DOSSIERS
Alle dossiers

Executiegeschil  

IEF 11183

Zhu Zhu Pet hamsters

Rechtbank 's-Gravenhage 11 april 2012, HA ZA 11-1155 (Cepia en UDI - X en Sigma ev)

Quasi-executiegeschil. Bestuurdersaansprakelijkheid bij IE-inbreuk en schending vonnis. Merkenrecht. Auteursrecht. Cepia heeft een speelgoedlijn ontwikkeld (onder meer) bestaande uit interactieve pluchen speelgoedhamsters, die onder de naam Zhu Zhu Pets (hierna: de Zhu Zhu Pet hamsters) op de markt worden gebracht. Cepia is houdster van twee Gemeenschapsmerken, een Gemeenschapsmodel en auteursrechthebbende ten aanzien van (bepaalde aspecten van) de aanduiding en/of het uiterlijk van de Zhu Zhu Pet hamsters. UDI is als licentienemer van Cepia gerechtigd Zhu Zhu Pet hamsters in de Benelux op de markt te brengen en om de daarmee verband houdende intellectuele eigendomsrechten te handhaven. In supermarktvestigingen van Dirk van den Broek worden door Sigma geleverde namaak Zhu Zhu Pet hamsters aangeboden.

In kort geding is tegen Sigma verstek verleend en volgt veroordeling. In de onderliggende bodemprocedure wordt uitvoerbaarheid bij voorraad gevraagd van het onderliggende vonnis. De vordering wordt tegen de bestuurder (x) wordt afgewezen. Sigma wordt veroordeeld om elke inbreuk te staken en gestaakt te houden met een uitgebreid dictum rondom de nevenvordering van het zelfstandig onderzoek door een onafhankelijke (forensische accountant).

4.7. Het enkele feit dat [X] als de voor Sigma handelende persoon inbreuk heeft gemaakt op de rechten van Cepia c.s. of geen of onvoldoende gevolg heeft gegeven aan hetgeen waartoe Sigma is veroordeeld in het vonnis van 19 november 2011, is onvoldoende voor het aannemen van aansprakelijkheid van [X].

Op andere blogs:
Speelgoedrecht (Aansprakelijkheid bestuurder voor inbreuk intellectuele eigendomsrechten door vennootschap)
Wieringa

IEF 11170

Als voorzitter nog wel

Wrakingskamer rechtbank 's-Gravenhage 6 april 2012, HA RK  12-125 (T-Mobile/Tele2/KPN/Telfort tegen Stichting BREIN strekkende tot wraking mr. Blok)

Wrakingsverzoek wordt afgewezen. Verzoekster hebben aangevoerd dat de vrees dat de voorzieningenrechter vooringenomen is objectief gerechtvaardigd is, aangezien hij - als voorzitter nog wel -  deel uitmaakte van de meervoudige kamer die vonnis heeft gewezen in de bodemzaak van Stichting BREIN tegen Ziggo en XS4ALL.

De voorzieningenrechter heeft zich op het standpunt gesteld dat het enkele feit dat een rechter betrokken is geweest bij een eerdere beslissing niet impliceert dat die rechter vooringenomen is, terwijl die omstandigheid evenmin de vrees rechtvaardigt ten aanzien van diens vooringenomenheid.

Dictum: Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid ex artikel 6 EVRM dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit  hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.

Van een dergelijke uitzonderlijk omstandigheid is geen sprake. Vooropgesteld dient te worden dat verzoeksters geen partij waren in de bodemzaak waarnaar zij verwijzen, zodat reeds daarom niet valt in te zien dat de vrees voor vooringenomenhei jegens hen objectief gerechtvaardigd is. Dat de partijen i n de bodemzaak en het kort geding vergelijkbaar zijn, en dat de vorderingen in kort ggeding inhoudelijk overeenkomen met die waarop in de hoofdzaak is beslist, zoals verzoeksters stellen, maakt dat oordeel niet anders: uitgangspunt is dat de voorzieningenrechter het kort geding op de eigen merites zal beoordelen.

IEF 11167

Uit de woorden "met name"

Vzr. Rechtbank Breda 4 april 2012, LJN BW1041 (Pontifix BV tegen Tilburgs Ambulatorium Neuropsychologie)

Uitspraak mede ingezonden door Jan Smolders, Dohmen advocaten.

Algemeen dwangsommenrecht. Na IEF 10718 (Hof 's-Hertogenbosch): Hof is vooralsnog van oordeel dat de beroepspraktijk op commerciële wijze aan het rechtsverkeer heeft deelgenomen en dus in het kader van handelsnaamwet als onderneming kan worden aangemerkt. (Nader commentaar over het 'ondernemingsbegrip van de Hnw, IEF 10854).

In geschil: Tussen partijen is in geschil de executie van dwangsommen door gedaagden ten laste van Pontifix c.s.. Het verwijt houdt in dat inbreuk is gemaakt op het algemeen geformuleerde verbod. Dat daarvoor mogelijkheid bestaat volgt uit de woorden “met name” die voorafgaan aan de concretiseringen. Op grond van vaste rechtspraak betekent dit dat buiten twijfel dient te staan dat sprake is van een handelen als bedoeld in het verbod. Het vonnis verbiedt de "voortzetting".

Stellen / bewijzen: Gedaagden dragen de stelplicht en de bewijslast van de overtredingen; zij hebben niet gesteld dat eiser zelf informatie heeft verstrekt aan zoek-uw-bedrijf.nl en hierom voldoet zij niet aan de stelplicht. Het is niet aannemelijk gemaakt dat eiser is begonnen met informatieverstrekking met betrekking tot de bewuste namen en daarmee ook niets heeft voortgezet in de zin van het vonnis. De door gedaagden gelegde beslagen worden daarmee dus niet gerechtvaardigd en dat betekent dat deze worden opgeheven.

Proceskosten: het onderhavige executiegeschil over de tenuitvoerlegging van een verbod tot merkinbreuk valt onder het toepassingsgebied van de rechterlijke aanbeveling “Indicatietarieven in IE-zaken,”.

3.13. [gedaagden] dragen de stelplicht en bewijslast van overtredingen in een bodem executiegeschil. [gedaagden] hebben niet gesteld dat [eiser 2] zelf informatie heeft verstrekt of doen verstrekken aan “zoek-uw-bedrijf.nl”. Reeds hierom voldoen [gedaagden] niet aan hun stelplicht. Nu zij evenmin de stelling van Pontifix c.s. - dat zij in ieder geval geen informatie aan “zoek-uw-bedrijf.nl” hebben verstrekt - gemotiveerd hebben weer-sproken, dient het uitgangspunt in dit kort geding te zijn dat [eiser 2] dat ook niet heeft gedaan. Dat betekent dat niet aannemelijk is gemaakt dat [eiser 2] is begonnen met informatieverstrekking met betrekking tot de bewuste namen en daarmee dus ook niets heeft voortgezet in de zin van het vonnis. Uit het voorgaande volgt dat [gedaagden] onvoldoende feiten hebben gesteld die de nu gelegde beslagen rechtvaardigen. Dit betekent dat de vorderingen van Pontifix c.s. op de na te melden wijze zullen worden toegewezen.

3.14. De primaire vorderingen sub 1 en 2 zullen worden toegewezen. De vordering sub 3 is zonder belang en wordt afgewezen. De vordering sub 4 en de daaraan verbonden dwangsomveroordeling worden afgewezen. Een verbod om het vonnis te executeren is immers pas gerechtvaardigd als vast staat dat er geen overtreding meer zal kunnen worden vastgesteld. Dat is hier niet het geval. Op dit moment is slechts onbekend hoe “zoek-uw-bedrijf.nl” aan informatie kwam. Niet uitgesloten kan worden dat later alsnog zal blijken dat Pontifix c.s. daartoe hebben bijgedragen op een wijze die overtreding van het vonnis oplevert. De overige geschilpunten tussen partijen behoeven geen (nadere) bespreking en beslissing meer.

3.15. [gedaagden] zullen hoofdelijk, aldus dat bij betaling door de één de ander in zoverre, zal zijn bevrijd, als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proces-kosten. Pontifix c.s. hebben een kostenveroordeling gevraagd op basis van artikel 1019h Rv en daartoe een proceskostenoverzicht van hun advocaat in het geding gebracht. Nu het onderhavige geding - een executiegeschil over tenuitvoerlegging van een verbod tot merkinbreuk - valt onder het toepassingsgebied van de rechterlijke aanbeveling “Indicatietarieven in IE-zaken,”, zoals gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, zullen de gevorderde proceskosten conform het overgelegde proceskostenoverzicht tot een bedrag van EURO 9.406,75 worden toegewezen. Voorts zullen [gedaagden] worden veroordeeld in het door Pontifix c.s. verschuldigde griffierecht en de exploitkosten van de dagvaarding.

IEF 11050

Overtreding eenmalig, en mogelijk zelfs bij vergissing

Rechtbank Amsterdam 14 maart 2012, HA ZA 11-1504 (D. h.o.d.n. City Spa tegen Urban Lifestyle Nederland B.V. c.s. (De Zwaluwhoeve))

Uitspraak ingezonden door Jurian van Groenendaal, Boekx Advocaten.

In't kort: De meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam oordeelt op vergelijkbare wijze als de voorzieningenrechter [IEF 9150] en het Hof in spoedappel [IEF 9241] over de handelsnaaminbreuk. De verklaring voor recht ten aanzien van handelsnaamrecht wordt toegewezen. Ten aanzien van de dwangsommen is door het gebruikmaken van het teken "Amsterdam City Spa Amsterdam" of "City Spa" een beperkte dwangsom ad €500 verbeurd. Te meer nu van een aantal overtredingen kan worden verdedigd dat die overtreding eenmalig -mogelijk zelfs bij vergissing- is geweest. Nu een dwangsom per dag is opgelegd, kunnen pas dwangsommen verbeurd zijn indien daadwerkelijk op de desbetreffende dagen een inbreukmakend gebruik is geconstateerd. Het hoeft niet zo te zijn dat het voicemailbericht elke dag te horen is geweest.

Alle reconventionele vorderingen van Urban c.s. worden afgewezen. In conventie worden de proceskosten substantieel gematigd van ruim €12.000 naar €6.000, omdat City Spa op een belangrijk onderdeel in het ongelijk is gesteld.

Dwangsommen
4.12 De rechtbank is van oordeel dat voor een bevestigend antwoord op de vraag of in dit geval dwangsommen zijn verbeurd, niet voldoende is dat het aannemelijk kan worden geacht dat ook op andere dan de in het verslag van de deurwaarder genoemde dagen een dergelijke inbreuk is gemaakt. Dit klemt te meer nu van een aantal overtredingen kan worden verdedigd dat die overtreding eenmalig -mogelijk zelfs bij vergissing- is geweest, zoals de mededeling in een telefoongesprek of de vermelding in een afspraakbevestiging per e-mailberticht. Ook hoeft het niet noodzakelijkerwijs zo te zijn dat het weergegeven voicemailbericht van 20 maart 2011 elke dag te horen is geweest. Nu een dwangsom per dag is opgelegd, kunnen pas dwangsommen verbeurd zijn indien daadwerkelijk op de desbetreffende dagen een inbreukmakend gebruik is geconstateerd.

Kostenveroordeling
4.27 (...) wat betekent dat een bedrag van 95% van €13.288,50 = €12.624,08 aan kosten in conventie is gemaakt. De rechtbank is evenwel van oordeel dat de billijkheid zich ertegen verzet dat dit bedrag in zijn geheel aan De Rond wordt toegewezen aangezien zij in deze procedure op een belangrijk onderdeel, te weten het gebruik van de naam City Spa Amsterdam met de toevoeging "Sarphatistraat" in het ongelijk is gesteld. Hierin ziet de rechtbank aanleiding om het bedrag aan proceskosten waartoe Urban zal worden veroordeeld substantieel te matigen tot een bedrag van € 6.000,- (...).

Op andere blogs: DomJur 2012-829

IEF 11037

Ondertussen al betaald

Hof 's-Gravenhage 13 maart 2012, LJN BV8723 (Prae Artiestenverloning B.V. tegen Artiestenverloningen B.V.)

Incidentele vordering in arrest na IEF 10184. Intellectuele eigendom, procesrecht. Incident ex art. 351 Rv tot schorsing tenuitvoerlegging vonnis wegens klaarblijkelijke juridische misslag, namelijk (onder meer) proceskostenveroordeling ex art. 1019h Rv zonder dat dit is gevorderd. Aangezien echter Prae de proceskosten ondertussen heeft betaald aan Artiestenverloningen, heeft zij in dit verband bij toewijzing van de incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging geen belang meer. Van andere klaarblijkelijke feitelijke en juridische misslagen is niet gebleken, ondanks anders door Prae betoogd. De Incidentele vordering wordt afgewezen en de zaak wordt naar de rol verwezen.

6.  Het hof overweegt als volgt. Blijkens rechtsoverweging 4.10 van het bestreden vonnis berust de veroordeling van Prae in de proceskostenkosten in conventie op artikel 1019h Rv en niet op artikel 237 Rv. Een vergoeding van de proceskosten op de voet van artikel 1019h Rv dient te worden gevorderd, en de gevorderde kosten dienen zo tijdig opgegeven en gespecificeerd te worden dat de wederpartij zich daartegen naar behoren kan verweren, zie HR 30 mei 2008, LJN BC2153, NJ 2008, 556 (‘de Endstra-tapes’), rechtsoverweging 5.4.1.

In het onderhavige geval heeft Artiestenverloningen in eerste aanleg in conventie niet een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 1019h Rv gevorderd, noch heeft zij daarvan een gespecificeerde opgave gedaan. Zij heeft ‘gewoon’ veroordeling van Prae in kosten van de kort geding procedure gevorderd. Dat betekent dat de voorzieningenrechter Prae niet had mogen veroordelen tot vergoeding van de proceskosten op grond van artikel 1019h Rv. Daarbij is niet van belang dat Prae harerzijds in conventie wel aanspraak heeft gemaakt op een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 1019h Rv.

Uit het voorgaande blijkt dat de voorzieningenrechter een vordering heeft toegewezen die niet was ingesteld. Naar het oordeel van het hof berust het bestreden vonnis in dat opzicht klaarblijkelijk op een juridische misslag. Aangezien echter Prae de proceskosten ondertussen heeft betaald aan Artiestenverloningen, heeft zij in dit verband bij toewijzing van de incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging geen belang meer.

IEF 10995

Nog geen onherroepelijk vonnis

Vzr. Rechtbank Leeuwarden 1 maart 2012, KG ZA 12-59 (Action tegen X)

Uitspraak ingezonden door Roderick Chalmers Hoynck van Papendrecht en Huib Berendschot, AKD.

Spoedexecutiegeschil na IEF 10991. Action vordert in een tweede executievonnis de staking van de executie van het vonnis van 14 december j.l.. Dit omdat partijen een overeenkomst van zekerheid overeen zijn gekomen. X is voornemens om in strijd met deze overeenkomst de dwangsommen te executeren.

De voorzieningenrechter schorst de tenuitvoerlegging totdat in kort geding bij onherroepelijk vonnis het bedrag is bepaald dat Action heeft verbeurd als gevolg van de overtreding van het eerdere vonnis.

4.14. Vast staat dat Action tot een bedrag van €500.000,00 zekerheid heeft gesteld waarna X is overgegaan tot opheffing van het door haar gelegde executoriaal beslag op de winkelvoorraad van een filiaal van Action te Zwijndrecht. Omdat Action tot het maximum aan ingevolge het vonnis van 14 december 2011 te verbeuren dwangsommen zekerheid heeft gesteld, oordeelt de voorzieningenrechter aannemelijk dat de zekerheidsstelling op alle executiemaatregelen ziet die X op grond van het vonnis van 14 december kan treffen, waarbij het bedrag tot welk X kan executeren nadien (vooralsnog) is beperkt in het vonnis van 27 februari 2012. Door de maximering van de dwangsommen in het vonnis van 14 december 2011, kan Action aan X niet meer verschuldigd zijn dan een bedrag van €5.00.000,00 en voor de betaling daarvan heeft Action zekerheid gesteld. Als het zo zou zijn, zoals X lijkt te stellen , dat X ook met de zekerheid tot het maximum aan te verbeuren dwangsommen, executoriale beslagen kan doen leggen, dan heeft de zekerheidsstelling nagenoeg geen betekenis. Immers, X kan op grond van het vonnis van 14 december 2011 vermoedelijk vele tientallen, zo niet meer, executoriale beslagen doen leggen.

4.15. Nu in kort geding nog geen onherroepelijk vonnis is gewezen waarbij het bedrag is bepaald dat Action heeft verbeurd bij gevolg van overtreding van het vonnis van 14 december 2011, is X naar het oordeel van de voorzieningenrechter op grond van de overeenkomst gehouden de tenuitvoerlegging van het vonnis van 14 december 2011 tot dat moment te schorsen. De vordering onder 1 zal worden toegewezen als in het dictum is vermeld.

IEF 10991

Verantwoordelijk voelen voor naleving

Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 27 februari 2012, KG ZA 12-99 (Action NL tegen X)

Uitspraak mede ingezonden door Roderick Chalmers Hoynck van Papendrecht en Huib Berendschot, AKD.

Gemeenschapsmodelrecht. Executievonnis. Dwangsommen. Frauduleuze testaankopen ná vonnis. Aparte vennootschappen en toerekenbare verhandeling.

Bij mondeling vonnis is Action bevolen zich te onthouden van inbreuk op het gemeenschapsmodelrecht voor een theelichthouder in de vorm van een artisjok van X. Voormalig werknemer Nadi heeft (litigieuze) aankopen gedaan van het genoemd product nadat Action al haar filialen duidelijk heeft geïnstrueerd de producten apart op een container per direct retour te sturen.

Het betoog van Action komt neer op fraude aan de kant van X (kopers die het product hebben gekocht hebben dit zelf meegenomen of de barcode aangebracht op andere producten). Dit wordt niet aangenomen, en uitvoerig feitenonderzoek (in de bodemprocedure) is hiervoor noodzakelijk.

X heeft niet weersproken dat de filialen zijn ondergebracht in afzonderlijk vennootschappen, met uitzondering van filiaal Zuidhorn. Daarvan uitgaande kunnen de verkopen in de andere filialen niet worden toegerekend aan Action. Uit die omstandigheden kan echter geen misbruik worden afgeleid en al zeker niet zodanig dat Action met haar dochtervennootschappen zou moeten worden vereenzelvigd.

Er worden wel dwangsommen verbeurd ad €25.000, omdat uitsluitend de verkopen in het filiaal Zuidhorn aan Action is toe te rekenen. Dat Action, zoals X stelt, zich verantwoordelijk heeft gevoeld voor naleving van het vonnis, doet niet af aan het feit dat het afzonderlijke vennootschappen betreft.

4.7. Gezien het voorgaande is in dit stadium onvoldoende aannemelijk dat de betreffende verkopen het resultaat zijn van fraude aan de kant van X. Verdere opheldering vereist uitvoerig feitenonderzoek en/of het horen van getuigen. Daarvoor is alleen in de bodemprocedure plaats.

4.8. Vooralsnog uitgaande van de verkopen van de witte theelichthouders, kan Action X niet verwijten misbruik van recht te maken door tot executie van verbeurde dwangsommen over te gaan. Het is Action zelf die in het verbod en de opgelegde dwangsom heeft berust. Ook de stelling dat de verkopen aan Nadi niet als overtreding van het vonnis kunnen worden aangemerkt kan niet worden aanvaard alleen al niet omdat niet is in te zien waarom deze als verkopen aan X moeten worden aangemerkt. Daarvoor is niet relevant dat Nadi zou hebben gehandeld op verzoek van of in samenspraak met X. Het is tot slot niet aan X het verbeuren van dwangsommen door Action te voorkomen door minder theelichthouders aan te (laten) kopen maar aan Action dat te voorkomen door zich te houden aan het haar opgelegde verbod.

4.10. Volgens X maakt Action misbruik van identiteitsverschillen binnen haar organisatie. In dit verband wijst zij er op dat Action en Action Service & Distributie B.V. op de website van Action hetzelfde Kamer-van-Koophandelnummer hanteren en dat sprake is van een fiscale eenheid. Uit die omstandigheden kan echter geen misbruik worden afgeleid en al zeker niet zodanig dat Action met haar dochtervennootschappen zou moeten worden vereenzelvigd. Evenmin is er reden op die gronden te concluderen dat, zoals X aanvoert, Action Service & Distributie B.V. in naam van Action de theelichthouders aan de filialen heeft geleverd en dat Action daarom (ook) niet heeft voldaan aan het bevel tot het aanschrijven van haar niet-particuliere afnemers.

4.11. Gezien het voorgaande zijn uitsluitend de verkopen in het filiaal Zuidhorn toe te rekenen aan Action. Het betreft vijf verkochte theelichthouders die moeten worden aangemerkt als evenzovele overtredingen als bedoeld in het vonnis. Vooralsnog moet worden geoordeeld dat daarmee in totaal een bedrag van € 25.000 aan dwangsommen is verbeurd. Het verbod op executie van het vonnis van 14 december 2011 kan daarom worden toegewezen als hierna vermeld. De door Action in dit kort geding gevorderde dwangsom wordt gemaximeerd. Opheffing van gelegde beslagen is niet aan de orde omdat het door X gelegde beslag al is opgeheven. Voor de gevorderde zekerheidsstelling ziet de voorzieningenrechter bij de huidige stand van zaken geen aanleiding.

IEF 10976

Welkom In Onze Buurt (staking executie)

Vzr. Rechtbank Utrecht 29 februari 2012, LJN BV7359 (Miecmarketing/premium solutions tegen Buurt & Co)

Staking van executie ná IEF 10009.

Staking executie van het format. Auteursrechten vormgeving. Buurt & Co heeft een format ontwikkeld dat zij exploiteert onder de naam BuurtKadoos (hierna: het BuurtKadoos-format). Een onderdeel van het BuurtKadoos-format betreft een doos met vouchers van ondernemers (hierna: de BuurtKadoos), die per post aan nieuwe bewoners in een bepaalde regio wordt gezonden voor advertentie- en acquisitiedoeleinden. Buurt & Co heeft met succes bij de voorzieningenrechter een inbreukverbod tegen de Welkom In Onze Buurt-format van Miec Marketing gekregen.

Miec Marketing legt uit dat niet volledig aan het vonnis is voldaan, aangezien er 119 WIOB-overeenkomsten zijn gesloten en in de opgave vermelding was 118 overeenkomsten. Dit is een dermate geringe afwijking dat geen dwangsommen zijn verbeurt. En Buurt & Co heeft niet direct nadat zij bekend geworden met dit feit dat de opgave niet volledig is geweest Miec Marketing aangesproken en zo het bedrag aan dwangsommen heeft laten oplopen.

Geringe overtreding Uit strijdige verklaringen omtrent de 119e WIOB-overeenkomst volgt - zo de voorzieningenrechter - dat de overeenkomst met betrekking tot de WIOB-doos niet heeft opgezegd en is het afnemer [A] niet verteld dat het om een ander marketingproduct gaat dan de WIOB-doos bij het aangaan van de overeenkomst. Aldus is er geen sprake van een geringe overtreding van het gebod.

Bekendheid Het is niet aannemelijk geworden dat Buurt & Co eerder bekend was met de onvolledigheid van de opgave, omdat zij op de genoemde datum pas beschikte over de ondertekende WIOB-overeenkomst.

Conclusie Gelet op het vorenstaande is er geen grond voor de door Miec Marketing c.s. gevorderde staking van de executie en daardoor evenmin voor de door haar gevorderde (terug)betaling van eventueel reeds verbeurde dwangsommen en van door haar gemaakte buitengerechtelijke kosten. Het gevorderde zal daarom worden afgewezen.

4.7.  Met in achtneming van het vooromschreven toetsingskader is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet aannemelijk geworden dat de overtreding van het gebod zodanig gering is dat alle omstandigheden in aanmerking genomen geen dwangsommen zijn verbeurd. Voor dit oordeel is het volgende redengevend. Duidelijk is dat de verschillende door partijen overgelegde verklaringen over de gang van zaken met betrekking tot de niet vermelde overeenkomst strijdig met elkaar zijn. Indien de verklaring van [A] van 2 februari 2012 juist is, dan heeft [A] (anders dan Miec Marketing stelt) de overeenkomst met betrekking tot de WIOB-doos niet opgezegd en is [A] op 30 juni 2011 niet verteld dat het nieuwe stuk dat hij moest ondertekenen betrekking had op een ander marketingproduct dan de WIOB-doos. Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat Miec Marketing c.s. per vergissing de overeenkomst van 9 juni 2011 niet in de opgave heeft vermeld. Dan is de overtreding van het gebod naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter ook niet zo gering van aard dat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid moet leiden tot toewijzing van de ingestelde vordering(en). Dit alles leidt tot het voorlopig oordeel dat Miec Marketing c.s. - gelet op de verklaring van [A] en de gemotiveerde stellingen van Buurt & Co (zie 4.5.) - voorshands onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat van een geringe overtreding van het gebod sprake is. Reeds hierom moeten de gevraagde voorzieningen worden afgewezen. De strekking van het gebod in het vonnis van 27 juli 2011 biedt voor een ander oordeel geen aanleiding. De voorzieningenrechter heeft in dat vonnis het gevorderde gebod tot het verstrekken van de opgave immers toegewezen met het oog op het zwaarwegende belang van Buurt & Co bij die informatie voor het bepalen en beperken van haar schade (zie 2.3.). Door het ontbreken van de besproken overeenkomst in de opgave is het met het gebod beoogde doel niet (volledig) bereikt. Het feit dat Buurt & Co de schadebegroting in de bodemprocedure om haar moverende redenen (onzekerheid met betrekking tot de juistheid van de opgave) niet primair op de opgave baseert, brengt hierin geen verandering.


4.11.  Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is niet aannemelijk geworden dat de Buurt & Co eerder dan op 25 november 2011 beschikte over de door [A] ondertekende WIOB-overeenkomst. Daarmee is dus ook niet aannemelijk geworden dat Buurt & Co eerder dan deze datum bekend was met de onvolledigheid van de opgave. Miec Marketing c.s. stelt dat [A] tegenover [B] heeft verklaard dat een medewerker van Buurt & Co maximaal twee maanden na 10 juni 2011 de overeenkomst van hem heeft ontvangen. Zij verwijst ter zake naar de als productie 6 overgelegde e-mail van [B] van 29 december 2011 waarin hij daarover aan de heer [D] bericht: “Ook heeft hij (rb: [A]) mij in het gesprek verteld toen ik hem nader toelichtte over het omvang van de rechtszaak dat de mensen van de buurtkadoos de kopie van het origineel wiob contract wat hij nog in het bezit had ,een of maximaal twee maanden later na het cancelen dus 10-06-2011 van het contract bij hem hadden opgehaald dus ergens in juli of augustus 2011.” Deze verklaring wordt echter weersproken in de van de zijde van Buurt & Co als productie 9 overgelegde verklaring van haar medewerker de heer [E] van 3 februari 2012. Hij verklaart ter zake: “Voor zover nodig, bevestig ik u dat ik degene ben geweest die namens Buurtkadoos contact heeft gehad met meneer [A]. Dat was niet in juli of augustus 2011 (toen werkte ik nog helemaal niet voor Buurtkadoos), maar op 25 november 2011. Ik heb de documenten die ik van meneer [A] had gekregen doorgezonden naar mijn werkgever en ik begrijp dat die op zijn beurt alle stukken weer door heeft gestuurd naar onze advocaten.” Nu Buurt & Co de stellingen van Miec Marketing c.s. gemotiveerd heeft betwist, de inhoud van de door beide partijen overgelegde stukken strijdig met elkaar is en nadere bewijslevering onder andere door het horen van getuigen in het kader van dit kort geding niet mogelijk is, staat thans niet vast dat Buurt & Co eerder dan 25 november 2011 het bewijs in handen heeft gekregen van de onvolledigheid van de opgave. Nu geen andere feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken die meebrengen dat Buurt & Co in redelijkheid geen gebruik mag maken van haar executiebevoegdheid, gaat de voorzieningenrechter voorshands uit van de rechtmatigheid van de executie.

Lees het vonnis hier (LJN / pdf)

IEF 10871

Materieel in stand houden, formeel juist geen recht

Rechtbank Rotterdam 25 januari 2012, HA ZA 09-2719 (Vosta tegen Holland Marine Technologies)
Met dank aan Sjo Anne Hoogcarspel, Klos Morel Vos & Schaap

Rectificatievonnis van 25 januari 2012 waarbij het vonnis van 21 december 2011 (IEF 10765) wordt aangevuld op grond van artikel 32 Rv voor wat betreft de uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

Vzr. Rechtbank Rotterdam 2 februari 2012, KG ZA 12-88 (Vosta tegen Holland Marine Technologies)
- LJN BV3161
Vonnis van de Voorzieningenrechter Rechtbank Rotterdam van 2 februari 2012 in het door Vosta aanhangig gemaakte executiegeschil. De door Vosta gevraagde voorlopige voorziening wordt afgewezen.

5.6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat Vosta c.s. met de door haar gewenste toewijzing van de vorderingen materieel in stand probeert te houden, waarop zij ingevolge het vonnis van 21 december 2011 formeel juist geen recht meer heeft. Zij is er immers krachtens dat vonnis toe verplicht om (via de gerechtelijk bewaarder) tot afgifte van de zaken over te gaan die zich onder de - ten laste van holland Marine Technologies c.s. eerdere gelegde en ingevolge het vonnis van 21 december 2011 inmiddels opgeheven - bewijsbeslagen bevonden. De constructie die Vosta c.s. thans voorstaat zou ertoe leiden dat de ratio van 1019b Rv wordt omzeild, hetgeen rechtens op zijn minst als onwenselijk moet worden beschouwd. Het ingrijpende karakter van de in dit artikel opgenomen regeling brengt met zich, gelet ook op de eisen van de proportionaliteit, dat, zodra een rechter, na een ex-parte verzoek, op tegenspraak heeft geoordeeld dat het beslag dient te worden opgeheven de feitelijke situatie als zie bestond voor beslagleggin zoveel mogelijk (uitzonderingen op grond van bijzondere omstandigheden, waarvan thans niet is gebleken, daargelaten) dient te worden hersteld. Wanneer de rechter een bodemrechter is geweest en de bewijsmiddelen zijn gewogen, zoals in casu het geval is, geldt zulks temeer. Dat Vosta c.s. bij afwijzing op dit moment van de vorderingen het risico loopt dat de inbeslaggenomen zaken worden vernietigd en dus niet voor het hoger beroep beschikbaar zijn, is procesrechtelijk een risico dat zij logischerwijs zal moeten nemen.

IEF 10663

De onomkeerbare opgave is geen misbruik van recht

Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage 13 december 2011, KG ZA 11-132 (Van Caem International B.V. tegen Bacardi & Company Limited)

In navolging van het eindvonnis IEF 10179. Merkenrecht. Nevenvordering opgaveverplichting is een onomkeerbare opgave.

Van Caem legt aan haar vordering het volgende ten grondslag. De over te leggen informatie heeft een vertrouwelijk karakter. Bacardi zal die gegevens kunnen gebruiken voor oneigenlijke doeleinden, zoals het tegengaan van geoorloofde parallelimport. De ingrijpende gevolgen van overlegging van de gegevens kunnen niet worden teruggedraaid, terwijl de in 2.2. en 2.3. beschreven vonnissen een drietal kennelijke juridische misslagen bevatten, aldus Van Caem:

1. In het tussenvonnis is een onjuiste bewijstlastverdeling toegepast,
2. de bewijswaardering van de rechtbank in het eindvonnis vormt een kennelijke juridische misslag, en
3. de rechtbank is een juridische misslag begaan door een opgaveverplichting op te leggen.

Alle vorderingen worden afgewezen en de voorzieningenrechter veroordeelt Van Caem ex art. 1019h Rv in de proceskosten van Bacardi begroot €6.000.

Bewijslastverdeling 
4.6. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter verliest Van Caem bij deze stellingen uit het oog, dat in het onderhavige geval niet vaststond dat zij de bewuste partij goederen onder T1 verband in voorraad hield. In het Class-arrest is neergelegd3 dat ‘in een situatie zoals die in het hoofdgeding aan de orde’ ‘de bewijslast op de merkhouder rust, die dient te bewijzen ofwel dat van zijn merk voorziene niet-communautaire goederen in het vrije verkeer zijn gebracht ofwel dat deze goederen te koop worden aangeboden of worden verkocht en daardoor noodzakelijkerwijs in de Gemeenschap in de handel worden gebracht’. Dat arrest betrof een geval waarbij het blijkens de prejudiciële vraagstelling vaststond dat het ging om niet-communautaire goederen die zich onder de regeling extern douaneverkeer bevonden. Het arrest gaf derhalve een bewijslastverdeling voor die situatie. In het onderhavige geval werd de stelling van Van Caem dat de bewuste partij gedecodeerde goederen niet-communautaire goederen waren, gemotiveerd betwist. De rechtbank heeft vervolgens de bewijslast terzake die stelling aan Van Caem toebedeeld. Pas na vaststelling dat het om non-communautaire goederen ging, zou aan de bewijsregels van het Class-arrest zijn toegekomen. De vraag of dit juist is, is een vraag die in hoger beroep aan de orde dient te worden gesteld. Van een kennelijke juridische misslag bij de bewijslastverdeling die de rechtbank aan haar bewijsopdracht ten grondslag heeft gelegd, is gelet op het voorgaande echter geen sprake.

Bewijswaardering 
4.7. (...) De voorzieningenrechter stelt in dat kader voorop dat de rechter bij de waardering van bewijs een grote mate van vrijheid heeft. Van een kennelijke juridische misslag bij de waardering van dergelijk bewijs kan (voor zover geen sprake is van dwingend bewijs) derhalve slechts in zeer uitzonderlijke gevallen sprake zijn, waarbij gedacht dient te worden aan een situatie dat onbegrijpelijk is hoe het geleverde bewijs tot de gegeven waardering kan hebben geleid. Van Caem voert in deze procedure aan dat de bewuste partij goederen voortdurend de T1- status moeten hebben behouden, omdat er tot de dag van vandaag beslag op rust. Dat beslag is echter pas vijf maanden na de inslag van de betreffende partij goederen gelegd. Alleen al om die reden valt voorshands niet in te zien waarom dit argument met zich mee brengt dat de bewijswaardering van de rechtbank in het eindvonis onbegrijpelijk is.

4.8. Van Caem heeft in deze procedure nog een aanvullende verklaring in het geding gebracht die volgens haar aantoont dat de bewuste partij goederen voortdurend onder T1 verband was opgeslagen. Die verklaring heeft geen onderdeel uitgemaakt van de procedure die tot het eindvonnis heeft geleid, zodat dat stuk niet tot de conclusie kan leiden dat de waardering onjuist was. Van een kennelijke juridische misslag bij de bewijswaardering is naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook geen sprake.

Opgaveverplichting - Strijd met leer van de HR 4.10. Volgens Van Caem is deze overweging in strijd met de leer van de Hoge Raad in het Jack Daniels’ arrest4 over de omvang van een informatieplicht bij merkinbreuk.

4.14. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat die beoordeling weliswaar een ruime interpretatie van het bedoelde arrest vormt, maar niet evident in strijd is met het door de Hoge Raad gegeven criterium. De voorzieningenrechter geeft daarbij toe dat de – eigen – motivering van die ruime toepassing wat kort was. Dat maakt die interpretatie zelf echter nog niet tot een ‘kennelijke juridische misslag’, maar tot een onderwerp dat zonodig in hoger beroep aan de orde gesteld dient te worden.

Onomkeerbaar is geen misbruik van recht 4.16. Het feit dat Van Caem bedrijfsvertrouwelijke gegevens aan Bacardi ter beschikking dient te stellen en dat die opgave onomkeerbaar is, is onvoldoende om van misbruik van recht door Bacardi te kunnen spreken. De wetgever kent de mogelijkheid tot het inzien van bedrijfsvertrouwelijke gegevens (onder voorwaarden) ook toe indien er nog geen inbreuk in rechte is vastgesteld maar een inbreuk alleen maar voldoende gemotiveerd is gesteld, op grond van de artikelen 1019a jo. 843a Rv. De wet laat zelfs in die situatie het belang van de merkhouder bij verkrijging van bedrijfsvertrouwelijke gegevens opwegen tegen de onomkeerbaarheid van informatieverstrekking. In dat licht bezien dienen er bijzondere omstandigheden te zijn om het belang van Van Caem zwaarder te laten wegen dan dat van Bacardi. De stelling van Van Caem dat Bacardi de gegevens zal gebruiken om legale parallelimport te weren is daartoe onvoldoende. De opgave verplichting van Van Caem is beperkt tot inbreukmakende Bacardi producten en Van Caem dient slechts de onderliggende documenten over te leggen die op die producten betrekking hebben. Bacardi zal derhalve niet de beschikking krijgen over informatie betreffende transacties van toegestane intracommunautaire parallelimport. Van Caem heeft ook geen andere omstandigheden gesteld die tot een geslaagd beroep op misbruik van recht dienen te leiden.