Filter
  • Datum
  • Dossier
  • Instantie
zoeken

Dossiers

 
 
19.943 artikelen gevonden
IEF 12218

Na beeldmerk, nu ook een depot voor het woordmerk ALLAH

Gisteren is de voorlopige beslissing van het BBIE tot weigering beeldmerk Allah 8 januari 2013, depotnr. 1260522 (Allah) gepubliceerd, IEF 12213, vandaag treffen we in het Benelux merkenregister een nieuw depot aan voor het WOORDmerk ALLAH voor telecomdiensten.

De discusssie rondom de 'volstrekt onbegrijpelijke' afwijzing van de merknaam Allah (advocatenblad), gaat voort. 

Wanneer haalt een naam het register wel, en wanneer niet? Reindert van der Zaal, advocaat bij Kennedy Van der Laan geeft een toelichting. (...) Namen als Jesus en Big Buddha voor kleding, God is busy, can I help you? voor een tv-programma, God Tube voor een videonetwerk en God voor onder meer televisie- en radiouitzendingen hebben de toets der kritiek wel doorstaan. Hoe laat zich dat vertalen naar de toepassing van de wettelijke recht- en regelgeving?

(...) 'Gelet op het feit dat het BBIE verschillende religieuze namen (recentelijk) als merk in dezelfde klassen heeft ingeschreven, lijkt succesvol bezwaar en eventueel beroep kansrijk,' aldus Reindert van der Zaal. 'Wat een (voor de kunstenaar negatieve) rol bij de beoordeling kan spelen, is dat namen als Jesus, Shiva en Mohammed ook veelvuldig als persoonsnaam gebruikt worden. Daar staat echter tegenover dat uit het telefoonboek blijkt dat ook meerdere personen de naam Allah dragen.’

Op andere blogs:
MediaReport (Inschrijving 'Allah'-beeldmerk afgewezen)

IEF 12217

Termijn voor verbeurte van dwangsom vangt direct aan, niet pas na betekening

HR 21 december 2012, LN BX9020 (Eiser tegen Staat der Nederlanden)

Time & Money

Procesrecht. Verbeurte van dwangsom, art. 611a Rv en art. 1 lid 3 en 4 Beneluxovereenkomst houdende Eenvormige Wet betreffende de dwangsom. Uitvoeringstermijn en respijttermijn. Als randvermelding: Overeenkomstige toepassing op door bestuursrechter opgelegde dwangsom, art. 8:72 lid 7 Awb.

Eiser vordert in dit geding een verklaring voor recht, inhoudende, voor zover in cassatie van belang, dat de Staat is gehouden aan eiser de verbeurde dwangsommen te voldoen.

In het Benelux-arrest van 11 februari 2011, A2010-1 (Vanseer / Gewestelijk Stedenbouwkundig Inspecteur) oordeelt het BenGH dat het aan de rechter is overgelaten te bepalen of naast een uitvoeringstermijn nog een respijttermijn wordt toegekend en dat wanneer in de uitgesproken veroordeling is bepaald dat deze moet zijn uitgevoerd binnen een bepaalde termijn, op verbeurte van een dwangsom, daarmee uitsluitend een uitvoeringstermijn en geen respijttermijn wordt verleend. Daaruit volgt dat na het verstrijken van de uitvoeringstermijn niet vanaf de betekening van het vonnis nog een respijttermijn begint te lopen; wanneer de rechter enkel een uitvoeringstermijn verleent kan de dwangsom derhalve verbeurd worden vanaf het verstrijken van die termijn, waartoe is vereist dat de uitspraak waarin de dwangsom is bepaald, aan de schuldenaar is betekend.

Uit het vorenoverwogene volgt dat reeds vanaf de betekening van de uitspraak aan de Staat op 23 januari 2006 - op een moment dat de in de uitspraak gegunde uitvoeringstermijn reeds was verstreken - dwangsommen werden verbeurd, mits de uitspraak is betekend.

3.3.3 Deze klacht is gegrond. Het Benelux-Gerechtshof heeft in zijn arrest van 25 juni 2002, LJN AG7754, NJ 2003/675, met betrekking tot de uitleg van art. 1 lid 3 en 4 van de eerdergenoemde Eenvormige Wet, welke bepalingen in Nederland als art. 611a lid 3 en 4 Rv zijn gecodificeerd, geoordeeld dat moet worden onderscheiden tussen de termijn die de rechter kan toekennen voor uitvoering van de hoofdveroordeling en waarin dus aan de schuldenaar de gelegenheid wordt gegeven de tegen hem uitgesproken veroordeling na te komen (de uitvoeringstermijn), en de termijn die overeenkomstig art. 1 lid 4 van de eerdergenoemde Eenvormige Wet ertoe strekt de schuldenaar nog enige tijd de gelegenheid te geven de veroordeling na te komen zonder dat de niet-nakoming verbeurte van de dwangsom tot gevolg heeft (de respijttermijn) en voorts, dat deze laatste termijn pas ingaat op het moment van betekening van de uitspraak waarbij de dwangsom is bepaald. In zijn arrest van 11 februari 2011, LJN BQ2046, NJ 2011/235, heeft het Benelux-Gerechtshof geoordeeld dat het aan de rechter is overgelaten te bepalen of naast een uitvoeringstermijn nog een respijttermijn wordt toegekend en dat wanneer in de uitgesproken veroordeling is bepaald dat deze moet zijn uitgevoerd binnen een bepaalde termijn, op verbeurte van een dwangsom, daarmee uitsluitend een uitvoeringstermijn en geen respijttermijn wordt verleend. Daaruit volgt, aldus het Benelux-Gerechtshof, dat na het verstrijken van de uitvoeringstermijn niet vanaf de betekening van het vonnis nog een respijttermijn begint te lopen; wanneer de rechter enkel een uitvoeringstermijn verleent kan de dwangsom derhalve verbeurd worden vanaf het verstrijken van die termijn, waartoe is vereist dat de uitspraak waarin de dwangsom is bepaald, aan de schuldenaar is betekend.

3.3.4 In het licht van de hiervoor weergegeven beslissingen van het Benelux-Gerechtshof heeft het hof door in rov. 8.2 te overwegen "dat de Staat het vonnis van de rechtbank Haarlem van 2 november 2005 weliswaar direct na bekend worden kon en behoorde uit te voeren maar dat de dwangsom pas is verbeurd vanaf vier weken na betekening van het vonnis", miskend dat de in dit vonnis aan de minister gegeven termijn van vier weken na de uitspraak houdende de opdracht alsnog een besluit te nemen op het verzoek van [eiser], uitsluitend kan gelden als een uitvoeringstermijn, nu in deze uitspraak immers geen nadere respijttermijn is toegekend.

Op andere blogs:
Cassatieblog (Rechterlijke termijn voor verbeurte van dwangsom vangt direct aan, niet eerst na betekening)

IEF 12215

Strafbaarstelling dierenpornofilms is geen ontneming eigendom

Rechtbank Den Haag 9 januari 2013, LJN BY8017 (eiseres B.V. tegen De Staat der Nederlanden)

Dance of LoveIE als eigendomsrecht (Eerste Protocol bij EVRM). Auteursrecht op dierenpornofilms ontnomen door strafbaarstelling. Onrechtmatige overheidsdaad door strafbaar stellen van het plegen van ontuchtige handelingen met dieren en pornografie met dieren (Wet van 4 maart 2010, Stb. 2010, 111), zonder dat handelaren in en producenten van dierenporno financieel worden gecompenseerd of onder een overgangsregeling vallen.

Er is door eisers niet voldaan aan stelplicht en toelichting betreffende de buitensporige schade. Al zouden eiseressen wel aan hun stelplichten hebben voldaan, dan kunnen de bedoelde vervaardiging en verkoop van dierenporno niet kunnen worden gekwalificeerd als eigendom in de zin van artikel 1 EP (vgl. rechtbank ’s-Gravenhage 2 februari 2011, LJN BP4426). Het enkele feit dat dierenporno voorheen niet strafbaar was, rechtvaardigt de verwachting dat eiseressen ook na 1 juli 2010 inkomsten zouden kunnen (blijven) vergaren door vervaardiging en verkoop van dierenporno immers niet. De door de Staat aangevoerde – en door eiseressen op zichzelf niet bestreden – maatschappelijke ontwikkelingen van ruim vóór de inwerkingtreding van de Wet.

De gestelde feiten leveren aldus geen schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden. De Staat heeft jegens eiseressen dus niet onrechtmatig gehandeld.

3.2.  [eiseres 1] en [eiseres 2] leggen aan hun vorderingen samengevat het navolgende ten grondslag. De Staat handelt in strijd met de in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: artikel 1 EP) vastgelegde bescherming van eigendomsrechten. Door de invoering van de Wet is immers met onmiddellijke ingang de voorheen legale handel in beeldmateriaal van bestialiteiten onmogelijk gemaakt. [eiseres 1] en [eiseres 2] waren ten tijde van de invoering van de Wet al geruime tijd actief op de dierenpornomarkt. Hun legaal verkregen of verworven rechten op bezit van dierenporno en de handel in dierenporno, dan wel de door middel van het eigen productiebedrijf tot stand gebrachte rechten, die alle een economische waarde vertegenwoordigden en verhandelbaar waren dan wel economisch nut opleverden, zijn waardeloos geworden. [eiseres 1] heeft de auteursrechten van [eiser in het incident] geëxploiteerd door ongeveer zevenduizend dierenpornofilms te vervaardigen en te verkopen. [eiseres 2] heeft dierenpornofilms vervaardigd en verkocht waarvan zij zelf de auteursrechthebbende is. Zo’n 99% van de dierenpornofilms is ruimschoots vóór de indiening van het wetsvoorstel vervaardigd. [eiseres 1] en [eiseres 2] hebben voorts hun internetsites moeten sluiten, nu de door hen gebruikte servers zich op Nederlands grondgebied bevinden. Gezien het verloop van de parlementaire behandeling was niet te voorzien dat tot onmiddellijke inwerkingtreding zonder compensatieregeling zou worden besloten. Nu niet is voorzien in een compensatieregeling en aldus een “fair balance” ontbreekt, is de Staat gehouden de door [eiseres 1] en [eiseres 2] geleden, tijdens de parlementaire behandeling onderkende, schade te vergoeden.

4.4.  De vorderingen van [eiseres 1] en [eiseres 2] zijn voor een belangrijk deel gegrond op de stelling dat [eiseres 1] en [eiseres 2] door de invoering van de Wet buitensporige schade hebben geleden, omdat hun bedrijfsvoering in belangrijke mate gericht was op de vervaardiging en verkoop van dierenporno. De Staat heeft aangevoerd dat deze stelling onvoldoende is toegelicht.

4.4.2. (...) Uit de processtukken kan niet kan worden afgeleid dat [eiser in het incident] formele betrokkenheid heeft (gehad) bij [eiseres 1]. Het had op haar weg gelegen hierover feitelijke informatie te verschaffen, maar dit heeft zij niet gedaan. De rechtbank is dan ook, met de Staat, van oordeel dat de vorderingen van [eiseres 1] reeds op grond van schending van de op haar rustende stelplicht dienen te worden afgewezen. Hierbij weegt mee dat ook uit de omschrijving van het bedrijf van [eiseres 1] in het register van de Kamers van Koophandel en uit de door haar in het geding gebrachte financiële stukken niet blijkt van handelsactiviteiten met betrekking tot dierenporno of dierenseks. De rechtbank passeert dan ook het ter comparitie door [eiseres 1] op dit punt gedane bewijsaanbod.

4.4.3.  De rechtbank is voorts, met de Staat, van oordeel dat [eiseres 1] en [eiseres 2] niet voldoende hebben toegelicht dat (een belangrijk deel van) de door hen gestelde schade is veroorzaakt door de inwerkingtreding van de Wet.

4.5.  Maar ook als [eiseres 1] en [eiseres 2], anders dan in 4.4 is geoordeeld, wel aan hun daar bedoelde stelplichten zouden hebben voldaan, zouden hun vorderingen niet kunnen slagen. De hier bedoelde vervaardiging en verkoop van dierenporno kunnen niet worden gekwalificeerd als eigendom in de zin van artikel 1 EP (vgl. rechtbank ’s-Gravenhage 2 februari 2011, LJN BP4426). In dit verband is van belang dat [eiseres 1] en [eiseres 2] niet, althans onvoldoende, hebben toegelicht dat en in welk opzicht de Staat de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat zij ook na 1 juli 2010 inkomsten zouden kunnen (blijven) vergaren door vervaardiging en verkoop van dierenporno. Het enkele feit dat dierenporno voorheen niet strafbaar was, rechtvaardigt een dergelijke verwachting immers niet. Hierbij komt mede betekenis toe aan de navolgende, door de Staat aangevoerde – en door [eiseres 1] en [eiseres 2] op zichzelf niet bestreden – maatschappelijke ontwikkelingen van ruim vóór de inwerkingtreding van de Wet. Reeds op 18 april 2007 is, zoals vermeld, het wetsvoorstel ingediend dat tot de Wet heeft geleid. In de toelichting op dit wetsvoorstel is aandacht gegeven aan een (straf)zaak uit 2004 die betrekking had op vrouwen die in een loods in Kraggenburg waren gedwongen tot het hebben van seks met dieren. Van belang is voorts de al genoemde weigering van creditcardmaatschappijen, ook al in 2004, om mee te werken aan betalingen voor dierenporno. De maatschappelijke opvatting dat seks met dieren en dierenporno in strijd zijn met de goede zeden, bestond bovendien reeds geruime tijd vóór 2004. De rechtbank grondt dit oordeel in het bijzonder hierop dat, zoals de Staat ook heeft betoogd, tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel geen discussie is gevoerd over de verwerpelijkheid van bestialiteiten en dat het destijds verbazing wekte dat er nog geen algemeen verbod op ontucht met dieren bestond.

4.6.  Ook de overige feiten waarop [eiseres 1] en [eiseres 2] hun “eigendom” baseren, zijn onvoldoende toegelicht. Uit hun stellingen kan niet worden afgeleid dat – de Wet weggedacht – de exploitatierechten van [eiseres 1], die volgens hen in 99% van de gevallen van vóór 2007 dateren, en de gepretendeerde auteursrechten van [eiseres 2] op door haarzelf vervaardigde dierenpornofilms (nog) enige waarde vertegenwoordigden. Ook op dit punt ontbreekt elke toelichting. Dit is temeer relevant, nu in het eerder genoemde nieuwsbericht van 4 februari 2010 te lezen valt dat [eiseres 2] zelf geen dierenpornofilms maakt en slechts dierenpornofilms (via internet) verkoopt.

IEF 12214

Landrupsvoertuigen en amfibische voertuigen

Rechtbank Den Haag 9 januari 2013, zaaknr. 415046 / HA ZA 12-354 (Remu Oy tegen Knoop c.s.)

Uitspraak ingezonden door Daan de Lange, Brinkhof NV. en Harold Griede, Slinkman | De Graaf advocaten.

Octrooirecht. Proceskostenveroordeling uitgesteld, zodat partijen zich over Bericap/Plastinnova kunnen uitlaten.

Remu is houdster van EP 1727687 B1 voor een Pontonsamenstel met rupsbanden. Knoop doet in- en verkoop van baggermaterieel, bouwmachines en aanverwanten machines, en toebehoor. In haar brochure en via haar websites biedt zij amfibische graafmachines onder de naam 'Waterking' aan. Er wordt een octrooiverbod gevorderd met enkele nevenvorderingen.

De gemiddelde vakman zou zonder meer tot een oplossing met behulp van aandrijfmiddelen komen, zoals  hydraulische cilinders uitschuifbaar onderstel, en die de oplossing van het octrooi bereiken zodra hij literatuur raadpleegt. Dat landrupsvoertuigen en amfibische rupsvoertuigen strikt genomen tot een andere IPC-classificatie behoren doet daaraan niet af. De vorderingen van Remu worden afgewezen. De rechtbank komt tot een ander oordeel dan haar Franse collega's (Tribunal de Grande Instance de Paris) betreft de inventiviteit en vernietigd conclusie van het Nederlandse deel van EP 687.

Met een verwijzing naar HvJ EU Bericap / Plastinnova [red. IEF 12005] dat kort voorafgaand aan de zitting is gewezen, wordt een volledige proceskostenveroordeling uitgesproken, nu uitsluitend de nietigheid van een IE-recht aan de orde is in (onvoorwaardelijk) reconventie, aangehouden. Partijen kunnen zich daarover nog uitlaten bij akte.

2.12. Bij vonnis van 2 november 2012 heeft de Tribunal de Grande Instance de Paris (rechters Salord, Bessaud en Chretiennot) in een zaak tussen Remu en RDS France SARL enerzijds en Sodineg SARL, Tecman SARL en Enterprise Leriche SAS anderzijds de conclusies 1, 2, 5, 6 en 10 van het Franse deel van EP 687 nieuw en inventief geoordeeld.  

4.2.Partijen verschillen enigszins van mening over de vraag welk document moet worden aangemerkt als de meest nabije stand van de techniek. Knoop c.s. meent dat dit zowel het in EP 687 genoemde Amerikaanse octrooi US 6,315,622 (hierna: 'Wilson') kan zijn, als Prestenbach (vgl. 2.11.). Remu gaat uit van Bruyas (vgl. 2.8.) als vertrekpunt. Alle drie de documenten zien op amfibische voertuigen, zij het dat Prestenbach in het bijzonder ingaat op het gebruik van amfibische rupsvoertuigen voor gebruik op land, onder moerassige omstandigheden. Zo beschouwd komt Prestenbach wellicht niet direct als eerste keuze in aanmerking. Wilson is weliswaar het document waar het octrooi van afbakent, doch, nu de daar beschreven constructie ziet op een pontonsamenstel met pontonelementen die handmatig door middel van schroefverbindingen met elkaar worden verbonden, lijkt Bruyas, om de hierna te noemen redenen, meer nabij te liggen. Nu ook Remu als octrooihouder daar zelf vanuit gaat, en bovendien ook Knoop c.s. (die primair meent dat Bruyas de uitvinding van EP 687 anticipeert) een problem-solution-approach vanuit Bruyas heeft uitgewerkt, zal de rechtbank Bruyas aanmerken als 'most promising springboard'

4.3. Bruyas openbaart een rupsonderstel, in het bijzonder een amfibisch rupsonderstel. Het verschilt hierin van het octrooi dat Bruyas niet zonder meer direct en ondubbelzinnig openbaart op welke wijze een rupsonderstel eenvoudig uitschuifbaar gemaakt kan worden. Bruyas noemt deze mogelijkheid  en het gebruik van hydraulische cilinders daarbij wel expliciet; het document bevat in die zin dus een rechtstreekse pointer naar een door middel van hydraulische cilinders uitschuifbaar rupsonderstel. Dat uit Bruyas, zoals Remu aanvoert, niet zou kunnen worden opgemaakt dat de hydraulische cilinders deel uitmaken van een samenstel van rupsbanddelen en montageframe, maar die cilinders ook 'los' als (hydraulisch) gereedschap zouden kunnen worden gebruikt, is gebaseerd op een niet redelijke en gezochte lezing van het document en wordt verworpen. In regel 21 van Bruyas immers, wordt het gebruik van hydraulische cilinders voor het verstellen van de breedte nu juist afgezet tegen het handmatig bereiken daarvan ('La modification de la largues est obtenue manuellement ou à l'aide de vérins hydrauliques selon les réalisations').

4.6. Zo de gemiddelde vakman al niet op basis van zijn algemene vakkennis tot een met behulp van aandrijfmiddelen, zoals hydraulische cilinders uitschuifbaar onderstel zou komen om aldus het hiervoor geformuleerde probleem op te lossen, dan zou hij zonder meer de oplossing van het octrooi bereiken zodra hij Haest (vgl. 2.9.) of Althais (vgl. 2.10.) raadpleegt. In beide publicaties worden namelijk met hydraulische aandrijfmiddelen verstelbare landrupsonderstellen beschreven en de vakman zou op basis daarvan, uitgaande van het rupsonderstel dat Bruyas openbaart, zonder inventieve denkarbeid door modificatie tot de uitvinding volgens EP 687 komen. Anders dan Remu betoogt, zou de gemiddelde vakman Haest en/of Althaus ook zonder meer raadplegen omdat het hetzelfde vakgebied betreft, althans in ieder geval een zeer nabij vakgebied, zoals ook al blijkt uit het feit dat Prestenbach amfibische- en landrupsvoertuigen in feite op een hoop veegt (vgl. 2.11.). Bovendien bevat Bruyas een rechtstreekse pointer naar een uitschuifbaar rupsonderstel met gebruik van hydraulische cilinders, zodat de gemiddelde vakman ook al om die reden naar genoemde documenten zou kijken. Dat landrupsvoertuigen strikt genomen tot een andere IPC-classificatie behoren, zoals Remu nog heeft aangevoerd, doet daar niet aan af.

4.10. Remu zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in reconventie. Knoop c.s. vordert een volledige proceskostenveroordeling op basis van artikel 1019h Rv. Het arrest dat het Hof van Justitie heeft gewezen in de zaal Bericap v. Plastinnova (HvJ EY 15 november 2012, C-180/11, IEPT20121115) roept de vraag op of dat artikel grond biedt voor een volledige proceskostenveroordeling in een zaak waarin uitsluitend de nietigheid van een intellectueel-eigendomsrecht aan de orde is, zoals de onderhavige zaak in (onvoorwaardelijke) reconventie. In het arrest heeft het hof namelijk onder meer overwogen over het toepassingsbereik van de handhavingsrichtlijn, waarvan onder meer artikel 1019h Rv de implementatie vormt: (...)

IEF 12213

Discussie weigering beeldmerk Allah - Merk, God en verbod? update

UPDATE BBIE Voorlopige beslissing tot weigering Allah 8 januari 2013, depotnr. 1260522 (Allah): Het Bureau heeft besloten de inschrijving van uw merk te weigeren. Wij verwijzen naar artikel 2.11 van het Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom. De reden voor weigering is de volgende: Het teken ALLAH, de in de islam gehanteerde naam voor God, zal niet als merk worden opgevat en mist derhalve ieder onderscheidend vermogen. Wij verwijzen naar artikel 2.11, lid 1, sub b BVIE.

Editie NL heeft in haar uitzending van dinsdag 8 januari een item gemaakt over de discussie rondom het gedeponeerde beeldmerk met woordelement 'Allah'. De Amsterdamse kunstenaar Teun Castelein had die merknaam gedeponeerd (AD.nl). Castelein wil het beeldmerk onder meer voeren voor kleding, schoenen en andere lederproducten. Het BBIE heeft beeldmerk voorlopig geweigerd.

Merkenadviseur Arnaud Bos vindt het onterecht dat 'Allah' is afgewezen. Geregistreerde merken als Mohammed, Jesus, God en Buddha zijn in het verleden wel geregistreerd, wat de weigering van 'Allah' een opmerkelijke beslissing maakt, volgens merkwaardigheden. Het excuus dat het woord niet onderscheidend genoeg is gaat volgens hem niet op.

De weigeringsgrond van het BBIE is ook volgens merkenbureau Chiever opvallend: waarom heeft het BBIE niet gekozen voor een andere, meer voor de hand liggende weigeringsgrond, die ook in de wet is te vinden [strijd met de openbare orde], vragen zij zich af. Volgens Chiever is het BBIE echter niet erg happig om de zedenmeester te spelen.

Caspar van Woensel is gepromoveerd op dit onderwerp en refererend aan zijn boek 'Merk, God en verbod' over oneigenlijk gebruik en monopolisering van tekens met een grote symbolische waarde, legt hij uit:

"Een religieus symbool registreren als beeldmerk kan in Nederland! Het is raar dat we religieuze symbolen niet hebben uitgesloten van die mogelijkheid, want je kunt een monopolierecht claimen op religieuze symbolen, zoals Allah, Jaweh en God of culturele symbolen als bijvoorbeeld de afbeelding van de nachtwacht, een handtekening van Vincent van Gogh of persoonlijkheden uit de geschiedenis."

IEF 12212

Vrijheid van de ontwerper van deurklinken bijna onbeperkt

OHIM Kamer van Beroep 31 oktober 2012, zaaknr. 1083/2011-3 (J. Neves & Filhos - Comercio e Indústria de Ferragens, S.A.tegen Alcides de Sá Pinto Castro)

Gemeenschapsmodellenrecht. Alcides de Sá Pinto Castro heeft om de nietigverklaring van het litigieuze gemeenschapsmodel 1104889-0007 verzocht, omdat het Gemeenschapsmodel niet voldoet aan de eisen van de artikelen 4 tot 9 CDR (Community Design Regulation). De nietigheidsafdeling heeft het bestreden Gemeenschapsmodel RCD nietig verklaard op grond van artikel 25(1)(b) CDR. De klacht van Alcides richt zich op het deurklink-model dat identiek zou zijn aan haar oudere model. Daarnaast zou het geregistreerde model te kwader trouw zijn geregistreerd, met als enige doel de commerciële activiteiten van Alcides te verstoren.

De totaalindrukken van de RCD en het oudere model worden bepaald door de geometrische vormgeving van deurklink en de montage van een ronde staaf aan een ronde plaat. De verschillen in kleur van het hendel enerzijds en de samenstelling van de ronde plaat, zijn elementen die van geringe invloed zijn op de algemene indruk. De algemene indrukken die de geïnformeerde gebruiker krijgt van beide modellen zullen vrijwel gelijk zijn.

De bestreden RCD is geregistreerd voor 'handvatten'. De geïnformeerde gebruiker is degene die gewoonlijk zo'n item koopt, het gewone gebruik is uitgegroeid tot kennis van het onderwerp door te bladeren in catalogussen van, of met inbegrip van handgrepen, een bezoek aan de desbetreffende winkels en het downloaden van informatie van het internet.

De Kamer van Beroep acht de mate van vrijheid van de ontwerper voor handgrepen bijna onbeperkt omdat handgrepen elke combinatie van kleuren, patronen, vormen en materialen kunnen hebben. De enige beperking voor de ontwerper bestaat er uit dat de handgreep een grip moet hebben en deze moet kunnen worden gemonteerd op iets zoals een deur. De Kamer van Beroep concludeert dat het lichte verschil niet significant van invloed is op de totaalindruk. Een nauwkeurig onderzoek, wat veel verder gaat dan de algemene vergelijking, zou nodig zijn voor de geïnformeerde gebruiker om de twee handvatten te kunnen onderscheiden. Het beroep tegen vernietiging wordt afgewezen.

4. On 26 April 2010, Alcides de Sá Pinto Castro, Lda. (hereinafter ‘the respondent’) filed an application for a declaration of invalidity against the contested RCD. The  respondent indicated as the grounds for invalidity that the challenged Community design does not fulfil the requirements of Articles 4 to 9 CDR.

8. On 21 March 2011, the Invalidity Division issued a decision (hereinafter ‘the contested decision’) declaring the  contested RCD invalid according to Article 25(1)(b) CDR and ordering the appellant to bear the costs.

29. The contested RCD is registered for ‘handles’. Therefore, the informed user to be taken into account is whoever habitually  purchases such an item, puts it to its intended use and has become informed on the subject by browsing through catalogues of, or including, handles, visiting the relevant stores, downloading information from the Internet, etc. (see, by analogy, decision of 18 September 2007, R 250/2007-3, ‘tavoli’). The informed user is familiar with the product at the level indicated in paragraphs 26 to 28 above.
32. In the Board’s opinion the degree of freedom of a designer of handles is almost unlimited since handles can take any combination of colours, patterns, shapes and materials. The only limitation for the designer consists in that the handle must have a grip and it must be able to be mounted onto something, such as a door.
39. The Board further notes that even if  it were found that the RCD does have a slightly elliptical shape, the conclusion would still be the same. This slight difference would also not significantly affect the overall impression produced by the handles since it is a detail which, although not necessarily totally insignificant, relates to what would be seen as an essentially marginal element of the two products. A close examination – going much further than the general comparison required by the Regulation – would be needed before the informed
user could distinguish between the two handles even in this case.
IEF 12211

(Beperkt) gefaseerde inwerkingtreding wet toezicht cbo's

Voorstel van wet houdende wijziging van de Wet van 6 maart 2003, houdende bepalingen met betrekking tot het toezicht op collectieve beheersorganisaties voor auteurs- en naburige rechten, Kamerstukken II, 2012/13, 31 766, nadere memorie van antwoord.

Over de brief van de Vereniging van Organisaties die intellectueel eigendom Collectief Exploiteren (Voice), waarin wordt ingegaan op de problematiek van de one-stop-shop voor onderhandelingen, betalingen en klachten in met name de omroepsector. Bestuurlijke boete bestuurders, gedwongen samenwerking en de gefaseerde inwerkingtreding.

(...) mijn voornemen ([is] kenbaar gemaakt om de inwerkingtreding van de in artikel 2, vierde lid, van het wetsvoorstel opgenomen regeling voor beleggingen van collectieve beheersorganisaties aan te houden in afwachting van de nadere ontwikkelingen rond het richtlijnvoorstel. Op de overige onderdelen kan het wetsvoorstel na aanvaarding door Uw Kamer geheel in werking treden. Mijn voornemen berust op het feit dat het wetsvoorstel en de in het richtlijnvoorstel verankerde visie van de Europese Commissie nog ver uiteenlopen waar het gaat om de regels ten aanzien van beleggingen door cbo’s. (...)

Het wetsvoorstel gaat hierin verder door de mogelijkheid tot beleggen te beperken tot, samengevat, producten met een hoofdsomgarantie aan het einde van de looptijd, vastrentende waarden en van staatswege uitgegeven waardepapieren (artikel 2 lid 4). Om te voorkomen dat we nu op korte termijn een regeling in werking laten treden, die wellicht al gauw weer moet worden herzien als gevolg van Europese ontwikkelingen, lijkt het me goed die laatste eerst even af te wachten. Dat acht ik juist ook vanuit wetgevingsoptiek een valabele reden. Dit betekent overigens niet dat ik nu al bij voorbaat wil afzien van het in dit wetsvoorstel voorgestelde beleggingsregime. Wel meen ik dat er ruimte moet zijn voor een heroverweging als de uiteindelijke EU-richtlijn over collectief beheer daartoe aanleiding geeft. Daarbij zal uiteraard ook de praktische uitvoerbaarheid een punt van aandacht zijn.

IEF 12210

Onder verwijzing naar (gesteld) vervalste notulen

Vzr. Rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Zwolle 17 oktober 2012, LJN BY7944 (Onbezorgd Wonen tegen Residence Paasberg c.s.)

Domeinnaamrecht. Handelsnaamrecht. Slechts in reconventie gevorderd: Meewerken aan de tenaamstelling van de domeinnaam en de website www.residencepaasbergkerk.nl op naam van Résidence Paasberg.

Résidence Paasberg c.s. betoogd, onder verwijzing naar notulen van het kerngroepoverleg, dat zij gerechtigd is de domeinnaam te houden en te beheren. Onbezorgd Wonen c.s. heeft aangevoerd dat de notulen zijn vervalst en dat zij niet zijn ondertekend. In kort geding is geen plaats voor nadere bewijsvoering die nodig is om de vraag wie gerechtigd is de domeinnaam te houden en te beheren te beantwoorden. De vordering wordt afgewezen.

De vordering van Résidence Paasberg c.s. om Onbezorgd Wonen c.s. te verbieden om de (handels)namen "Résidence Paasberg" of "Résidence Paasbergkerk" te gebruiken zal ook worden afgewezen, nu Résidence Paasberg c.s. niet heeft onderbouwd op grond waarvan Onbezorgd Wonen c.s. niet gerechtigd is deze namen te gebruiken.

5.7.    Met betrekking tot de domeinnaam www.depaasbergkerk.nl wordt overwogen dat Résidence Paasberg c.s. heeft betoogd dat zij gerechtigd is om deze domeinnaam te houden en te beheren, waarbij zij heeft verwezen naar de notulen van het kerngroepoverleg van 28 december 2011, waarin staat vermeld dat de domeinnaam "Residence Paasberg" al lang geleden door Aktua is vastgelegd en dat Résidence Paasberg de eigenaar/aanvrager van de nieuwe domeinnaam "Résidence Paasbergkerk" dient te zijn. Onbezorgd Wonen c.s. heeft echter aangevoerd dat deze notulen zijn vervalst en heeft erop gewezen dat de notulen niet zijn ondertekend. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is, gelet op de standpunten van partijen en de stukken die zij hebben overgelegd, onduidelijk wat partijen ten aanzien van de domeinnaam en de website www.depaasbergkerk.nl zijn overeengekomen. Voor de beantwoording van de vraag wie gerechtigd is om de domeinnaam www.depaasbergkerk.nl te houden en te beheren is nadere bewijsvoering nodig, waarvoor in kort geding evenwel geen plaats is. De vordering van Onbezorgd Wonen c.s. om Résidence Paasberg c.s. te gebieden deze website van het internet te verwijderen en verwijderd te houden zal daarom worden afgewezen.

6.3.    Résidence Paasberg c.s. heeft ter onderbouwing van haar vordering om de domeinnaam en website www.residencepaasbergkerk.nl op haar naam te doen stellen, verwezen naar de notulen van het kernteamoverleg van 28 december 2011. Zoals in rechtsoverweging 5.7 reeds is overwogen heeft Onbezorgd Wonen c.s. de juistheid van de inhoud van deze notulen betwist. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is ook ten aanzien van de domeinnaam www.residencepaasbergkerk.nl nadere bewijsvoering nodig met betrekking tot de vraag wie gerechtigd is deze domeinnaam te houden en te beheren, waarvoor in dit kort geding geen plaats is. Gelet hierop zal deze vordering van Résidence Paasberg c.s. worden afgewezen.

6.4.  De vordering van Résidence Paasberg c.s. om Onbezorgd Wonen c.s. te verbieden om de (handels)namen "Résidence Paasberg" of "Résidence Paasbergkerk" te gebruiken zal ook worden afgewezen, nu Résidence Paasberg c.s. niet heeft onderbouwd op grond waarvan Onbezorgd Wonen c.s. niet gerechtigd is deze namen te gebruiken.

Op andere blogs:
DomJur 2013-929 (Onbezorgd Wonen B.V. – Résidence Paasberg B.V.)

IEF 12208

Gesponsorde links gerelateerd aan muziekproducten en -diensten

WIPO 12 november 2012, DNL2012-0059 (Smaragd Music tegen Benson and Partner Ltd.), link

Beslissing ingezonden door Janouk Kloosterboer, QuestIE Advocatuur.

Domeinnaamrecht. Eiser baseert zijn vordering op haar Benelux beeld (2005) en woord (2012) merken en haar handelsnaamrecht Smaragd Music. Verweerder heeft de domeinnaam smaragdmusic.nl in juli 2012 geregistreerd. De domeinnaam is conform artikel 2.1(a) under I van de Regulations identiek aan de handelsnaamrechten. Enkel de handelsnaamrechten zijn voldoende om te voldoen aan het eerste criteria. De website bevat gesponsorde links gerelateerd aan muziekproducten en -diensten. Het wordt daarom gebruikt voor commercieel gewin, door bezoekers aan te trekken via een online locatie die voor verwarring kan zorgen. De domeinnaam dient te worden overgedragen.

Onder A
The Panel finds that the Domain Name is identical to the Complainant’s trade name within the meaning of article 2.1(a) under I of the Regulations.  As the Complainant’s trade name rights are sufficient to fulfill the first requirement of the Regulations, the Panel rules that Complainant has met the first ground of the Regulations.

Onder C
The Respondent did not file any Response.  The Panel considers it likely, as asserted by the Complainant, that the Respondent was able to snap up the Domain Name in a situation where the Complainant had previously registered and used the Domain Name for his business. 

The Complainant has furthermore submitted evidence that the Domain Name is being used for a website containing sponsored links mainly relating to music products and services.  The Panel therefore finds that the Domain Name is being used for commercial gain, by attracting Internet users to a website of the Respondent or other online location through the likelihood of confusion which may arise with the Complainant’s trade name as to the source, sponsorship, affiliation or endorsement of such website or other online location. 

Op andere blogs:
DomJur 2013-930 (Smaragd Music – Benson and Partner Ltd)

IEF 12207

Logo zal in het najaar vervangen worden door een ander silhouet

Hof Amsterdam 18 december 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:4045 (Lans tegen Monta Street GmbH)

Uitspraak ingezonden door Michiel Ellens, Teurlings & Ellens Advocaten.

In navolging van kort geding-vonnis IEF 11403 en bodemvonnis IEF 9828. Auteursrecht op foto die is verwerkt tot logo. De voorzieningenrechter heeft het standpunt van Lans c.s. dat het logo inbreuk maakt op het auteursrecht op de foto van Wasi gehonoreerd, doch de verbodsvordering niet toegewezen. Het zou namelijk niet aannemelijk zijn dat Lans geen toestemming zou hebben gegeven voor het gebruik van de foto ten behoeve van het logo.

De grieven falen. Monta c.s. hebben onweersproken gesteld dat diverse collecties waarop het gewraakte logo is aangebracht in voortschrijdende staat van voorbereiding zijn. Vanaf de zomer 2013 (de najaarscollectie) zal het logo vervangen worden door een silhouet van Edgar Davids. Het door Lans c.s. gevorderde verbod zal enerzijds zeer ingrijpende gevolgen hebben op het commerciële/financiële vlak voor Monta Street c.s. en anderszijds wordt het belang van Lans c.s. bij het door hen gevorderde verbod beperkt door het feit dat het door hen als inbreukmakend gekwalificeerde gebruik van het logo binnen afzienbare tijd zal eindigen.

Het hof bekrachtigt het kort gedingvonnis waarvan beroep en Lans c.s. worden in de kosten veroordeeld in het hoger beroep.
 

3.3.2. De hiertegen gerichte grieven falen reeds op grond van het volgende. Monta Street c.s. hebben onweersproken gesteld dat de kinderkledingcollectie voor het voorjaar 2013, waarop het door Lans c.s. gewraakte logo is aangebracht, reeds in (voortschrijdende staat van) voorbereiding is en dat zij aanzienlijke schade zouden lijden indien het op de markt brengen daarvan door een verbod zou worden getroffen. Zij hebben ter zitting nader toegelicht dat deze collectie tot juli 2013 in reguliere (sport)winkels verkrijgbaar zal zijn (en daarna nog enige tijd onder meer in genoemde outlet-winkels) en dat deze vanaf deze zomer 2013 vervangen zal worden door de najaarscollectie die niet meer voorzien is van het lititieuze logo maar van een logo met het silhouet van Edgar Davids. Laatstbedoelde stelling is door Monta Street c.s. door middel van producties gestaafd (...).

In het licht van dit een en ander moet worden aangenomen enerzijds dat een verbod als door Lans c.s. gevorderd (zeer) ingrijpende gevolgen zal hebben op het commerciële/financiële vlak voor Monta Street c.s. en anderszijds dat het belang van Lans c.s. bij het door hen gevorderde verbod wordt beperkt door het feit dat het door hen als inbreukmakend gekwalificeerde gebruik van het logo binnen afzienbare tijd zal eindigen. Daarbij komt dat voorshands niet gebleken is dat Lans c.s. door dit gebruik van het logo de in artikel 25 Auteursrecht bedoelde persoonlijkheidsrechten van Lans als maker worden geschonden. Gevoegd bij het feit dat het desbetreffende silhouet van Wasi reeds begin 2010 op de website van Monta Street was te zien als herkenningsteken van de Monta juniors collecties (...) en Lans c.s. daarin toen geen aanleiding hebben gezien om (specifiek) tegen het gebruik van het silhouet/logo op te treden, is er naar het oordeel van het hof geen sprake van een zodanig (dringend/spoedeisend) belang van Lans c.s. dat dit, afgewogen tegen de betrokken belangen van Monta Street c.s., het door hen gevorderde verbod in kort geding rechtvaardigt.

3.3.3. Evenmin bestaat er bij de gevorderde voorziening strekkende tot het verschaffen van informatie omtrent het gebruik van het logo een zodanig (spoedeisend) belang dat dit een voorziening in kort geding rechtvaardigt. De voorzieningenrechter heeft er terecht op gewezen dat de bodemprocedure reeds aanhangig is en dat ook de hierbedoelde vordering in die procedure (die inmiddels in de appelfase verkeert) aan de orde kan komen.

Lees de uitspraak hier
Rechtspraak.nl (link)

ECLI:NL:GHAMS:2012:4045 (pdf)
zaaknr. 200.109/942/01 KG