IEF 22289
9 oktober 2024
Artikel

Lustrum Beneluxvereniging voor Merken- en Modellenrecht

 
IEF 22288
9 oktober 2024
Uitspraak

Partijen krijgen allebei deels gelijk in zaak over al dan niet onrechtmatige uitingen

 
IEF 22287
9 oktober 2024
Uitspraak

Merkinbreuk door handel in vervalste zegels voor gasflessen

 
IEF 7620

Van stekkerdozen en stopcontacten

Vzr. Rechtbank Arnhem, 19 februari 2009, KG ZA 08-795, Stekelenburg, All-Line Incorporated C.S tegen Plieger B.V.

Modellenrecht. Internationaal modeldepot stekkerdoos. Gestelde inbreuk op model door een bij de Gamma verhandelde stekkerdoos van gedaagde Plieger (afbeelding boven All-line, onder Plieger, meer afbeeldingen in het vonnis). ‘Oud recht’ (BTMW) van toepassing m.b.t. de nieuwheidsvereiste, maar ‘nieuw recht’ (BVIE) van toepassing m.b.t. de technische bepaalbaarheid. Geen richtlijn conforme interpretatie Benelux modellenrecht.

Het model is gedeeltelijk technisch bepaald o.g.v. de apparaatgerichte leer. De overige kenmerken, o.a. ronde vormen zijn dan wel niet technisch bepaald, maar niet als nieuw te beschouwen. Het depot is derhalve nietig en de vorderingen worden afgewezen. 1019h proceskosten: €5000,- (eenvoudig kort geding).

Nieuwheidsvereiste: 4.5. Ten aanzien van het nieuwheidsvereiste van het depot van Stekelenburg en All-Line geldt het volgende. Artikel II van het Protocol 2002 (Protocol houdende wijziging van de Eenvormige Beneluxwet inzake tekeningen of modellen van 20 juni 2002) bepaalt dat artikel 4 BTMW, dat ziet op de vereisten voor een geldig depot, waaronder het nieuwheidsvereiste (zie ook artikel 3.3 BVIE), en artikel 15 BTMW, dat ziet op de mogelijkheid tot het inroepen van de nietigheid van een depot (zie ook artikel 3.23 BVIE), zoals deze luiden na het tijdstip van inwerkingtreding van dit Protocol, te weten 1 december 2003, niet van toepassing zullen zijn op rechten die voortvloeien uit een vóór dat tijdstip verricht depot van een tekening of model of van het vóór genoemd tijdstip voor het Beneluxgebied uit een internationaal depot voortvloeiend recht. Op rechten die voortvloeien uit vóór dat tijdstip verrichte depots blijven artikel 4 en artikel 15 van toepassing, zoals deze luidden vóór de inwerkingtreding van dit Protocol. Dit betekent dat ten aanzien van dit onderdeel niet de toepasselijke bepaling uit het BVIE, maar de toepasselijke bepaling uit de BTMW van vóór 1 december 2003 zal worden toegepast, zijnde de toepasselijke bepaling uit de BTMW 2000.

Richtlijnconforme interpretatie: 4.6 Voor een met betrekking tot de EG Modellenrichtlijn (Richtlijn 98/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van Ministers van 13 oktober 1998 inzake de rechtsbescherming van modellen, PbEG 1998, L289/28) richtlijnconforme interpretatie van de van toepassing zijnde bepalingen uit het BTMW 2000 is geen plaats, omdat uit het Gemeenschappelijk Commentaar van de Regeringen van de Beneluxlanden bij het Protocol van 20 juni 2002 blijkt dat de Benelux-wetgever dit niet heeft gewild. Het zou in strijd zijn met de rechtszekerheid en de rechtvaardigheid om bestaande rechten te ontnemen, nu immers de voorwaarde van eigen karakter voor de bescherming als model nieuw is in de BTMW 2003, waardoor er geregistreerde modellen zullen zijn die wel aan de tot dan geldende beschermingsvereisten voldoen, maar die niet een eigen karakter hebben. Dit betekent ten slotte ook dat het vereiste van een eigen karakter in het onderhavige kort geding geen rol speelt, nu het depot van Stekelenburg en All-Line moet worden beoordeeld naar het recht van vóór 1 december 2003. Dit vereiste zal hierna dan ook onbesproken blijven.

Technische bepaalbaarheid: 4.7. Ten aanzien van de technische bepaalbaarheid geldt het volgende. Artikel 2 BTMW 2000 bepaalt dat van de bescherming is uitgesloten datgene wat noodzakelijk is voor het verkrijgen van een technisch effect. Artikel 2 BTMW 2003, evenals artikel 3.2 BVIE, bepaalt onder meer dat van de bescherming zijn uitgesloten de uiterlijke kenmerken van een voortbrengsel die uitsluitend door de technische functie worden bepaald. Hetgeen hiervoor onder 4.5 met betrekking tot het nieuwheidsvereiste over de artikelen 4 en 15 BTMW 2003 is overwogen, geldt voorshands geoordeeld niet voor artikel 2 BTMW 2003. Artikel II van het Protocol 2002 maakt immers geen melding van dit artikel. Bovendien is er niet of nauwelijks sprake van materiële verschillen tussen artikel 2 BTMW 2000 en artikel 2 BTMW 2003 (en dus ook artikel 3.2 BVIE). Uit het Gemeenschappelijk Commentaar (VI-14) blijkt ook dat de Benelux-wetgever van mening is dat de nieuwe formulering van de tekst in de praktijk geen verschil zal opleveren. Dit betekent dat ten aanzien van dit onderdeel de toepasselijke bepaling uit het BVIE zal worden toegepast. Hieraan doet niet af dat in artikel 15 BTMW 2003 (en artikel 3.23 BVIE), dat zoals eerder opgemerkt wel in artikel II van het Protocol 2002 wordt genoemd, ook wordt verwezen naar artikel 2 BTMW 2003.

Apparaatgerichte leer: 4.11. Voorop wordt gesteld dat in dit kader dient te worden uitgegaan van de zogenaamde apparaatgerichte leer. In het arrest Philips/Remington (HvJ EG, 18 juni 2002, BIE 2003, 89) werd in het kader van het merkenrecht overwogen dat een teken dat uitsluitend bestaat in de vorm van de waar niet kan worden ingeschreven indien wordt aangetoond dat de wezenlijke functionele kenmerken van die vorm uitsluitend aan die technische uitkomst zijn toe te schrijven. Het bewijs dat er nog andere vormen bestaan waarmee dezelfde technische uitkomst kan worden verkregen, maakt dit niet anders. Deze voor het merkenrecht geldende afbakening met het octrooirecht dient naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook te gelden voor het modellenrecht.

4.12. Voorshands geoordeeld gaat het bij de uitsparing in de zijkanten van de stekkerdoos van Stekelenburg en All-Line naar analogie met het criterium uit het Philips/Remington-arrest om een wezenlijk functioneel kenmerk dat uitsluitend aan een technische uitkomst is toe te schrijven. Een dergelijke uitsparing dient namelijk om het (resterende) snoer in op te rollen/op te bergen en in vast te klemmen. Dat Stekelenburg en All-Line dit in feite zelf ook zo zien, kan worden afgeleid uit het feit dat op de verpakking van de stekkerdoos van Stekelenburg en All-Line onder een kleine afbeelding van de stekkerdoos met opgerold snoer is aangegeven ‘nooit meer overtollig snoer’. De conclusie is dan ook dat dit aspect buiten beschouwing moeten worden gelaten bij de beoordeling van de nieuwheid van het gedeponeerde model.

4.13. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geldt een en ander niet voor de ronde afwerking van de stekkerdoos van Stekelenburg en All-Line. De ronde vorm is niet technisch bepaald, omdat de functie, het oprollen van het snoer, niet meebrengt dat de hoeken van de stekkerdoos rond moeten zijn.

Geen nieuw uiterlijk: 4.14. Ingevolge artikel 1 BTMW 2000 kan als model worden beschermd het nieuwe uiterlijk van een voortbrengsel dat een gebruiksfunctie heeft. Op grond van artikel 4 lid 1 onder a BTMW 2000 wordt geen uitsluitend recht verkregen indien het model niet nieuw is, dat wil zeggen wanneer op enig tijdstip van de periode van vijftig jaren, voorafgaande aan de datum van het depot of aan de datum van voorrang, welke voortvloeit uit het Verdrag van Parijs, een voortbrengsel dat hetzelfde uiterlijk vertoont als het gedeponeerde model, dan wel daarmee slechts ondergeschikte verschillen vertoont, in de belanghebbende kring van nijverheid of handel van het Benelux-gebied feitelijk bekendheid heeft genoten.

4.15. Stekelenburg en All-Line stellen dat het gedeponeerde model als nieuw moet worden beschouwd, omdat niet eerder een stekkerdoos werd ontworpen uit één mal waardoor een strak design is ontstaan en die naast een ronde afwerking aan weerszijden van de stekkerdoos gekenmerkt wordt door aan elkaar versmolten ‘contactpunten’, waarvan de randen uitstulpen en die bovendien ook in de zijkanten een specifieke uitsparing heeft.

4.16. Zoals hiervoor uit rechtsoverweging 4.12 blijkt, dient bij beantwoording van de vraag welke kenmerken bij het nieuwheidsvereiste moeten worden betrokken, geen acht te worden geslagen op de specifieke uitsparing in de zijkanten van de stekkerdoos van Stekelenburg en All-Line. Daarnaast is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat de kwestie van de uit één mal ontworpen stekkerdoos, waardoor een strak design is ontstaan, onvoldoende door Stekelenburg en All-Line is gesubstantieerd en daardoor onvoldoende duidelijk is gemaakt, om bij de beoordeling naar de nieuwheid van de stekkerdoos te kunnen betrekken. Dit betekent dat het uiteindelijk gaat om de ronde afwerking aan weerszijden van de stekkerdoos en de met elkaar versmolten, uitstulpende contactpunten.

4.17. Voorshands geoordeeld heeft Plieger voldoende aannemelijk gemaakt dat laatstgenoemde kenmerken al bekend waren uit oudere depots op naam van derden (zoals bijvoorbeeld de depots van L’ébenoid van 10 april 2001 en het depot van Alombard van 13 december 1999), maar ook op naam van Stekelenburg zelf (de depots van 17 april 2001, 4 oktober 2001 en 21 november 2001). Dit leidt tot de conclusie dat vóór de datum van deponering van het onderhavige model van Stekelenburg en All-Line reeds nieuwheidsschadelijke depots voor de Benelux bestonden van stekkerdozen en stopcontacten, die derhalve bekend waren in de belanghebbende kring van nijverheid of handel van het Benelux-gebied.

4.18. Daarmee is vooralsnog voldoende aannemelijk geworden dat in een te voeren bodemprocedure zal worden geoordeeld dat het bewuste depot nietig is. De vorderingen van Stekelenburg en All-Line zullen dan ook worden afgewezen.

Lees het vonnis hier.

IEF 7619

De sociaaleconomische aspecten van de octrooiverlening

Handelingen I 2008/09, nr. 19, pag. 943-968 en pag. 975 - 993. Beleidsdebat over biotechnologie in de landbouw in het kader van de behandeling van het wetsvoorstel Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (XIV) voor het jaar 2009 (31700 XIV)

Minister Verburg:  Ik vind het van belang om meer zicht te krijgen op de sociaaleconomische aspecten van de octrooiverlening bij de ggo-veredeling (Genetisch Gemodificeerde Organismen ). In de Europese Unie is een proces gestart om inzicht te krijgen in de sociaaleconomische aspecten van ggo’s. Nederland levert input voor dit proces. Daarvoor zal ik zo nodig en in overleg met mijn collega van Economische Zaken onderzoek uitzetten om meer zicht te krijgen op de sociaaleconomische aspecten van octrooiverlening en de mogelijkheden om de eventuele nadelige maatschappelijke gevolgen daarvan te beperken.

Lees hier deel 1 van het debat en hier deel 2.

 

IEF 7618

Samenspannen met het doel haar uit te sluiten

Ondernemingskamer Gerechtshof Amsterdam, 3 november 2008, LJN: BH0017. A Beheer B.V. tegen  ICTrack B.V. en B beheer  B.V.

Wanbeleid: onzakelijke handelwijze van bestuurder, bedreiging van de continuïteit van de vennootschappen. Complexe verwikkelingen rond een ontwikkelovereenkomst en het (complotterend) tegenwerken van de overdracht van de IE-rechten, waardoor de continuïteit van de opdrachtgever in gevaar komt. Software. Voor de liefhebber.

3.1 ICTrack is al geruime tijd virtueel failliet en wordt overeind gehouden met leningen van [B] en de bereidheid van [naam] genoegen te nemen met een oplopende vordering in plaats van betaling. Lizatec is met Euro 180.000 plus wat daar nog steeds dagelijks bij komt, verreweg de grootste crediteur. ICTrack heeft de vordering van Lizatec laten oplopen, zonder dat vooralsnog uitzicht bestaat dat ICTrack de vordering ooit zal kunnen voldoen. Het gevolg is dat ICTrack's lot, en daarmee het lot van SampleNavigator, volledig in handen van Lizatec is gelegd. Dit is voor ICTrack des te bedreigender omdat Lizatec zolang haar vordering op ICTrack niet geheel is betaald, de intellectuele eigendomsrechten op SampleNavigator behoudt. ICTrack verkeert derhalve inmiddels in een staat van totale afhankelijkheid van Lizatec. De continuïteit van de onderneming is daardoor in gevaar gebracht.

(…) 3.7 Nu voorts vaststaat dat ICTrack zowel de laatste termijn van 10% van de oorspronkelijke aanneemsom als het ter zake van het meerwerk verschuldigde bedrag niet aan Lizatec heeft betaald, dat zij deswege niet de intellectuele eigendomsrechten van SampleNavigator, zelfs niet die met betrekking tot het oorspronkelijke ontwerp, bezit en dat uitermate kwestieus is of zij ooit in staat zal zijn die eigendom voor zich te (her)winnen, nu Lizatec de contractuele relatie met ICTrack en Wireless heeft beëindigd, moet voorts worden geconcludeerd dat de continuïteit van (de ondernemingen van) de vennootschappen ernstig in gevaar is.

3.8 Lettend op hetgeen hiervoor is overwogen en mede in aanmerking nemende de met [naam] getroffen werkrelatie, van welke het belang voor de vennootschappen als zodanig - eveneens - moet worden betwijfeld, heeft de Ondernemingskamer geen reden te twijfelen aan (de juistheid van) de overwegingen in het onderzoeksverslag dat "[A]  [B] en Lizatec (verdenkt) van samenspannen met het doel haar uit te sluiten van toekomstige door SampleNavigator te genereren revenuen en die revenuen ten goede te doen komen aan de combinatie Lizatec/[B]" en dat "[d]ie verdenking begrijpelijk (is)".

Lees het vonnis hier.

IEF 7617

25.000,- Euro Stoel

Rechtbank ’s-Gravenhage, 25 februari 2009, HA ZA 08-4091, Merryfair Chair System Sdn. Bhd. & Schaffenburg Office Furniture B.V. tegen Euro-Stoel B.V.

Vonnis in incident in auteurs- en modelrechtelijke geschil mbt. bureaustoelen (zie ook Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 17 februari 2009, IEF 7585). Vordering tot zekerheidstelling buitenlandse gedaagde  voor een eventuele proceskostenveroordeling. De rechtbank wijst de vordering toe. Van een uitzondering is in de onderhavige procedure geen sprake.

4.2. Vooropgesteld moet worden dat krachtens het bepaalde in artikel 224 lid 1 Rv een in het buitenland gevestigde eisende partij zoals Merryfair op vordering van de wederpartij verplicht is zekerheid te stellen voor de proceskosten en de schadevergoeding tot betaling waarvan zij zou kunnen worden veroordeeld, tenzij er sprake is van één van de uitzonderingen zoals vermeld in artikel 224 lid 2 aanhef en onder a tot en met d Rv. Van zo een uitzondering is in de onderhavige procedure geen sprake. Er bestaat geen verdrag of EG-verordening waaruit een verbod op zekerheidstelling voortvloeit (sub a) of krachtens welke een veroordeling tot betaling van de proceskosten en schadevergoeding in Maleisië als het land van vestiging van Merryfair ten uitvoer zal kunnen worden gelegd (sub b). Daarenboven hebben Merryfair en Schaffenburg niet betwist dat van toepasselijkheid van sub c dan wel sub d geen sprake is.

4.3. Krachtens artikel 6:51 lid 2 BW moet een aangeboden zekerheid zodanig zijn dat de eventuele vordering van Euro-Stoel op Merryfair uit hoofde van de proceskostenveroordeling behoorlijk is gedekt en dat Euro-Stoel daarop zonder moeite verhaal zal kunnen nemen. Schaffenburg heeft met de enkele stelling dat zij zich garant zal stellen voor de voldoening van de proceskosten van Merryfair niet inzichtelijk gemaakt dat de haar voor ogen staande en niet nader in de wet geregelde garantstelling aan het bepaalde in artikel 6:51 lid 2 BW voldoet. Wat de voorgestelde hoofdelijke proceskostenveroordeling betreft, merkt de rechtbank op dat zo een proceskostenveroordeling niet door Euro-Stoel is gevorderd en bijgevolg op grond van artikel 23 Rv ook niet kan worden uitgesproken.

4.4. De rechtbank zal de vordering tot zekerheidstelling toewijzen en de hoogte van de onherroepelijke afroepgarantie in aansluiting op de categorie ‘overige bodemzaken met repliek, dupliek en/of pleidooi’ van de regeling Indicatietarieven in IE-zaken (raadpleegbaar op www.rechtspraak.nl), zonder daarbij een oordeel te geven over de kwalificatie van de hoofdzaak, maximeren op € 25.000.

4.5. Merryfair zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het incident. Gelet op de in de hoofdzaak gevorderde proceskostenveroordeling overeenkomstig artikel 1019h Rv zal de rechtbank de beslissing omtrent de kosten aanhouden.

Lees het vonnis hier.

IEF 7616

De Kredietcrisis

Dutch Power NotesVzr. Rechtbank Amsterdam, 26 februari 2009, KG ZA 09-126 P/TF, Wijs & Van Oostveen B.V. tegen Veleke & Stichting Hulp Gedupeerden (met dank aan Rik Balk & Yonie Scheijde, Ribbert Advocaten). 

Merkenrecht. AdWords. Domeinnamen. Gebruik merk in domeinnamen voor kritische websites is gebruik zonder geldige reden (artikel 2.20 lid 1 sub d BVIE). Ook gebruik AdWords levert  op grond van 2.20 lid 1 sub d merkinbreuk op. Het geregistreerd houden van een domeinnaam is volgens de Rechtbank Amsterdam wèl gebruik van een merk. De vraag of de gedane depots nietig zijn of te kwader trouw verricht moet in de bodemprocedure of de oppositieprocedure worden beoordeeld. 1019h proceskosten (gemiddelde zaak): €10.000,- (alleen IE-component, geen o.d.)

Eiser en vermogensbeheerder Wijs & Van Oostveen verhandelde door het Amerikaanse Lehman Brothers ontwikkelde en uitgegeven “Dutch Power Notes”. Na het faillissement van Lehman begint gedaagde Veleke, die een deel van zijn vermogen belegd had in de Dutch Power Notes, een website voor gedupeerden, onder o.a. de domeinnaam www.gedupeerdenvanwijsenvanoosterveen.nl. Eiser ziet dit als inbreuk op haar Benelux-woordmerk  “Wijs & Van Oostveen”, voor financiële diensten.

Na een eerste sommatie deponeert gedaagde het woordmerk “Wijs & Van Oostveen” voor o.a juridische diensten en draagt de domeinnamen over aan de Stichting Hulp Gedaagden die daarna nog de domeinnaam www.wijsvanoostveen.nl laat vastleggen en het merk “Gedupeerden Wijs & van Oostveen” deponeert. De Rechtbank Amsterdam wijst de vorderingen van eiser grotendeels toe:

4.4. Het is dan ook aannemelijk dat Veleke Beheer de woordmerken heeft ingeschreven met geen ander doel dan om de aandacht te kunnen trekken van cliënten van Wijs & Van Oostveen en jegens hen kritiek te uiten op de handelswijze van Wijs en Van Oostveen. Dit levert op gebruik zonder geldige reden, anders dan ter onderscheiding van waren of diensten, terwijl door dat afbreuk wordt gedaan aan de reputatie van dat merk als bedoeld in artikel 2.20 eerste lid onder d. van het BVIE. Wijs & Van Oostveen hebben dan ook het recht zich tegen dit gebruik van die met hun woordmerk overeenstemmende tekens te verzetten. Dit laat onverlet het recht van Veleke c.s. om kritiek te uiten op Wijs & Van Oostveen, maar zij heeft niet het recht om zich daartoe het woordmerk van Wijs & Van Oostveen toe te eigenen. Dit betekent dat de vordering, voor zover strekkend tot een verbod om nog verder gebruik te maken van het woordmerk van Wijs & Van Oostveen toewijsbaar is als na te melden. De vordering tot intrekking van het depot of doorhaling van de inschrijving wordt afgewezen. Wijs & Van Oostveen heeft daarbij, gelet op het te geven verbod, onvoldoende belang. De vraag of de door Veleke Beheer gedane depots nietig zijn of te kwader trouw verricht moet in de bodemprocedure of de oppositieprocedure worden beoordeeld.

4.5. Via de door Veleke C.S. geregistreerde domeinnamen www.gedupeerdenvanwijsenvanoostveen.nl en www.gedupeerdenvanwijsenvanoostveen.com was de website "gedupeerden van Wijs & Van Oostveen" van Veleke c.s. te raadplegen. Thans is dit gebruik (tijdelijk) gestaakt, maar voldoende aannemelijk is dat ook het geregistreerd houden van een domeinnaam onder het gebruik van een merk valt, zodat eveneens op deze grond sprake is van merkinbreuk op grond van artikel 2.20, eerste lid, sub d BVIE, Wijs & Van Oostveen hebben een spoedeisend belang bij het gevorderde bevel tot het staken en gestaakt houden van dit gebruik. Veleke C.S. zal ook worden geboden het gebruik van de nieuwere domeinnaam www.wijsvanoostveen.nl te staken. 

4.6. Veleke c.s. dient eveneens - voor zover hier al. niet aan is voldaan - het gebruik van AdWords met daarin de namen Wijs en/of Van Oostveen te staken en gestaakt te houden, omdat hiermee een link naar de website “gedupeerden van Wijs & Van Oostveen" wordt gelegd. Voldoende aannemelijk is dat ook dit gebruik op grond van artikel 2.20, eerste lid sub d BVE een inbreuk oplevert op het merkrecht van Wijs & Van Oostveen.

4.7. Met betrekking tot de gestelde onrechtmatige uitlatingen geldt als uitgangspunt dat het deze zaak gaat om een botsing van twee fundamentele rechten, namelijk aan de zijde van Veleke c.s. her recht op vrijheid van meningsuiting en aan de zijde van Wijs & Van Oostveen het recht op bescherming van haar eer en goede naam. Het antwoord op de vraag welk van deze beide rechten in het onderhavige geval zwaarder weegt, moet worden gevonden door een afweging van alle terzake dienende omstandigheden,

4.8. Het belang van Wijs & Van Oostveen is erin gelegen dat zij niet lichtvaardig wordt blootgesteld aan lichtvaardige en onterechte verdachtmakingen. Dit kan grote gevolgen hebben voor het vertrouwen dat (potentiële) cliënten in haar als vermogensbeheerder moet kunnen stellen. Het belang van Veleke c.s. is dat hij zich vrijelijk moeten kunnen uitlaten over de kwestie met betrekking tot Dutch Power Notes en daarover met anderen moet kunnen communiceren. u het voorgelegde onderdeel van de website slechts het persoonlijke verhaal van J. Veleke omvatte, waarin hij zijn frustratie uit over zijn ervaringen met Wijs & Van Oostveen inzake de Dutch Power Notes en weergeeft wat zijn persoonlijke indruk is, kan vooralsnog niet worden geconcludeerd dat hiermee sprake is van onrechtmatige uitlatingen, De vordering wordt dan ook op dit punt afgewezen.

Lees het vonnis hier. Inmiddels oom op rechtspraak.nl, LJN: BH4229.

IEF 7614

Naar aanleiding van Gaspedaal.nl

Dirk Visser (Klos Morel Vos & Schaap): Doorzoekalledatabanken.nl. Enkele opmerkingen over zoekmachines, open-content-databanken, auteursrecht en databankenrecht. Gepubliceerd in de Dommering-bundel, p.359-367, Cramwinckel, Amsterdam 2008.

Online publicatie naar aanleiding van Rechtbank ’s-Gravenhage, 11 februari 2009, IEF 7570  (Gaspedaal.nl) en Webwereld.nl, 13 februari 2009, "Gaspedaal-vonnis bedreigt fundamenten van het web" (hier), waarin Christiaan Alberdingk Thijm (Solv) in reactie op het vonnis stelt  “Ik vraag me af: als je overal waar nu Gaspedaal staat Google voor in de plaats zet, krijg je dan niet precies dezelfde uitkomst?" en ook Bernt Hugenholtz (IViR) wordt geciteerd:  "Als je het databankenrecht zo gaat oprekken dat het cumulatieve effect van zoekacties geacht wordt te zijn het overnemen van een substantieel deel van een databank, dan geldt dat natuurlijk ook voor de non-dedicated search engines. Dus ook voor Google. Een uiterst onwenselijk resultaat waardoor het world wide web in zijn fundamenten wordt aangetast.", maar "Laten we niet in paniek raken, het is maar lagere rechtspraak.”

Joris van Manen,  de Brauw Blackstone Westbroek en raadsman van Wegener in deze zaak, is een andere mening toegedaan. “Hier is een duidelijk antwoord gegeven op de vraag: Hoe ver mogen zoekmachines gaan? “Google werkt heel anders dan Gaspedaal. Google is een wegwijzer op internet. Google is geen concurrent van aanbieders op internet, maar zorgt juist voor extra bezoek.”
 
Visser geeft aan dat het verschrikkelijk moeilijk is om een grens te trekken. “Welke rechtsgrond je ook gebruikt (databankenrecht of onrechtmatige daad), het probleem is dat we waarschijnlijk allemaal vinden dat Google (en misschien Zoekallehuizen.nl) wel 'moeten kunnen', en Gaspedaal niet (en de zoekmachine bij één online databank van een ander zeker niet).” Het artikel in de Dommering-bundel is een poging om de grens te bepalen.

“Om het door mij voorgestelde onderscheid tussen dedicated zoekmachines onder woorden te brengen zou de volgende formulering gekozen kunnen worden. Producenten van databanken waarin substantieel is geïnvesteerd, kunnen zich verzetten tegen opvraging en hergebruik van een substantieel gedeelte van hun databank. Tegen het aanbieden van een zoekmachine bij hun databank kunnen zij zich verzetten voorzover hun databank een substantieel gedeelte vormt van het door die zoekmachine ontsloten aanbod. Dit derde substantialiteits-criterium in het databankrecht voor zoekmachines zou m.i. het juiste evenwicht kunnen brengen. Of deze regel en dit onderscheid in de praktijk uitvoerbaar is en inderdaad het gewenste evenwicht brengt, zou evenwel moeten blijken.”

 Lees het volledige artikel hier.

IEF 7613

Op creatieve wijze geoptimaliseerd

Evert van GelderenEvert van Gelderen (De Gier & Stam): Auteursrechten bij computerprogrammatuur. Noot bij Vzr. Rechtbank Zutphen, 20 februari 2009, Dejoha / Digicontrol (IEF 7603).

“Ik plaats daar vraagtekens bij. Ik acht de door de voorzieningenrechter genoemde omstandigheden onvoldoende om te concluderen dat er sprake is van een auteursrechtelijk beschermd werk. Met name niet, omdat Digicontrol een zeer relevant verweer heeft gevoerd, namelijk dat volgens haar slechts uit twee bestaande systemen formules zijn gecombineerd, zodat er geen sprake is van scheppende menselijke arbeid en creatieve keuzes.

Het feit dát de programmeur de modules heeft bewerkt en nieuwe heeft toegevoegd waardoor hardware met andere software kon functioneren, is naar mijn mening niet voldoende om te concluderen dat er is voldaan aan de eisen voor een auteursrechtelijk beschermd werk. (…) naar mijn mening had de voorzieningenrechter moeten beoordelen of er creatieve keuzes zijn gemaakt om de software met de hardware te kunnen laten werken (waren er andere keuzes mogelijk? Is de programmatuur op creatieve wijze geoptimaliseerd? Etc.) en had niet mogen volstaan met de vaststelling dat er sprake is van creatieve keuzes omdat de programmatuur nu kan samenwerken met de hardware.

Lees de noot hier.

IEF 7611

Omdat partijen gewezen echtelieden zijn

Vzr. Rechtbank Zwolle, 25 september 2008, LJN: BH3276, Commanditaire vennootschap [A] tegen [B]. (Survival Almere)

Handelsnaamrecht. Domeinnamen. Voormalige echtgenoten. Oudere handelsnaamrecht, aangezien eiser [A] rechtsopvolgster is van de eenmanszaak van X en de eventuele rechten op de handelsnaam daarmee over zijn gegaan van de eenmanszaak op [A]. Het gebruik van een domeinnaam kan worden beschouwd als het gebruik als handelsnaam, maar er is geen sprake van het “voeren van een handelsnaam” in het geval dat een domeinnaam alleen geregistreerd is, maar niet wordt gebruikt. Vaststelling termijn als bedoeld in artikel 1019i Rv ook inzake zaak betreffende Handelsnaamwet. “Omdat partijen gewezen echtelieden zijn, zullen de proceskosten worden gecompenseerd.”

[De heer X], één van de beherend vennoten van eiser [A] is gehuwd geweest met gedaagde [B]. [B] organiseert soortgelijke activiteiten als [A] en heeft in 2007 een eenmanszaak onder de handelsnamen Survivals Almere, Survivals Flevoland en Scholen Survivals doen inschrijven en de domeinnaam www.survivalsalmere.nl geregistreerd.  [De heer X] heeft daarna de domeinnamen www.suvivals-almere.nl en www.almeresurvivals.nl geregistreerd en later nog de domeinnaam www.survivals-in-almere.nl

De voorzieningenrechter heeft, op vordering van ex-echtgenote [B], bij vonnis van 18 september 2007 [de heer X] veroordeeld om zich te onthouden van het gebruik van de websites www.almeresurvivals.nl en www.suvivals-almere.nl alsmede het gebruik van de namen Survivals Almere, Almere Survivals of andere daarop gelijkende namen. In hoger beroep heeft het Gerechtshof te Arnhem het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd (uitspraken niet gepubliceerd).

[A] vordert nu dat de voorzieningenrechter [B] zal veroordelen om het gebruik van de handelsnamen Survivals Almere en [B] Survivals Almere of een naam die daar in geringe mate van afwijkt te staken en gestaakt te houden. De vordering wordt toegewezen.

5.2.  Het verweer van [B] dat [A] pas sinds 1 januari 2008 bestaat en dus pas vanaf die datum gebruiksrecht op een handelsnaam kan doen gelden, wordt verworpen. Tussen partijen is niet in geschil dat de eenmanszaak [A] van [de heer X] is ingebracht in [A] Voldoende aannemelijk is geworden dat [A] de rechtsopvolgster is van de eenmanszaak van [de heer X]. Uit dien hoofde zijn de eventuele rechten op de handelsnaam overgegaan van de eenmanszaak [A] op [A]

5.3.  Het gaat in deze zaak in de eerste plaats om het gebruik van de handelsnaam Survivals Almere. De voorzieningenrechter sluit zich aan bij het arrest van 17 juni 2008 van het Gerechtshof Arnhem, waarin is overwogen: “Het hof constateert dat de handelsnaam Survivals Almere van [B] slechts door weglating van de afkorting [A] afwijkt van de handelsnaam van [de heer X]. Voor het overige is de woordcombinatie en de volgorde daarvan gelijk. Zoals uit beide handelsnamen al blijkt, gaat het bovendien om twee brancheverwante, in Almere gevestigde en werkzame ondernemingen. Om die reden, en omdat naar het voorlopig oordeel van het hof bij beide handelsnamen de aanduiding van de branche en de locatie kenmerkend is, is door het gebruik van de handelsnaam Survivals Almere inderdaad, zoals [de heer X] stelt, in die zin gevaar voor verwarring te duchten, dat het publiek tussen beide ondernemingen al snel een verwantschap zal veronderstellen die in werkelijkheid niet bestaat. Bovendien staat niet afzonderlijk ter discussie dat de handelsnaam [A] Survivals Almere het eerst en rechtmatig werd gevoerd.”

5.4.  Gelet op de omstandigheid dat [A], althans [de heer X], het eerst en rechtmatig de handelsnaam (SEC) Survivals Almere heeft gevoerd alsmede de omstandigheid dat door het gebruik van [B] van deze handelsnaam (of een op Survivals Almere gelijkende naam) gevaar voor verwarring bij het publiek is duchten, handelt [B] in strijd met artikel 5 Handelsnaamwet door de naam Survivals Almere als handelsnaam te gebruiken.

5.5.  Ook het sub 2. gevorderde gebod om het gebruik van de domeinnaam www.survivalsalmere.nl te staken zal worden toegewezen, nu het gebruik van een domeinnaam beschouwd kan worden als het gebruik als handelsnaam. De dwangsom zal worden bepaald op EUR 500,- per dag met een maximum van EUR 25.000,-.

5.6.  (…) Zoals hiervoor in rechtsoverweging 5.5. is geoordeeld zal aan [B] een verbod worden opgelegd tot het gebruik van de domeinnaam. De domeinnaam zal dan enkel nog door [B] geregistreerd zijn en niet door haar mogen worden gebruikt. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is geen sprake van het “voeren van een handelsnaam” in het geval dat een domeinnaam alleen geregistreerd is, maar niet wordt gebruikt. Er is in dat geval geen strijd met artikel 5 Handelsnaamwet.

Gelet op het vorenstaande en gelet op het feit dat [A] niet (ook) aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd dat [B] jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door de domeinnaam www.survivalsalmere.nl te registreren, is er naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen grond voor toewijzing van de vordering tot overdracht van de domeinnaam. De vordering sub 3. zal worden afgewezen.

5.8.  Omdat partijen gewezen echtelieden zijn, zullen de proceskosten worden gecompenseerd.

5.9.  De voorzieningenrechter zal overeenkomstig artikel 1019iRv in het dictum een termijn bepalen voor het instellen van een eis in de hoofdzaak. Aangenomen moet worden dat artikel 1019i Rv – anders dan het oude artikel 260 Rv en anders dan artikel 50 lid 1 van het TRIPS-verdrag waarvan artikel 1019i Rv de implementatie vormt – ook van toepassing is in zaken betreffende inbreuken op handelsnamen. Bij de parlementaire behandeling van artikel 1019i Rv heeft de wetgever namelijk uitdrukkelijk overwogen dat de plaatsing van dit artikel in titel 15 Rv meebrengt dat de verplichting van toepassing wordt op alle intellectuele eigendomsrechten waarop titel 15 Rv betrekking heeft, waaronder handelsnamen (Kamerstukken II 2005-2006, 30 392, nr. 3).

Lees het vonnis hier.

IEF 7610

Blinken niet uit in duidelijkheid

Vzr Rechtbank Zwolle, 31 oktober 2008, LJN: BH3530, Eiser tegen Gedaagde (Videobanden New York).

Verstekvonnis. Ondeelbaar werk in de zin van de Auteurswet (1912). Eiser is (tenminste) deelgenoot in het auteursrecht dat op het werk rust en op grond van artikel 3:169 BW is hij dus (tevens) gerechtigd tot het gebruik van het in de gemeenschap vallende auteursrecht. Gedaagde moet eiser in het bezit te stellen van negen videobanden met in New York gemaakte opnamen in de periode van 23 november 2007 tot 6 december 2007. Liquidatie-tarief.  

2.1.  De door eiser betrokken stellingen en de aan de vordering ten grondslag gelegde rechtsgronden blinken niet uit in duidelijkheid. Uit die stellingen volgt, naar het voorshandse oordeel van de voorzieningenrechter, niet dat eiser de enige auteursrechthebbende is van het werk.

2.2.  Met name op grond van de verklaring van [A] kan, als niet weersproken, echter wel worden aangenomen dat de samenwerking tussen partijen, [A] en zijn “associate” heeft geresulteerd in een ondeelbaar werk (in de zin van de auteurswet) van meerdere makers, waaronder eiser. Daaruit volgt dat eiser (tenminste) deelgenoot is in het auteursrecht dat op het werk rust. Op grond van artikel 3:169 BW is hij dus (tevens) gerechtigd tot het gebruik van het in de gemeenschap vallende auteursrecht. Tot dat gebruik kan, naar de voorzieningenrechter begrijpt, ook worden gerekend: het gebruik van de gegevensdrager van het werk, namelijk de videobanden. Nu gesteld noch gebleken is dat het gebruik van de videobanden niet te verenigen is met het (mogelijke) recht dat gedaagde heeft en overigens de vordering evenmin ongegrond of onrechtmatig voorkomt, is zij toewijsbaar. De gevorderde dwangsommen zullen worden gematigd en gemaximeerd.

Lees het vonnis hier.

IEF 7608

Verwijzing ondanks alles

Rechtbank Utrecht, 14 januari 2009, LJN: BG9930, Diverse Webwinkels c.s. en Nintendo Benelux B.V.

Bevoegdheidsincident. Gemeenschapsmerk. Verwijzing naar de Rechtbank ’s-Gravenhage. Niet vanwege de incidentele vordering van Nintendo m.b.t. tot de gestelde inbreuk op een gemeenschapsmerk (artikel 92 GMVo), maar ambtshalve vanwege connexiteit met een bij de Rechtbank Den Haag ingeleide bodemprocedure. “De omstandigheid dat de wetgever deze mogelijkheid niet expliciet heeft geschapen [artikel 220 Rv], staat daaraan niet in de weg. (…) De ene partij heeft immers (weliswaar om andere redenen) de verwijzing naar een andere rechtbank uitdrukkelijk gevorderd en de andere partij heeft de hiervoor bedoelde ambtshalve verwijzing zelfs voorgesteld."

Geen verwijzing: 2.4.  De rechtbank overweegt als volgt. Uit het bepaalde in artikel 92 GemVo en artikel 3 van de Uitvoeringswet volgt (voor zover hier van belang) dat de rechtbank te 's-Gravenhage uitsluitend bevoegd is om te beslissen op ‘rechtsvorderingen tot vaststelling van niet-inbreuk’ op gemeenschapsmerken. (…)  de vorderingen [zijn] zo ruim geformuleerd dat (…) onderdeel van de beoordeling zou kunnen zijn de vraag of inbreuk wordt gemaakt op een aan Nintendo Benelux toekomend recht op een gemeenschapsmerk. In een dergelijk geval kan de vordering derhalve wel degelijk worden aangemerkt als een rechtsvordering tot vaststelling van niet-inbreuk op een gemeenschapsmerk in de zin van voormelde verordening.

2.5.  Uit de stellingen van Nintendo Benelux moet de rechtbank evenwel afleiden dat Nintendo Benelux zich niet op het standpunt stelt dat zij zelf houdster is van een gemeenschapsmerk met betrekking tot Nintendo-producten, maar dat haar moedermaatschappij Nintendo Co. Ltd. de rechthebbende is met betrekking tot dit gemeenschapsmerk. Zij heeft ook niet aangevoerd dat zij rechten kan ontlenen aan de gemeenschapsmerkregistratie die door Nintendo Co. Ltd. is verricht. In het bijzonder heeft zij niet gesteld dat zij licentieneemster is met betrekking tot het betreffende gemeenschapsmerk. Integendeel, onder punt 26 van haar conclusie stelt Nintendo Benelux dat zij geen drager is van enig intellectueel eigendomsrecht met betrekking tot de litigieuze Nintendo-producten, en onder punt 29 stelt zij dat zij zich ‘enkel’ bezig houdt met de distributie en marketing van de producten van Nintendo Co. Ltd. In het licht van de betekenis die Nintendo Benelux zelf aan het begrip ‘intellectueel eigendomsrecht’ heeft gegeven in haar sommaties aan Webwinkels c.s. moet dit begrip tevens geacht worden eventuele merkrechten te omvatten.

2.6.  Op grond van het voorgaande valt niet in te zien waarom de vraag of Webwinkels c.s. inbreuk maakt op een gemeenschapsmerk een rol zal moeten spelen bij de beoordeling (…) Deze vorderingen kunnen dan ook niet aangemerkt worden als ’rechtsvorderingen tot vaststelling van niet-inbreuk’ van een gemeenschapsmerk, zodat het bepaalde in artikel 92 GemVo en artikel 3 Uitvoeringswet toepassing mist. De rechtbank Utrecht is derhalve bevoegd om van de onderhavige vorderingen kennis te nemen. De incidentele vordering tot onbevoegdverklaring zal dan ook worden afgewezen.

Wel verwijzing: 2.9.  Hetgeen de rechtbank ten aanzien van het incident heeft overwogen, laat onverlet dat, zoals Nintendo Benelux heeft gesteld, de onderhavige procedure zeer nauw verbonden is met de door deze partij en aan haar gelieerde vennootschappen (waaronder Nintendo Co. Ltd.) bij de rechtbank 's-Gravenhage ingeleide bodemprocedure. Webwinkels c.s. heeft in zijn conclusie onderkend dat het in het kader van de proceseconomie niet geraden is de twee zaken door verschillende rechters te laten beoordelen en de rechtbank in overweging gegeven om de zaak naar de rechtbank te 's-Gravenhage te verwijzen als ware daartoe door partijen gemeenschappelijk een verzoek gedaan.

2.10.  De rechtbank heeft echter moeten constateren dat Nintendo Benelux haar vordering tot verwijzing niet heeft gebaseerd op deze connexiteit, maar (expliciet) op de door haar gestelde relatieve onbevoegdheid. Dit betekent dat de incidentele vordering niet op die grond kon worden toegewezen.

2.11.  Hoewel artikel 220 Rv niet in een ambtshalve verwijzing voorziet, acht de rechtbank voldoende grond aanwezig om in het onderhavige, bijzondere geval daartoe over te gaan. In casu zijn beide partijen van mening dat de proceseconomie er niet bij is gediend dat de met elkaar samenhangende zaken door verschillende rechters worden beslist. De wettelijke mogelijkheid tot verwijzing wegens connexiteit staat evenwel niet meer open tengevolge van het verstrijken van het in artikel 220 Rv vermelde uiterste tijdstip van indiening van een vordering tot verwijzing (voor eiser: bij dagvaarding; voor de gedaagde vóór alle weren). De rechtbank is van oordeel dat het belang van de proceseconomie en het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken meebrengen dat in een geval als hiervoor bedoeld ook een ambtshalve verwijzing tot de mogelijkheden dient te behoren. De omstandigheid dat de wetgever deze mogelijkheid niet expliciet heeft geschapen, staat daaraan niet in de weg. De in artikel 220 Rv neergelegde regel dat een dergelijke verwijzing (slechts) mogelijk is op vordering van een partij, is een gevolg van de plaatsing van dit artikel in de Afdeling in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering die gaat over incidentele vorderingen. Uit de parlementaire geschiedenis met betrekking tot deze bepaling wordt niet duidelijk waarom de wetgever geen mogelijkheid heeft geschapen tot ambtshalve verwijzing van een zaak wegens connexiteit. Voor zover dit is gebeurd om de partijautonomie te honoreren en/of te voorkomen dat partijen door een ambtshalve verwijzing worden verrast, staan deze belangen er in het onderhavige geval niet aan in de weg dat wordt overgegaan tot ambtshalve verwijzing. De ene partij heeft immers (weliswaar om andere redenen) de verwijzing naar een andere rechtbank uitdrukkelijk gevorderd en de andere partij heeft de hiervoor bedoelde ambtshalve verwijzing zelfs voorgesteld.

2.12.  Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank ambtshalve de zaak in verband met connexiteit zal verwijzen naar de rechtbank te 's-Gravenhage.

Lees het vonnis hier.