Beschermingsomvang in Nederland anno 2012
Een bijdrage van Richard Ebbink, Brinkhof*.
Inleiding
In de laatste tien jaar heeft de Hoge Raad ruim 15 keer zijn licht doen schijnen over vragen van octrooirecht . Ongeveer de helft van zijn arresten ging over beschermingsomvang, ongeveer een kwart over procesrecht en de rest min of meer over geldigheid.
Het arrest dat de aanleiding vormt voor dit artikel (HR 25 mei 2012, AGA/Occlutech, IEF 11364) is de eerste zaak na vijf jaar waarin de HR weer iets zegt over de bepaling van de beschermingsomvang (Het laatste arrest over beschermingsomvang was van 7 september 2007, NJ 2007,466 (Lely/Delaval). Naar aanleiding van dat arrest heb ik me op 12 september 2007 afgevraagd wanneer de HR artikel 69 EOV eens verdragsgetrouw zou gaan interpreteren, zie IEF 4655).
Bepaling van de beschermingsomvang geschiedt op basis van artikel 69 EOV; een regel van uniform ‘Europees’ octrooirecht. Toepassing van dit artikel behoort tot de competentie van de nationale rechter . In het bijzonder de in het octrooirecht traditioneel zeer geverseerde hoogste rechters uit Duitsland en Engeland, het Bundesgerichtshof (BGH) en de Supreme Court (tot voor kort: House of Lords) hebben met betrekking tot het artikel een indrukwekkende ‘subsequent practice’ opgebouwd, waarbij al vroeg en uitdrukkelijk afstand werd genomen van het eigen nationale recht zoals dat gold voor de invoering van het EOV.
Op het gebied van het octrooirecht, de belangrijkste uitzondering op het primaat van de vrije mededinging, mag in Europa geen lappendeken gelden. Kennisname van de beslissingen van BGH en Supreme Court over beschermingsomvang is daarom een must. Niet om die twee – die onderling ook niet geheel overeenstemmen – klakkeloos te volgen, maar om zich met de grote broers ‘auseinanderzusetzen’, zoals de Duitsers dat zeggen. Zo komt iedereen immers verder. Een stimulans daarvoor moge zijn dat de Duitse en Engelse octrooigerechten inmiddels de opdracht hebben gekregen naar parallelle beslissingen van andere gezaghebbende nationale gerechten te verwijzen.
Aan een dergelijke Europese oriëntatie heeft het bij de HR helaas nogal ontbroken.
* mr. Ebbink (Brinkhof NV) heeft meegewerkt aan het opstellen van het verweer in de betrokken cassatie.
Lees de gehele bijdrage hier.
Om te lezen: The Cross-Referenced Patent Cooperation Treaty
C. Mulder, The Cross-Referenced Patent Cooperation Treaty, editie 2012.
Cees Mulder heeft de tiende editie van zijn boek “The Cross-Referenced Patent Cooperation Treaty” gepubliceerd (uitgegeven door Helze BV). Het boek omvat 330 pagina’s (A4-formaat) en geeft de wetstekst van het Verdrag tot samenwerking inzake octrooien (ook wel “Octrooisamenwerkingsverdrag” genoemd; Engels: “Patent Cooperation Treaty”; afkorting: PCT).
Het grote aantal onderlinge verwijzingen in de wetsteksten maakt het PCT moeilijk te lezen. Ook is door frequente aanpassingen in het uitvoeringsreglement (“Regulations under the PCT”) de tekst van de PCT regels in de loop der jaren steeds meer uit de pas gaan lopen met de oorspronkelijke bedoeling van de PCT artikelen. “The Cross-Referenced PCT” beoogt door het toevoegen van een veelheid van kruisverwijzingen aan zowel de artikelen als aan de regels, de lezer een beter overzicht van de structuur van het PCT te geven waardoor hij gemakkelijker de juiste wetstekst kan identificeren. Daarnaast wordt verwezen naar de “PCT Applicant’s Guide – International Phase” en de “PCT Applicant’s Guide – National Phase” met steeds een korte samenvatting van de inhoud van de betreffende referentie, zodat de lezer nog meer informatie tot zijn beschikking heeft.
Het boek is als volgt gestructureerd: de volledige tekst van de PCT artikelen en van het PCT uitvoeringsreglement wordt gegeven. Verwijzingen naar de artikelen en regels zijn opgenomen in een kolom naast de wetstekst. Om te laten zien naar welk wetsartikel of regel wordt verwezen, is dat een deel van de zin vet gedrukt.
Het merendeel van de verwijzingen in “The Cross-Referenced PCT” is naar het PCT. Echter, omdat het Europees Octrooibureau (EOB) kan optreden als internationale autoriteit onder het PCT als Ontvangend Bureau (= Receiving Office), als Instantie voor Internationaal Nieuwheidsonderzoek (= International Searching Authority), als instantie voor de Internationale Voorlopige Beoordeling (= International Preliminary Examining Authority) in de internationale fase, en ook als een Aangewezen Bureau (= Designated Office) en als Gekozen Bureau (= Elected Office) in de regionale fase, zijn ook verwijzingen naar de relevante bepalingen van het Europees Octrooiverdrag (EOV) opgenomen. In het bijzonder, wordt verwezen naar de (per 20 juni 20112) geheel vernieuwde "Guidelines for Examination in the European Patent Office” (voor zover relevant voor het PCT).
De 2012 editie van de “The Cross-Referenced PCT” is bijgewerkt rekening houdend met het PCT Uitvoeringsreglement zoals gewijzigd per 1 juli 2012. Ook is de set van bijlagen bijgewerkt, waarin allerlei relevante aspecten van het PCT belicht.
“The Cross-Referenced PCT” wordt met name gebruikt door octrooigemachtigden en door octrooigemachtigden in opleiding die zich voorbereiden op het Examen Europees octrooigemachtigde.
Weblinks
Octrooisamenwerkingsverdrag
PCT Resources
PCT Treaty
PCT Applicant’s Guide
EPO Guidelines (status 20 Juni 2012)
Samples van het boek kunnen worden gedownload
SP mag geen bekend voorbeeld van acquisitiefraude noemen
Vzr. Rechtbank Utrecht 29 juni 2012, LJN BX0083 (Telefoongids.com tegen Socialistische Partij)
Rapport over acquisitiefraude waarin staat: "Een geraffineerde werkwijze is het gebruik van naamsbekendheid van een ander. Een bekend voorbeeld hiervan is de Telefoongids.com, die de indruk wekte te bellen namens de bekende Telefoongids.nl van KPN."
Passage uit op de website van SP gepubliceerde rapport over acquisitiefraude moet door gedaagden worden verwijderd. De gewraakte passage staat niet op zichzelf maar maakt onderdeel uit van een rapport over acquisitiefraude. De in de passage beschreven werkwijze wordt onmiskenbaar in verband gebracht met de in het rapport op andere plaatsen genoemde kwalificaties als “malafide praktijken” en “boeven” en dergelijke. Niet gebleken is dat de auteurs van het rapport een eigen onderzoek hebben verricht, dan wel dat de bij het Landelijk Steunpunt Acquisitiefraude binnengekomen meldingen over eiser op hun inhoud zijn onderzocht.
De geuite beschuldigingen of verdachtmakingen kunnen door SP niet worden gestaafd, zijn onvoldoende concreet onderbouwd en moeten om genoemde redenen als onrechtmatig worden aangemerkt. De SP dient de passage te verwijderen.
4.2. Vooropgesteld moet worden dat het een maatschappelijk belang is dat wordt opgetreden tegen acquisitiefraude en andere oneerlijke handelspraktijken. Het staat SP dan ook in beginsel vrij om zich over dergelijke praktijken kritisch uit te laten, daarbij man en paard te noemen en daarover een mening te geven of te publiceren.
Daarbij dienen echter de grenzen die de zorgvuldigheid in het maatschappelijk verkeer met zich brengt niet te worden overschreden. Van een dergelijke overschrijding kan sprake zijn, indien de gepubliceerde uitlatingen feitelijk onjuist of onnodig grievend zijn.
4.3. Door Telefoongids.com is betoogd, dat de in het rapport gewraakte passage onjuist is en dat er geen sprake is van misleiding, oplichting dan wel van acquisitiefraude. Telefoongids.com heeft haar werkwijze toegelicht en heeft verwezen naar een aantal uitspraken van verschillende rechtbanken waarin in diverse kwesties is geoordeeld dat aan de door haar gevolgde werkwijze voor de totstandkoming van een overeenkomst geen gebreken kleven. Ook heeft Telefoongids.com aangevoerd dat het onjuist en onnodig grievend is dat het rapport haar onderneming over één kam scheert met ondernemingen die spooknota’s sturen en derhalve geen enkele dienst verrichten. Dat de aanduiding van “de fraudeurs” is vervangen door “ deze ‘dienstverlener’ ”, heft, naar zij heeft betoogd, de onrechtmatigheid van de hiervoor bedoelde passage niet op.
Telefoongids.com heeft ten slotte gesteld dat zij door deze publicatie reputatieschade en omzetderving ondervindt, hetgeen versterkt wordt door het feit dat de beschuldigingen zijn geuit door een politieke partij waardoor er voor de gemiddelde lezer veel autoriteit en betrouwbaarheid van die beschuldigingen uitgaat.
4.4. SP heeft betwist dat de in dat rapport gebezigde termen als “malafide praktijken”,“geraffineerde werkwijze”, “boeven”, “vorm van fraude” en “oplichting” in verband zijn gebracht met de activiteiten van Telefoongids.com. SP stelt dat er slechts een kleine passage aan Telefoongids.com is gewijd en dat de daarin geuite beschuldigingen niet onjuist zijn en steun vinden in het feit dat er bij het Landelijk Steunpunt Acquisitiefraude meer dan 1200 klachten tegen Telefoongids.com zijn ingediend en dat MKB Nederland heeft gemeend een procedure tegen Telefoongids.com te moeten starten ter beantwoording van de vraag of haar werkwijze als misleidend en onrechtmatig moet worden aangemerkt.
4.5. De voorzieningenrechter acht de gewraakte passage onrechtmatig jegens Telefoongids.com. Daarbij zijn de volgende overwegingen van belang.4.6. De gewraakte passage staat niet op zichzelf maar maakt onderdeel uit van een rapport over acquisitiefraude. Door het enkele vermelden van de handelsnaam van Telefoongids.com wordt zij, gelet op de context van deze passage, derhalve direct in verband gebracht met deze vorm van fraude. De uitlating “een geraffineerde werkwijze” brengt de beschreven werkwijze onmiskenbaar in verband met de in het rapport op andere plaatsen genoemde kwalificaties als “malafide praktijken” en “boeven” en dergelijke.
Daarnaast wordt in de beschreven werkwijze van Telefoongids.com de indruk gewekt dat de overeenkomst via een telefoongesprek tot stand komt, hetgeen door Telefoongids.com gemotiveerd is betwist. Ook is niet gebleken dat de auteurs van het rapport een eigen onderzoek hebben verricht, dan wel dat de bij het Landelijk Steunpunt Acquisitiefraude binnengekomen meldingen op hun inhoud zijn onderzocht. De geuite beschuldigingen of verdachtmakingen kunnen door SP niet worden gestaafd, zijn onvoldoende concreet onderbouwd en moeten om genoemde redenen als onrechtmatig worden aangemerkt.
Op andere blogs:
Hoogenraad & Haak weblog (Telefoongids.com vs. SP: Reputatiemanagement pur sang)
Beletsel voor uitvoeren dwangsom
HR 29 juni 2012, LJN BW1259 (Eiser tegen Auto-Campingsport Deurne B.V.)Als randvermelding. Over handelsnaamrecht. De vraag is of de tenuitvoerlegging van verbeurde dwangsommen op grond van art. 438 lid 2 Rv een wettelijk beletsel vormt voor tenuitvoerlegging van de dwangsom op grond van art. 611g lid 2 Rv. De Hoge Raad verwerpt het beroep en veroordeelt eiser in het vergoeden van de proceskosten.
3.3.1 Het middel betoogt dat het hof heeft miskend dat een vonnis waarbij de voorzieningenrechter op de voet van art. 438 lid 2 de tenuitvoerlegging van de dwangsom schorst niet een wettelijk beletsel in de zin van art. 611g lid 2 oplevert. Art. 438 lid 2 bepaalt immers slechts dat de voorzieningenrechter desgevorderd de executie kan schorsen. Anders dan de wettelijke beletselen zoals die zijn vermeld in de Gemeenschappelijke memorie van toelichting van de Beneluxovereenkomst houdende eenvormige wet betreffende de dwangsom, en in lijn met het gesloten stelsel van verlengingsgronden zoals dat geldt voor art. 3:321 BW, vloeit de schorsing van de mogelijkheid tot executie van de dwangsommen niet rechtstreeks voort uit art. 438 Rv., maar uit het vonnis van de voorzieningenrechter, aldus het middel.
3.3.2 Het middel is tevergeefs voorgesteld. Nu in art. 438 Rv. aan de voorzieningenrechter de bevoegdheid is gegeven "desgevorderd de executie [te] schorsen voor een bepaalde tijd of totdat op het geschil zal zijn beslist", vormt een uit hoofde van die bevoegdheid uitgesproken schorsing van de tenuitvoerlegging van dwangsommen een wettelijk beletsel in de zin van art. 611g lid 2.
Persbericht Unified Patent Court
Conclusions European Council on EU unitary patent system, Brussels 29 juni 2012, EUCO 76/12Zie ook IEF 10630.
Vandaag is er na 30 jaar onderhandelen over een Europees octrooisysteem overeenstemming bereikt over de Unified Patent Court. Voorzitter van de Raad van de Europese Unie, Herman van Rompuy, gaf vanmiddag een persconferentie (video).
'The European Council on 29 June concluded the negotiations on the EU's future unitary patent system. The long-awaited decision paves the way for establishing less expensive, simpler and more efficient patent protection for businesses, especially for small and medium-sized enterprises, in the EU.
"After thirty years of negotiations, we now have an agreement on the European patent. The European businesses will now experience – when we have it finalised – that instead of applying for patent in 27 member states, they can now apply in one place. And that will be good for growth and business in Europe", said Danish Prime Minister Helle Thorning-Schmidt.
The leaders had to solve the last outstanding issue: the seat of the Unified Patent Court's Central Division of the Court of First Instance. They agreed that it would be based in Paris and have two specialised sections, one in London and the other in Munich.
(...)
Next Steps
The European Parliament will vote on the unitary patent "package" in July 2012. The Council will adopt the two regulations shortly thereafter.
The member states will sign the Unified Patent Court agreement in the second half of 2012. After it is ratified by a sufficient number of member states (at least 13), it will enter into force. This is expected to happen in early 2014. The two regulations will enter into force at the same time.
Lees hier het gehele persbericht.
Given the highly specialised nature of patent litigation and the need to maintain high quality standards, thematic clusters will be created in two sections of the Central Division, one in London (chemistry, including pharmaceuticals, classification C, human necessities, classification A), the other in Munich (mechanical engineering, classification F).
Steekwoorden: Unitair Octrooigerecht, Parijs, Londen en München,
London: chemistry, including pharmaceuticals, classification C, human necessities, classification A
München: mechanical engineering, classification F
Toezegging niet geheel vrijblijvend
Zie ook IEF 9075.
Handelsnaamrecht. Niet nakomen van co-existentieovereenkomst.
Maximum en Maximus exploiteren beiden een beveiligingsbedrijf. Er is een geschil ontstaan over de door hen gevoerde handelsnaam, waarbij zij in 2009 een co-existentieovereenkomst hebben gesloten. Daarin wordt afgesproken dat Maximum door Maximus zal worden ingehuurd (daar waar nodig) waarbij het gaat om werk waarbij Maximus opdrachtnemer is. Omdat Maximus deze afspraak niet nakomt, onbindt Maximum in 2010 de overeenkomst.
Het hof stelt vast dat in de overeenkomst niet letterlijk staat dat Maximum een exclusieve positie inneemt met betrekking tot het inhuren van personeel. Er is geen afdwingbare verplichting in de overeenkomst opgenomen. De toezegging van Maximus kan niet als volledig vrijblijvend worden aangemerkt.
Het hof vernietigt het tussenvonnis en verwijst de zaak naar de rechtbank 's-Hertogenbosch teneinde deze verder te behandelen. In principale en incidenteel appel veroordeelt het hof Maximum tot het vergoeden van de proceskosten.
4.5.3.Het hof stelt voorop dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de uitleg van de tussen partijen gesloten overeenkomst moet plaatsvinden aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Het gaat in dit geval om een commerciële overeenkomst tussen twee gelijkwaardige professionele partijen, waarbij zij beiden zijn bijgestaan door advocaten. Dat brengt mee dat in beginsel veel betekenis toekomt aan de taalkundige uitleg van de overeenkomst. Er bestaat slechts aanleiding daarvan af te wijken indien in de omstandigheden van het geval een andere betekenis aan de bewoordingen van het contract moet worden gegeven (vergelijk HR 29-06-2007, LJN BA4909).
4.5.11.De slotsom is dat het hof de overeenkomst van 6 april 2009 zo uitlegt, dat partijen niet zijn overeengekomen dat Maximus Maximum steeds als eerste diende in te huren en dat wel tussen hen is afgesproken dat Maximus de bedoeling had Maximum zodanig vaak in te huren dat Maximum daaruit een substantiële omzet zou behalen. Omtrent de grootte van die omzet zijn tussen hen geen afspraken gemaakt. De toezegging van Maximus kan echter niet als volledig vrijblijvend worden aangemerkt.
Aanvang vermeerderingsproces komt te laat
Gerechtshof 's-Gravenhage 5 juni 2012, LJN BW9872 (Van Kleef Roses B.V. tegen gedaagden)Kwekersrecht. Dwaling omtrent licentieovereenkomst.
Van Kleef Roses houdt zich bezig met het exploiteren van het kwekersrecht op rozencultivars. Gedaagden zijn met Van Kleef een licentieovereenkomst aangegaan voor het telen en leveren van rozenplanten met de naam Anouschka. De facturen zijn na levering niet door gedaagden voldaan. Gedaagden beroepen zich op dwaling omtrent de licentieovereenkomst. Het vermeerderingsproces van de planten zou later begonnen zijn dan Van Kleef had medegedeeld, waardoor gedaagden de planten niet in week 45/46 konden verkopen. In eerste aanleg heeft de rechtbank dit gegrond bevonden en de vordering van Van Kleef afgewezen.
In hoger beroep gaat het om de vraag of er sprake is van dwaling omtrent de mededelingen die gedaan zijn over het aanvangen van het vermeerderingsproces. Het Hof oordeelt dat er sprake is van dwaling. Het was voor gedaagden van wezenlijk belang dat dit proces in week 28 zou beginnen, terwijl de geknipte ogen pas in week 30 zijn opgehaald voor het uitbesteden van het vermeerderingsproces. Het hof bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Amsterdam en veroordeelt Van Kleef in de kosten van het geding in hoger beroep.
19. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [geïntimeerden] in het bewijs van dwaling zijn geslaagd. Niet betwist is dat Zuurbier bij de ondertekening van de overeenkomst heeft gezegd dat het vermeerderingsproces was begonnen, hetgeen onjuist is gebleken. Van Kleef Roses heeft onvoldoende betwist dat het vermeerderingsproces pas begint bij het op substraat zetten van de geknipte ogen en niet reeds bij het knippen zelf. Grief 9 faalt in zoverre. Vaststaat dat de geknipte ogen pas op maandag 22 juli 2002 (in week 30) door Perfecta, het bedrijf waaraan het vermeerderingsproces was uitbesteed, zijn opgehaald (zie bv. de verklaring van Zuurbier ter comparitie van partijen bij het hof Amsterdam). Bij gebrek aan betwisting staat eveneens vast dat Zuurbier niet tegen [geïntimeerden] heeft gezegd dat het vermeerderingsproces niet reeds in week 28 was begonnen. Van Kleef Roses moest begrijpen dat het voor [geïntimeerden] van wezenlijk belang was dat het vermeerderingsproces in week 28 was begonnenen rekening houden met de mogelijkheid dat Van der Brug c.s. ervan uitgingen dat dit ook het geval was.
20. Ter motivering van dit oordeel verwijst het hof in de eerste plaats naar hetgeen het hiervoor, in rov. 8, heeft overwogen. Daarnaast hecht het hof in het bijzonder betekenis aan de verklaring van Duijndam, die namens Van Kleef Roses nauw bij de besluitvorming door [geïntimeerden] betrokken is geweest. Hij verklaart dat [geïntimeerde sub 2] geïnteresseerd was in de Anouschka, dat hij, Duijndam, op enig moment een planning heeft gemaakt om te zien wanneer geoogst moest worden om de planten te kunnen vermeerderen, dat [geïntimeerde sub 2] in week 45/46 geleverd wilde krijgen omdat hij dan de eerste snee met Valentijnsdag zou kunnen maken, dat dit betekende dat in week 28 moest worden begonnen en, tot slot, dat ook Zuurbier wist dat er in week 45/46 geleverd moest worden. Dit laatste verklaart hij te weten omdat hij erbij was toen daarover tussen [geïntimeerde sub 2] en Zuurbier werd gesproken. Van Kleef Roses heeft gesteld dat dat laatste niet mogelijk is omdat Duijndam op vakantie was toen [geïntimeerden] contact hadden met Zuurbier, in week 28 tot en met 30 (conclusie van antwoord na enquête onder 29). De getuigenverklaringen van [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 2] op dit punt, te weten dat zij ook in week 27 al met Zuurbier hebben gesproken, worden evenwel ondersteund door de agenda van Duijndam – die volgens Van Kleef Roses een juiste weergave van de gebeurtenissen geeft –, waarin bij de datum 2 juli 2002 vermeld is dat Duijndam met [geïntimeerde sub 2] en Zuurbier naar de roos Milva is gaan kijken (en later nog naar de roos Anouschka). De getuigenverklaring van Zuurbier sluit dat overigens ook niet uit.
23. Dit betoog snijdt geen hout. In de eerste plaats sluit het feit dat [geïntimeerden] voor het eerst op 2 juli 2002 te kennen hebben gegeven voor de Anouschka te kiezen niet uit dat de berekening al eerder is gemaakt. Vast staat immers ook dat [geïntimeerden] al eerder belangstelling hadden getoond (vergelijk de agenda van Duijndam, bij de datum 7 mei 2002). Zoals [geïntimeerden] betogen, is heel wel denkbaar dat de berekening van Duijndam juist heeft meegespeeld bij hun latere beslissing om voor de Anouschka te kiezen. In de tweede plaats valt niet in te zien dat ook een op 2 juli 2002 gemaakte berekening (die in dat geval meebracht dat de week erop met het vermeerderingsproces moest worden begonnen) geen rol heeft kunnen spelen bij de beslissing tot aankoop.
Bestellen is nog geen instemming
Rechtbank 's-Gravenhage 27 juni 2012, HA ZA 08-3222 (Eiser tegen Gedaagde)In navolging van IEF 9380.
Merkenrecht. Eiser verhandelt producten met het Kamal-merk. Gedaagde heeft deze producten ingevoerd. In het tussenvonnis heeft de rechtbank gedaagde opgedragen bewijs te leveren dat de producten voorzien van het Kamal-merk, eigenlijk door eiser zijn ingevoerd. Eiser is opgedragen te bewijzen dat gedaagde de producten, voorzien van het Kamal-merk, heeft geleverd aan winkeliers in Den Haag.
De rechtbank is van oordeel dat beide partijen niet zijn geslaagd in het leveren van bewijs. Volgens de rechtbank heeft eiser door bestelling van de Kamal-merken niet ingestemd met het invoeren van deze producten door gedaagde. Er is sprake van een merkenrechtelijke inbreuk door gedaagde. De rechtbank is van oordeel dat er enkel sprake is van een beperkte inbreuk en wijst alle nevenvorderingen af, waardoor beide partijen hun eigen kosten moeten dragen.
De rechtbank beveelt B om met onmiddelijke ingang, onder last van een dwangsom, gebruik van het Beneluxmerk KAMAL te staken en gestaakt te houden.
2.6. B heeft niet uitdrukkelijk het standpunt ingenomen dat de uit de getuigenverklaringen blijkende omstandigheid dat de producten door A waren besteld en voor A waren bestemd, meebrengt dat aangenomen moet worden dat de producten met toestemming van A zijn ingevoerd en dat daarom geen sprake is van inbreuk. De bedoelde toestemming kan in dit geval ook niet op grond van enkel die omstandigheid worden aangenomen. Mede gelet op het feit dat B zelf heeft aangevoerd dat A voorheen de bestelde Kamal-producten altijd rechtstreeks geleverd kreeg, volgt uit de bestelling door A namelijk niet zonder meer dat A heeft ingestemd met invoer door B.
Volgens de tarieven van de categorie 'café/bar'
Rechtbank 's-Gravenhage 27 juni 2012, HA ZA 12-60 (SENA tegen Exploitatiemaatschappij [W] B.V.)
Wet naburige rechten. Gelijkheidsbeginsel.
[W] B.V., een horecaonderneming, maakt muziek openbaar en dient derhalve een billijke vergoeding aan SENA te betalen. [W] B.V. is het niet eens met de haar opgelegde facturen en laat een bedrag ad. € 216,20 onbetaald. De procedure wordt door de rechtbank Utrecht verwezen naar de rechtbank 's-Gravenhage, welke op grond van de Wet Naburige Rechten bevoegd is om van vorderingen van SENA kennis te nemen. [W] is van mening dat zij heeft betaald volgens de tarieven welke gelden in de categorie 'café/bar', welke geldt voor leden vande Koninklijke Horeca Nederland (hierna: KHN). SENA handelt volgens [W] in strijd met de Wnr en het gelijkheidsbeginsel door voor KHN-leden een lager tarief te hanteren dan voor niet-leden, zoals [W].
De Rechtbank oordeelt dat SENA in strijd met artikel 34 lid 1 Rv heeft gehandeld, door het overleggen van een nieuwe conclusie in repliek in plaats van de originele conclusie. Met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel oordeelt de rechtbank dat SENA het verschil in tarief voldoende heeft gemotiveerd. De kortingsregeling van KHN-leden is proportioneel en passend om het legitieme doel te bereiken. De rechtbank stelt dat er geen gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt door SENA dat [W] slechts de tarieven van KHN-leden verschuldigd is in plaats van de algemene tarieven voor 'Horeca-achtergrondmuziek'.
[W] wordt door de rechtbank veroordeeld tot betaling van de nog te betalen billijke vergoeding en SENA wordt veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten.
4.4. De rechtbank verwerpt het standpunt van SENA. Wanneer een procedure wordt voortgezet voor een andere rechter is de aanlegger, in dit geval SENA, ingevolge artikel 34 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) verplicht een afschrift van het verwijzende vonnis en de overige op de procedure betrekking hebbende stukken aan de rechter over te leggen. Door de nieuwe conclusie over te leggen in plaats van de originele conclusie heeft SENA naar het oordeel van de rechtbank in strijd met artikel 34 lid 1 Rv gehandeld. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat SENA slechts heeft gesteld dat zulks ‘abusievelijk’ is gebeurd, zonder dit op enigerlei wijze toe te lichten. SENA heeft daarmee geen verklaring gegeven voor het feit dat er inhoudelijke wijzigingen zijn gemaakt, dat er andere producties zijn bijgevoegd, noch dat de nieuwe conclusie ook is ondertekend door GGN als ware het de conclusie van repliek zoals deze eerder was ingediend. Nu iedere verklaring voor het handelen van SENA ontbreekt, sluit de rechtbank niet uit dat SENA welbewust de nieuwe conclusie heeft ingediend in plaats van de originele conclusie. Dat de rechtbank inmiddels beschikt over de originele conclusie is aan [W] B.V. te danken en berust niet op enig herstel van haar fout door SENA.
4.13. [W] B.V. heeft deze stellingen van SENA niet bestreden en overigens komen de door SENA genoemde voorwaarden overeen met de voorwaarden zoals deze zijn vermeld op de hiervoor in 2.8 vermelde websitepagina van KHN die door [W] B.V. is overgelegd. De rechtbank begrijpt uit de stellingen van SENA en de websitepagina dat deelnemende KHN leden een machtiging ter automatische incasso aan KHN dienen te verstrekken voor de door hen verschuldigde billijke vergoeding, welke vergoeding door KHN wordt geïnd en aan SENA wordt doorbetaald. De rechtbank is van oordeel dat SENA daarmee voldoende heeft gemotiveerd dat, voor zover er al sprake is van gelijke gevallen, het verschil in tarief dat geldt voor leden van KHN die deelnemen aan de KHN kortingsregeling ten opzichte van niet-leden van KHN of leden van KHN die daaraan niet deelnemen, wordt gerechtvaardigd omdat het onderscheid een legitiem doel treft. In feite is zelfs sprake van twee legitieme doelen; ten eerste een administratieve lastenverlichting voor SENA en ten tweede het doorschuiven van het debiteurenrisico naar KHN. Naar het oordeel van de rechtbank is de KHN kortingsregeling passend om deze doelen te bereiken en ook proportioneel.
4.15. Voor zover [W] B.V. met de verwijzing naar de SENA brief 2006 (hiervoor vermeld in 2.5) heeft willen stellen dat bij haar door SENA de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat zij als niet- lid van KHN de lagere tarieven die gelden voor leden die deelnemen aan de KHN kortingsregeling verschuldigd is, faalt dit verweer. In de brief schrijft SENA weliswaar “Het in rekening brengen van een ander tarief ten aanzien van niet leden van KHN zou per definitie impliceren dat SENA dit gelijkheidsbeginsel niet toepast.”, uit de daaropvolgende paragraaf in de brief blijkt evenwel dat SENA het blijkbaar door [W] B.V. tegen de te betalen billijke vergoeding voor 2006 ingediende bezwaar afwijst en dat zij de opgelegde toeslag voor het niet tijdig betalen van de factuur handhaaft. Uit de SENA brief 2006 kan de rechtbank niet afleiden welk tarief SENA in 2006 bij [W] B.V. in rekening heeft gebracht. Ook kan de rechtbank uit de brief niet afleiden of in 2006 eenzelfde systematiek bestond als in 2009 namelijk dat door SENA enerzijds met KHN tarieven zijn overeengekomen voor ‘Horeca-achtergrondmuziek’ en dat anderzijds andere tarieven gelden voor leden van KHN die SENA en KHN zijn overeengekomen in een collectieve licentieovereenkomst waar leden van KHN aan kunnen deelnemen, noch of - in voorkomend geval - de inhoud van die collectieve licentieovereenkomst die gold in 2006 overeenstemt met de KHN kortingsregeling. Voorts is gesteld noch gebleken dat [W] B.V. ook in 2006 geen lid was van KHN. Gelet hierop kan de SENA brief 2006 zonder nadere toelichting door [W] B.V., die ontbreekt, niet leiden tot het oordeel dat SENA met die brief bij [W] B.V. het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat zij ten aanzien van de billijke vergoeding in 2009 slechts de tarieven verschuldigd is die leden van KHN betalen ingevolge de KHN kortingsregeling in plaats van de algemene tarieven voor ‘Horeca-achtergrondmuziek’.
Ondersteuningsarmen draaien horizontaal weg
Rechtbank 's-Gravenhage 27 juni 2012, IEF 11504; ECLI:NL:GHDHA:2014:4656; HA ZA 11-2397 (Schnell S.P.A. tegen Schilt Engineering B.V. en Schilt Engineering Export B.V.)Schnell is een bedrijf dat zich bezig houdt met het ontwikkelen, fabriceren en leveren van automatische machines en programmatuur voor het verwerken van ijzer en staal in betonwerken. Zij is houdster van de Europese octrooien 1 356 875 B2 en 1 356 876 B1 . Schilt maakt haar bedrijf van het ontwikkelen en exploiteren van machines voor de verwerking van ijzer en staal. Schilt heeft aan een drietal bedrijven dergelijke machines geleverd. Schnell heeft op grond van een daartoe van de voorzieningenrechter gegeven verlof conservatoir bewijsbeslag gelegd bij Schilt.
De vraag is of de werkwijzen van de machines van Schilt overeenkomen met die van de Schnell-machines. De rechtbank komt tot de conclusie dat er geen sprake is van inbreuk op de octrooien van Schnell. De rechtbank wijst de vorderingen van Schnell af, veroordeelt hen tot het vergoeden van proceskosten ad € 55.210,81 en heft het gelegde conservatoire bewijsbeslag op.
4.9. Nu niet in geschil is dat alle inrichtingen van Schilt (i.e. zowel Van Essen, BMC als Balvert) de ondersteuningsarmen in overwegende mate horizontaal wegdraaien, maken deze inrichtingen om de hiervoor uiteengezette redenen alle geen inbreuk op conclusie 1 en 8 van EP 875 B2. Nu de overige ingeroepen conclusies direct of indirect van de conclusies 1 en 8 afhankelijk zijn, wordt ook daarop geen inbreuk gemaakt.
4.20. Om de voorgaande redenen, in samenhang beschouwd, verwerpt de rechtbank het betoog van Schnell met betrekking tot kenmerk (e6) van conclusies 1 en 10 van EP 876. Nu in de van Essen-machine de profielen in contact blijven met de splitters terwijl zij op de karretjes liggen, is geen sprake van het in conclusie 10 geclaimde ‘pre-accumulation channel (…) in order to receive said preset metal profiles (2) from said auxiliary supporting means (40)’. Evenmin is voldaan aan de stap uit conclusie 1 ‘disengaging said auxiliary supporting means (40) from said profiles (2) so as to deposit said profiles (2) on an underlying pre accumulation channel (46)’. Van letterlijke inbreuk op element (e6) van conclusies 1 en 10 van EP 376 is derhalve geen sprake. Schnell heeft nog gesteld dat de inrichtingen van Schilt ook bij wijze van equivalentie inbreuk zouden maken op EP 876, doch zonder nadere toelichting – die ontbreekt – valt niet in te zien dat in de aan Van Essen geleverde inrichting in wezen dezelfde functie op in wezen dezelfde wijze wordt vervuld ter bereiking van in wezen hetzelfde resultaat als door de maatregelen volgens conclusies 1 en 10 van het octrooi.
4.23. Nu geen van de machines van Schilt inbreuk maakt op conclusies 1 en 10 van EP 876, geldt hetzelfde ten aanzien van de door Schnell ingeroepen volgconclusies, die van de conclusies 1 en 10 afhankelijk zijn.