IEF 22260
27 september 2024
Artikel

Uitnodiging Conferentie 20 jaar master Informatierecht: ‘Het opleiden van evenwichtskunstenaars’

 
IEF 22257
27 september 2024
Uitspraak

Screenshots en hyperlinks zijn op zichzelf onvoldoende voor een modelrechtelijk relevante openbaarmaking

 
IEF 22259
27 september 2024
Artikel

Briene Zijlmans volgt directeur Hester Wijminga van Stichting De Thuiskopie op

 
IEF 13726

HR-arrest inzake stents

HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:816 (Medinol tegen Abbott)
Het Hof [in IEF 11953] bekrachtigde het tussen partijen gewezen vonnis [IEF 8483], dit cassatieberoep wordt verworpen. In steekwoorden: Octrooirecht. Vaststelling beschermingsomvang octrooi, maatstaf. Uitlegprotocol EOV. Letterlijke bewoordingen, uitvindingsgedachte, beschrijvingen, tekeningen, art. 69 lid 1 EOV. Prioriteitsdatum is peildatum voor beschermingsomvang bij inbreuk; betekenis verleningsdossier. Kennis gemiddelde vakman ten tijde van de inbreukdatum. Equivalente elementen. Kostenveroordeling, art. 1019h Rv.

Maatstaf vaststelling beschermingsomvang
Tegen de achtergrond van een en ander zijn de klachten ongegrond. Het hof heeft conclusie 1 tot uitgangspunt genomen en deze uitgelegd in het licht van de beschrijving en de tekeningen, vanuit het perspectief van de gemiddelde vakman met diens kennis van de stand van de techniek. Het oordeel van het hof komt erop neer dat de gemiddelde vakman zal begrijpen dat het octrooi alleen ziet op stents met een uit-fase eerste meanderpatroon, omdat het probleem dat het octrooi blijkens de beschrijving beoogt op te lossen zich, naar de gemiddelde vakman uit de beschrijving leert en hem ook op grond van zijn kennis van de stand van de techniek bekend is, bij stents met een in-fasepatroon niet voordoet. Anders dan in het middel wordt bepleit, behoefde de omstandigheid dat de tekst van conclusie 1 de mogelijkheid openlaat dat het octrooi ook ziet op stents met in-fase eerste meanderpatronen, het hof niet van zijn uitleg te weerhouden. Het betoog dat de letterlijke tekst van de conclusies in het kader van het bepalen van de beschermingsomvang van een octrooi steeds behoort te prevaleren, althans dat nimmer tot een uitleg kan worden gekomen die beperkter is dan waartoe de letterlijke tekst van de conclusie ruimte laat, ziet eraan voorbij dat art. 1 Protocol nu juist buiten twijfel stelt dat de beschermingsomvang van het Europees octrooi niet uitsluitend wordt bepaald door de letterlijke tekst van de conclusies en dat art. 69 EOV evenmin zo moet worden uitgelegd dat de beschrijving en de tekeningen alleen maar mogen dienen om eventuele onduidelijkheden in de conclusies op te heffen.
3.4.4 De door Medinol genoemde uitspraken van de Technische Kamers van Beroep (TKB) van het Europees Octrooibureau noodzaken niet tot een andere conclusie, reeds omdat de TKB niet oordelen over de beschermingsomvang van een octrooi in het kader van een gestelde inbreuk. De beslissingen van de TKB – die overigens niet eensluidend zijn op het hier aan de orde zijnde punt – dienen te worden gelezen tegen de achtergrond van de taak van de TKB, te weten het beoordelen van de geldigheid van octrooien.

Peildatum beschermingsomvang bij 3.5.2. (...) beoordeling inbreukvraag
In het kader van de daarop volgende inbreukvraag kan daarentegen mede betekenis worden gehecht aan de kennis van de gemiddelde vakman ten tijde van de beweerde inbreuk, in het bijzonder waar het erom gaat of sprake is van equivalente elementen (vgl. art. 2 van het Protocol).

3.5.3 Het in onderdeel 5 bestreden oordeel heeft betrekking op de kennis waarmee de gemiddelde vakman probeert te doorgronden wat het octrooi toevoegt aan de stand van de techniek, dus op het achterhalen van de uitvindingsgedachte in het kader van de hiervoor in 3.5.2 vermelde “eerstgenoemde vraag”. Dat het hof daarbij de prioriteitsdatum tot uitgangspunt neemt geeft, gelet op het voorgaande, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het onderdeel faalt derhalve.

Slotsom
3.8 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep wordt verworpen. Abbott c.s. hebben aanspraak gemaakt op vergoeding van hun kosten in cassatie met toepassing van art. 1019h Rv. Zij hebben die kosten begroot op € 114.877,50. Medinol heeft daartegen bezwaar gemaakt op de grond dat zij de gevorderde vergoeding niet redelijk en evenredig acht, gelet op de relatief beknopte schriftelijke toelichting en de tijd besteed aan advisering en studie bij een uurtarief van € 650,--. Het bezwaar berust mede op het uitgangspunt dat Abbott c.s., naast genoemd bedrag, aanspraak maken op een bedrag van € 44.357,50 “voor de nota van repliek” (bedoeld zal zijn: de nota van dupliek). Dat uitgangspunt is evenwel onjuist, aangezien de Hoge Raad geen andere kostenopgave heeft bereikt dan die gehecht aan de schriftelijke toelichting. Mede gelet daarop en gezien de door Medinol zelf gevorderde vergoeding, acht de Hoge Raad de gevorderde vergoeding redelijk en evenredig.
IEF 13725

Uitlatingen over woningcorporatie en medewerkers verwijderen

Vzr. Rechtbank Amsterdam 4 april 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:1680 (Stichting Stadgenoot en medewerker)
Uitlatingen huurder over woningcorporatie Stadgenoot grotendeels onrechtmatig. Gedaagde wordt veroordeeld deze uitlatingen van internet te verwijderen en ook namen van medewerkers te verwijderen, en zich in de toekomst te onthouden van het doen van dergelijke uitlatingen.

4.8. Op grond van het voorafgaande worden de volgende uitingen als genoemd in de brief van mr. Polle van 6 februari 2014 onrechtmatig geacht en dienen te worden verwijderd.
‘misdrijven van uw criminele organisatie en haar kliek’,
‘criminele baas’,
‘de misdadige werkwijze van woningcorporatie Stadgenoot’,
‘Stadgenoot doet valse aangifte’,
‘Stadgenoot en politie frauderen met bewakingscamerabeelden’,
‘misdadige Stadgenoot’,
(de overige in de brief worden niet onrechtmatig geacht),
en voorts de uitingen in het bericht van 17 januari 2013:
‘onwettige acties’,
‘laffe onrechtmatige acties’,
in het bericht van 1 oktober 2013:
‘criminele levens-ontwrichtende renovatieplannen’,
‘oplichterspraktijken van woningcorporatie Stadgenoot’,
‘list en bedrog-informatieavond’,
‘misdadige doofpotactiviteiten’,
‘IN SAMENWERKING MET DE POLITIE CAMERABEELDEN LATEN VERDWIJNEN’,
‘misdadige bezigheden’,
‘DOOR POLITIEMAN…Waar zij die beelden? Geef eens antwoord mijnheer[medewerker]’
‘Open brief opgesteld i.s.m. onze corrupte…waarheidscommissie’
in het bericht van 29 december 2013:
‘een pyromaan ongehinderd veelvuldig brand laten stichten’
Deze en soortgelijke uitlatingen zijn ook in de toekomst onrechtmatig en zullen dus ook voor de toekomst worden verboden.
4.9.
De tweede vordering heeft betrekking op het verwijderen van de namen van medewerkers van Stadgenoot en door haar ingeschakelde derden. Overwogen wordt dat de aard van de geuite verdenkingen en de ernst van de te verwachten gevolgen voor de genoemde personen, die hebben gehandeld in de uitoefening van hun functie en niet op persoonlijke titel, meebrengt dat [gedaagde] zal worden veroordeeld de namen van medewerkers van Stadgenoot en door haar ingeschakelde derden te verwijderen van zijn weblogs en/of websites, voor zover hij hen in verband brengt met strafbare feiten of woorden van gelijke strekking. In de eerste plaats vinden ook de beweringen van [gedaagde] dat de genoemde individuele medewerkers betrokken zijn bij strafbare feiten geen steun in de feiten en in de tweede plaats is het belang van [gedaagde] bij het noemen van namen van medewerkers beperkt, nu hij ook kan volstaan met het noemen van Stadgenoot, waartegen hij bezwaren heeft. De vordering zal dan ook worden toegewezen.

IEF 13724

Verslaglegging met naam arts niet uit EPD

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 30 oktober 2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:10790 (arts tegen Stichting Emergis)
Onrechtmatige publicatie. In een rapportage in het EPD werd de naam van de arts genoemd in verband met beweerd (seksueel) grensoverschrijdend gedrag. Hoewel het de voorkeur had om de naam van arts niet te vermelden, is dit niet onrechtmatig. De arts is terecht berispt omdat hij een e-mail heeft gestuurd met passages uit het EPD, ook aan externen. De vordering tot intrekking van de berisping evenals de verwijdering van de verslaglegging in het EPD is niet toewijsbaar.

6.4. De gronden van de berisping zijn omschreven in de brief van 11 oktober 2012 en samengevat weergegeven in overweging 4.6 van het vonnis van 24 juni 2013. Het komt erop neer dat [eiser] niet collegiaal handelde en in strijd met de regels voor artsen en voor medewerkers van Emergis. Het gewraakte gedrag van [eiser] bestond daarin dat hij niet meteen contact opnam met [gedaagde 1] maar koos voor het breed verspreiden, ook aan externen, van een e-mail met een deel van de aantekening in het EPD van de patiënte.

6.6. Juist na dergelijke fouten van een ander en na het ontstaan van een conflict mag worden verwacht, zeker van artsen, dat zij collegiaal met elkaar omgaan en de-escalerend optreden. [eiser] schoot hierin in aanzienlijke mate tekort door in plaats daarvan zijn kritiek op [gedaagde 1] niet met hem of met anderen uit de directie te bespreken, maar in een e-mail te verspreiden in de kring van circa 60 personen, onder wie externen, met een passage uit het vertrouwelijke EPD van patiënte. Dergelijk gedrag past niet in deze omstandigheden.

7.3. Twee leden van de directie van Emergis spraken met [eiser] op 5 oktober 2012. Volgens het verslag van dat gesprek kreeg [eiser] op 13 september 2012 tijdens de artsenlunch bij Emergis te maken met humoristische - althans humoristisch bedoelde - opmerkingen over "drukpunten" naar aanleiding van de registratie in het EPD. In zijn uitvoerige commentaar op dat verslag weersprak [eiser] dit niet. De omstandigheid dat collega's dergelijke opmerkingen maakten, kan [eiser] onaangenaam hebben getroffen, maar toont niet dat collega's de beweringen voor waar, waarschijnlijk of enigszins aannemelijk hielden. Voor humoristische opmerkingen zou anders geen plaats zijn.

7.7. De op 15 januari 2013 in het EPD opgenomen verduidelijking van de aantekening van 18 augustus 2012 is evenmin onrechtmatig. Weliswaar werd de naam van [eiser] opnieuw genoemd, maar dat gebeurde om duidelijk te maken dat [gedaagde 1] de anamnese van de patiënte onbetrouwbaar acht ten aanzien van wat gebeurd zou zijn in aanwezigheid van [eiser] en dat hij geen enkele aanleiding ziet om [eiser] te verdenken van grensoverschrijdend gedrag ten opzichte van de patiënte.

7.8. De vordering tot rectificatie en/of verwijdering van de verslagleggingen in het EPD is niet toewijsbaar.
IEF 13723

Rechter is bevoegd als schade kan intreden in het rechtsgebied

HvJ EU 3 april 2014, ECLI:EU:C:2014:215 (Hi Hotel HCF tegen Uwe Spoering) - dossier
Zie eerder: IEF 11937. Internationale bevoegdheid inzake onrechtmatige daad – Handeling die is gesteld in een eerste lidstaat en bestaat in de deelneming aan de op het grondgebied van een tweede lidstaat gestelde onrechtmatige handeling – Bepaling van plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan (art. 5 EEX). HvJ EU verklaart voor recht:

Artikel 5, punt 3, [EEX] moet aldus worden uitgelegd dat wanneer sprake is van meerdere vermeende veroorzakers van beweerde schade aan in de lidstaat van de aangezochte rechter beschermde vermogensrechten die aan het auteursrecht zijn verbonden, de rechter van een rechtsgebied waar de voor hem opgeroepen vermeende veroorzaker niet heeft gehandeld, krachtens deze bepaling niet bevoegd kan zijn op basis van de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis, maar wel op basis van de plaats waar de beweerde schade is ingetreden, als deze kan intreden in het rechtsgebied van de aangezochte rechter. In laatstbedoelde hypothese mag die rechter slechts uitspraak doen over de schade die is veroorzaakt op het grondgebied van zijn lidstaat.

Gestelde vraag:

„Dient artikel 5, punt 3, van verordening [...] nr. 44/2001 aldus te worden uitgelegd dat het schadebrengende feit zich in een lidstaat (lidstaat A) heeft voorgedaan wanneer de onrechtmatige daad waarop de procedure betrekking heeft of waarop aanspraken worden gebaseerd, in een andere lidstaat (lidstaat B) is gesteld en bestaat in de deelneming aan de in eerstgenoemde lidstaat (lidstaat A) gepleegde onrechtmatige daad (basisdelict)?”

AMI 2014-4 noot M.M.M. van Eechoud

IEF 13721

Auteursrecht op octrooiaanvragen

J.L.R.A. Huydecoper, 'Auteursrecht met betrekking tot octrooiaanvragen', BIE februari 2014 (inlog), p. 38-40.
Nu heeft in het kader van een opdracht van de Orde van Octrooigemachtigden prof. Quaedvlieg [zie hier: Orde van Octrooigemachtigden] een uitvoerig en breed gedocumenteerd advies over het onderwerp opgesteld. Dat levert een belangrijke verrijking op voor de wetenschap, en ook voor de praktijk – het laatste overigens, zoals hierna te bespreken, in beperkte mate.

Omdat niet alle lezers van BIE het zullen opbrengen om Quaedvliegs advies in zijn geheel te raadplegen en kennisneming van zijn ideeën wel bijzonder interessant is, volgt hieronder een korte samenvatting van het advies. De maker van deze samenvatting kan het overigens allicht niet laten om bij die samenvatting enig commentaar op het advies te geven; en zoals in de aard der dingen besloten ligt, concentreert dat commentaar zich op punten waar die maker met Quaedvlieg van mening verschilt. (Ook) daarom is het goed om voorop te stellen, dat Quaedvlieg een formidabel werkstuk heeft afgeleverd, waarin zeer veel te lezen valt dat voor de beoefenaren van de intellectuele eigendom de moeite waard is.

Lees verder

IEF 13718

Gerecht EU week 14

Gemeenschapsmerk. We beperken ons tot een wekelijks overzicht van de (voortgezette oppositie)beslissingen van het Gerecht EU. Ditmaal over:
A) Beroep SO gedeeltelijk toegewezen [tegen SÔ:UNIC]
B) Beroep FOCUS extreme afgewezen [tegen FOCUS]

Gerecht EU 3 april 2014, T-356/12 (SÔ:UNIC) - dossier
Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de houder van de internationale, communautaire en nationale woord- en beeldmerken met het woordelement SO voor waren van klasse 3 en strekkende tot vernietiging van beslissing houdende verwerping van het beroep tegen de afwijzing door de oppositieafdeling van de oppositie ingesteld door verzoekster tegen de aanvraag tot inschrijving van het woordmerk SÔ:UNIC voor waren van klasse 3. Beroep gedeeltelijk toegewezen.

55      First, having regard to the considerations set out in paragraphs 16 to 33 above, from which it follows that the first plea is unfounded, the applicant’s application for annulment must be dismissed in so far as concerns the part of the contested decision which rejected the opposition based on Article 8(1)(b) of Regulation No 207/2009. As a result of that dismissal, it is not necessary to establish whether, by the assertions set out in the text of the application, which are not reflected in the form of order sought therein, the applicant is requesting the Court to exercise the power to alter decisions in order to uphold the opposition based on that provision, at least in respect of certain goods.

56      Secondly, in the light of the considerations set out in paragraphs 34 to 54 above, the contested decision must be annulled in so far as the Board of Appeal rejected as inadmissible the opposition based on Article 8(4) of Regulation No 207/2009, as regards the signs relied on by the applicant so far as the United Kingdom and Ireland are concerned, and the action dismissed as to the remainder. Since, in those circumstances, the Board of Appeal will have to examine the merits of the opposition in so far as it concerned those signs, it is not necessary to rule on the applicant’s request, made only in the text of the reply, that the Court alter the contested decision in order to give the applicant the opportunity to resubmit a notice of opposition based on that provision.

Gerecht EU 4 april 2014, T-568/12 (FOCUS extreme) - dossier
Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de aanvrager van het beeldmerk met de woordelementen FOCUS extreme voor waren van de klassen 5, 16 en 25, en strekkende tot vernietiging van beslissing houdende verwerping van verzoeksters beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling tot gedeeltelijke weigering van de inschrijving van dit merk in het kader van de oppositie ingesteld door de houder van het nationale woordmerk "FOCUS" voor waren van klasse 25. Het beroep is afgewezen.

47      The Board of Appeal held, in essence, that, since the earlier mark had an average distinctive character, the goods were identical and the marks at issue were similar, the likelihood of confusion in the minds of consumers could not be safely excluded.

48      The applicant claims that, since the marks at issue differ from one another and the goods which they cover are unrelated to each other, there is no likelihood of confusion.

49      As is apparent from paragraphs 26 to 30 above, the mark applied for and the earlier mark cover goods in Class 25 in an identical manner.

50      Furthermore, as has been observed in paragraphs 35 to 45 above, the Board of Appeal was fully entitled to take the view that the signs at issue were similar overall.

51      It must therefore be held that the Board of Appeal did not err in finding that there was a likelihood of confusion between the signs at issue in so far as they cover goods in Class 25. The identity of those goods covered by the two marks at issue and the degree of similarity between those marks, considered cumulatively, prove sufficient to make it possible to draw the conclusion that there is a likelihood of confusion, regardless of the degree of distinctive character of the earlier mark. It should, moreover, be noted, in this regard, that the Board of Appeal found that the earlier mark had a normal distinctive character, a finding which the applicant does not challenge.

52      The applicant’s argument that she was entitled to a ‘temporal priority’, on the ground that, unlike the intervener, she had lodged an application for registration of a Community trade mark, must likewise be rejected. As OHIM states, it follows from Article 8(2) of Regulation No 207/2009 that the mark applied for may be refused registration, including upon opposition by the proprietor of an earlier mark registered in a Member State, which is the case here.

53      In those circumstances, the first plea, alleging infringement of Article 8(1)(b) of Regulation No 207/2009, must be rejected.

IEF 13717

Oppositie BIT tegen BIT AGENCY alsnog afgewezen

Beschikking Hof Den Haag 11 februari 2014, IEF 13717, zaaknr. 200.132.799/01, ECLI:NL:GHDHA:2014:1384 (Bit vs. BIT AGENCY)
Merkenrecht. In de oppositieprocedure tegen de registratie van het Beneluxmerk BIT AGENCY voor de klassen 35 en 42 is aangenomen dat sprake is van gevaar voor verwarring met BIT (reclame, telecom, computersoftware). BIT AGENCY wordt enkel ingeschreven voor (reclame)diensten (klasse 35). Het hof oordeelt dat geen sprake is van reëel verwarringsgevaar doordat BIT elk onderscheidend vermogen mist. Het publiek zal veeleer menen te maken te hebben met een bedrijf dat computer-gerelateerde diensten aanbiedt. Niet is onderbouwd dat, ook als het merk beschrijvend is, toch reëel verwarringsgevaar zou zijn. De oppositie wordt alsnog afgewezen.

5. Een merk is beschrijvend en mist (dus) onderscheidend vermogen als het uitsluitend bestaat uit tekens of benamingen die in de handel kunnen dienen tot aanduiding van de waren of diensten of kenmerken van de waren of diensten waarvoor het merk is ingeschreven. Het Bureau heeft overwogen dat het woord “bit” kan worden geassocieerd met de uitdrukking “bit en bites” en een associatie kan opwekken met de computerwereld, maar dat het niet beschrijvend is voor de betrokken diensten. Niet betwist is de stelling van BA dat het woord “bit” een aanduiding is van de kleinste eenheid van informatie (een signaal of symbool dat een van de twee waarden kan aannemen), waarmee wordt gewerkt in informatica/informatieverwerkende systemen, waaronder computertechniek/ computersystemen. Het hof is van oordeel dat het woord “bit” derhalve kan dienen tot aanduiding van een kenmerk van diensten met betrekking tot informatieverwerkende systemen, zoals, met name, computersystemen en het daarvoor dan ook beschrijvend is. Dat het woord “bit” ook andere betekenissen heeft kan daar niet aan afdoen. Voldoende is dat het in minstens één van de potentiële betekenissen een kenmerk van de betrokken waren of diensten aanduidt (vergelijk HvJEG 12 februari 2004, NJ 2006, 531 inzake Postkantoor). Nu niet gesteld of gebleken is dat het merk is ingeburgerd, moet ervan worden uitgegaan dat het merk elk onderscheidend vermogen mist. Dat de Board of Appeal van het Office for Harmonisation in the Internal Market daarover in de door [verweerster] overgelegde uitspraak van 28 juni 2013 tussen [verweerster] en een derde een ander oordeel heeft doet daaraan niet af. Dit hof is daaraan niet gebonden. Bovendien gaat de Board of Appeal er in rechtsoverweging 52 (in strijd met rechtsoverweging 11, vijfde streepje) van die beslissing van uit dat “the applicant argues that the earlier mark “bit” has a very limited (vet, hof) distinctive character” (ro. 52).
6. Er is sprake van verwarringsgevaar in de zin van voormeld artikel als het teken en het merk zodanig overeenstemmen dat daardoor bij het in aanmerking komende publiek van de desbetreffende diensten directe of indirecte verwarring kan ontstaan. Daarvan is sprake als dat publiek meent dat de diensten aangeboden onder het teken verricht worden door de merkhouder of dat de diensten afkomstig zijn van de op een of andere manier economisch verbonden ondernemingen. Het verwarringsgevaar dient globaal te worden beoordeeld volgens de indruk die het teken en het merk bij de gemiddelde consument van de betrokken diensten achterlaten, met inachtneming van de relevante omstandigheden van het geval. In het kader van een oppositie moet daarbij niet worden gekeken naar de wijze waarop het teken en het merk daadwerkelijk worden gebruikt of in de toekomst zullen worden gebruikt, maar moet (anders dan in een inbreukzaak) worden onderzocht of er gevaar voor verwarring met het oudere merk bestaat in alle omstandigheden waarin het teken (HvJEG 12 juni 2008, C-533/06, inz. O2/ Hutchison, ro. 66 en 67) en het merk (HvJEG 15 maart 2007, C-171/06 inz. T.I.M.E. Art/ Leclerc, ro. 59) voor de in het depot/de inschrijving vermelde diensten zouden kunnen worden gebruikt. Wel dient rekening gehouden te worden met omstandigheden waaronder de in het depot/de inschrijving vermelde diensten in het algemeen worden aangeboden en de gevolgen daarvan voor de perceptie en het aandachtsniveau van het relevante publiek (zie ro. 56 van laatstgenoemd arrest). Partijen zijn het erover eens dat het hier gaat om een bovengemiddeld aandachtsniveau.
7. Er moet sprake zijn van reëel verwarringsgevaar. Het hof is van oordeel dat in dit geval de omstandigheid dat het merk elk onderscheidend vermogen mist er toe leidt dat geen verwarringsgevaar kan worden aangenomen. Er kan niet van worden uitgegaan dat het relevante publiek dat wordt geconfronteerd met het teken zal menen met diensten van de merkhouder te maken te hebben of dat er sprake is van economisch verbonden ondernemingen. Het publiek zal veeleer menen te maken te hebben met een bedrijf dat, zoals vele andere die gebruik maken van de het woord “bit”, computer-gerelateerde diensten aanbiedt. [verweerster] heeft ook niet onderbouwd dat er, ook wanneer het merk beschrijvend is, toch reëel verwarringsgevaar zou zijn.

Lees de uitspraak:
zaaknr. 200.132.799/01
(afschrift)
ECLI:NL:GHDHA:2014:1384
(link)

IEF 13710

Geen rectificatie van verwijderd boetebesluit

Rechtbank Rotterdam 17 maart 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:1889 (verzoekster tegen AFM)
Mediarecht. Verzoek tot treffen van een voorlopige voorziening inhoudende dat AFM de op het boetebesluit betrekking hebbende samenvatting en verwijzingen daarnaar van haar website verwijdert en een rectificatie plaatst vanwege vernietiging van de boete. Inmiddels is het boetebesluit verwijderd van de website van AFM. Geen spoedeisend belang.

IEF 13720

The clash of the Bulls - The Bull Dog vs. Red Bull: het begrip 'geldige reden' nader verklaard door HvJ EU

H. Bongers, 'The clash of the Bulls - The Bull Dog vs. Red Bull: het begrip ‘geldige reden’ nader verklaard door HvJ EU’, IEF 13720.

Bijdrage ingezonden door Henrike Bongers, LinkedIn. Met de uitspraak van het Europese Hof op 6 februari [IEF 13512] jongstleden is het dan zo ver... Eindelijk de ‘geldige reden’ (nader) verklaard door het Europese Hof! Waar het Hof in het bekende Interflora [IEF 10209] arrest al een tip van de sluier oplichtte wordt er nu door het Hof specifiek ingegaan op het begrip ‘geldige reden’. Dient dit begrip restrictief te worden opgevat, in die zin dat er sprake moet zijn van een onontkoombare noodzaak of een objectief dwingende reden? Of kan het begrip een stuk ruimer worden opgevat en is het ook mogelijk om in andere omstandigheden, zoals gebruik te goeder trouw voordat het bekende merk gedeponeerd werd, een geslaagd beroep op de ‘geldige reden’ te doen?

(...) In navolging van het Interflora arrest is nu door het Hof duidelijk gemaakt dat het begrip ‘geldige reden’ niet restrictief geïnterpreteerd dient te worden. Er dient een belangenafweging plaats te vinden tussen het belang van de merkhouder en de marktdeelnemer die een beroep doet op de geldige reden. Dit houdt in dat het begrip niet alleen objectief dwingende redenen kan omvatten maar ook kan aanknopen bij subjectieve belangen van een derde die het teken gebruik dat overeenstemt met het merk. Zo kan het de merkhouder uit hoofde van een geldige reden worden verplicht een derde te tolereren die een teken dat overeenstemt met het merk gebruikt voor dezelfde waren als waarvoor dat merk is ingeschreven, indien vaststaat dat dat teken is gebruikt voordat het merk werd gedeponeerd en het gebruik ervan voor dezelfde waren te goeder trouw is. Heeft de Bull in The Bulldog nu gewonnen? Het lijkt er veel op maar het is nog niet geheel zeker. Om na te gaan of er sprake is van ‘gebruik te goeder trouw’ moet er in dat verband volgens het Hof in het bijzonder rekening worden gehouden met de inburgering en de reputatie van het teken bij het relevante publiek, de mate waarin de waren en diensten waarvoor het teken oorspronkelijk is gebruikt en de waren waarvoor het bekende merk is ingeschreven, gerelateerd zijn, en de economische en commerciële relevantie van het gebruik voor die waren van het teken dat overeenstemt met dat merk. Het is uiteraard aan de nationale rechter om te bepalen of aan deze voorwaarden is voldaan. And the story of the bulls will be continued…

Henrike Bongers

IEF 13719

Antwoord Kamervragen over Svensson en 'embedheffing'

Antwoord kamervragen over Svensson, over het hyperlinken en embedden van reeds openbaar gemaakt materiaal, Aanhangsel van de Handelingen II, 2013-2014, nr. 1598.
1. Heeft u kennisgenomen van het arrest van het Europees Hof van Justitie in de zaak-Svensson e.a.? Ja.
2. Deelt u de mening dat de verduidelijking van de auteursrechtelijke status van hyperlinken en embedden door het Hof ertoe moet leiden dat Buma/Stemra stopt met zijn 'embedheffing' en dat de publieke omroep niet langer beperkingen stelt aan het embedden van zijn video's? Zo ja, bent u bereid om Buma/Stemra en de publieke omroep daarop te wijzen?

Het Hof van Justitie heeft in de uitspraak bepaald dat het plaatsen op een website van aanklikbare links naar werken die op een andere site vrij beschikbaar zijn, geen mededeling aan het publiek in de zin van artikel 3, lid 1, van de auteursrechtrichtlijn vormt. Daarnaast heeft het Hof bepaald dat het een lidstaat niet is toegestaan ruimere bescherming aan rechthebbenden te bieden dan is bepaald in artikel 3 lid 1 van de auteursrechtrichtlijn. Buma heeft naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie uit eigen beweging aan de betrokken streaming portals laten weten dat niet langer een licentie is vereist voor het aanbieden van content via embedded en/of framed hyperlinks, indien de site waarnaar gelinkt wordt een openbaar karakter heeft. De NPO heeft gemeld ingevolge artikel 2.141 Mediawet 2008 genoodzaakt te zijn beperkingen te stellen aan commercieel hergebruik van het op de website van de NPO openbaar gemaakt materiaal. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft het Commissariaat voor de Media verzocht met de NPO in overleg te treden over de consequenties van het arrest. Het Commissariaat voor de Media ziet toe op juiste naleving van de Mediawet door de NPO.