IEF 22187
13 augustus 2024
Uitspraak

IE-klassieker: Football Dataco/Yahoo

 
IEF 22186
13 augustus 2024
Uitspraak

In hoeverre speelt creativiteit een rol in het modellenrecht?

 
IEF 22185
13 augustus 2024
Uitspraak

eOx International c.s. en verweerders in het nauw gedreven: het hof veronderstelt onterechte ontlening aan ATSSE-mengsel

 
IEF 9822

Bever tegen Eekhoorn

Hof van Beroep Gent 9 mei 2011, 2010/AR/815 (Chalet Center CV tegen Woodvaria BVBA)

met dank aan Christian Dekoninck, Crowell & Moring.

Merkenrecht. Bekend merk. Oneerlijke handelspraktijken. Conflict tussen producenten van tuinhuisjes. Chalet center houder van Beneluxbeeldmerk bever in zwart-wit en woord- en beeldmerk CHALET CENTER. Woodvaria jonger beeldmerk (eekhoorngezin in kleur) en twee complexe merken "Woodvaria en Woody Wood". Bever vs. eekhoorn: Voldoende verschil visueel en begripsmatig. Geen beroep 2.10.1.c BVIE (bekend merk).

Ook geen parasitaire aanhaking ("slaafse nabootsing") noch auteursrecht op garages, chalets, tuinhuisjes e.d..

r.o. 15 (...) Het dossier van Chalet Center laat niet toe te besluiten dat een aanmerkelijk deel van het desbetreffende publiek in een aanmerkelijk gedeelte van de Benelux, of zelfs nog maar in één van de landen ervan, haar merken kent. In deze zaak is het niet voldoende dat Chalet Center in de omgeving van de verschillende vestigingen gekend zou zijn bij een niet nader gekend gedeelte van de lokale bevolking die geïnteresseerd is in het kopen van één van de producten van de partijen. Voldoende bewijsmateriaal ontbreekt. Uit de elementen die Chalet Center inroept kan niet zonder meer de bekendheid afgeleid worden.

Nu geen van de merken van Chalet Center een bekend mer vormen binnen het Benelux-gebied is een essentiële toepassingsvoorwaarde van artikel 2.20.1.c  BVI niet vervuld.

De overige toepassingsvoorwaarden van dit artikel moeten niet onderzocht worden, nu de voorwaarden cumulatief vervuld moeten zijn.

Lees het arrest hier (pdf).
Beeldmerk Bever in zwart wit: hier
Eekhoornfamilie in kleur: hier

IEF 9821

Niet beantwoord verweer

Hof van Cassatie van België 27 mei 2011, C.10.0131.N (BBIE tegen De Smet, inzake woordmerk IUS voor klassen 35 en 42)

België. Merkenrecht. In navolging van Hof van Beroep te Brussel 13 oktober 2009, 2007/AR/705 (De Smet tegen BBIE) waarin beslissing van BBIE tot weigering vanwege niet onderscheidend vermogen en beschrijvend karakter inschrijving "IUS" werd vernietigd.

Tweede onderdeel: De appelrechters beantwoorden noch met de in het onderdeel weergegeven redengeving noch met enige andere overweging van het arrest, het door de eiseres gevoerde verweer dat voor de absolute weigeringsgrond bedoeld in artikel 2.11.1.c BVIE enkel vereist is dat het teken kan dienen tot aanduiding van kernmerken van de betrokken waren en diensten. Het onderdeel is gegrond.

Met een terugverwijzing naar Hof van Brussel, andere samenstelling.

Lees het arrest hier (link / pdf)
Lees uitspraak Hof hier (link / pdf)
Merkinschrijving woordmerk IUS, hier.

IEF 9820

Een Gouden gezagsverhouding

Hof 's-Gravenhage 23 juni 2011, LJN BQ9031 (‘Terror Jaap’ tegen de Inspecteur)

Als randvermelding. Media- & Entertainment. Loonbelasting. Arbeidsrecht. rechtspraak.nl:

De geldprijs die een deelnemer heeft gewonnen in een televisieprogramma [red. De Gouden Kooi] is loon. De programmamaker kon, teneinde het programma conform de door hem ontwikkelde format en spelregels te realiseren, instructies geven en maatregelen nemen. De deelnemers hadden dit op voorhand aanvaard. Een en ander constitueert een gezagsverhouding.

Belanghebbende had een dienstbetrekking bij de programmamaker. Aangezien de hoofdprijs van belanghebbende voortkwam uit deze dienstbetrekking, behoort de prijs tot het door belanghebbende verdiende loon. Het winnen van de hoofdprijs was mede afhankelijk van toevalsfactoren, maar deze waren, gelet op de inspanningen die de deelnemer zich getroostte om van de format een succes te maken, niet overheersend.

Lees de uitspraak hier (link / pdf)

IEF 9819

Onmiddelijk als zodanig herkenbaar

Enlarged Board of Appeal 15 juni 2011, R 0017/10 (Kureha Corp tegen Papierfabrik August Koehler AG)

Octrooirecht. Procedure bezwaar tegen inbreng document. Petitie en betaling was tijdig, voldaan aan rule 107 EPC. Rule 106 EPC: bezwaar tegen toelaten van inbreng van document (i.c. met argument: misbruik van procesrecht) moet als zodanig en onmiddelijk herkenbaar zijn als formeel bezwaar.

Bijvoorbeeld in notulen van mondelinge procedure. i.c. kan een brief om document niet toe te laten tot de procedure niet als zodoende kwalificeren. Ook was er tijdens mondelinge procedure geen bezwaar gemaakt. Verzoeker werd niet gefrustreerd om commentaar te geven op de ontoelaatbare inbreuk van D9. Herzieningspetitie is geweigerd.

2.1 As the Enlarged Board held in case R 4/8, raising an objection pursuant to Rule 106 EPC is a procedural act and, except where such objection could not be raised during the appeal proceedings, a precondition for access to an extraordinary legal remedy against final decisions of the Board of Appeal. Pursuant to Rule 106 EPC a petition under inter alia Article 112a(2)(c) EPC (i.e. on the ground that, as petitioner alleges, a fundamental violation of Article 113 EPC occurred) is admissible only if an objection in respect of the procedural defect was raised during the appeal proceedings and then dismissed by the board of appeal. Therefore, such an objection must be expressed by the party in such a manner that the board of appeal is able to recognize immediately and without doubt that a formal object within the meaning of Rule 106 EPC was raised, so that the objection can be dealt with by the board either by meeting or by dismissing it.

2.2 Evidence for the fact that such a qualified procedural objection was raised during oral proceedings is normally that it appear in the minutes, which, as prescribed by Rule 124(1)EPC, must contain the essentials of the oral proceedings and the parties' relevant statments, the latter certainly including any objection pursuant to Rule 106 EPC. However, the minutes of the oral proceedings on 30 March 2010 contain nothing about an objection by the petitioner, nor did he object to the contents of the minutes as notified to him about six months before he filed the present petition. Anyway, the petitioner has not claimed that he raised during the oral proceedings any objection which would quality under Rule 106 EPC.

2.3 The petitioner’s letter of march 24 2010 requesting that D9 not be admitted into the proceedings on the ground that its late filing constituted an abuse of the proceedings by the other party (see II (V), above) cannot be considered of Rule 106 EPC. The request and the arguments in support were directed against the conduct of the other party, not against a procedural violation within the meaning of article 112a (c) or Rule 104 EPC, which by definition can be committed by a board of appeal only. Moreover, at that time the board of appeal had not yet reacted in a way to either the respondent’s conduct in question or to the petitioner’s criticisms. However, an object under 106 EPC must be expressly described as such; it cannot be formulated prematurely and without specifying the alleged fundamental procedural defect within the meaning of Article 112a EPC (R 8/08, R 6/09).

2.4 The exception that ‘such objection could not be raised during the appeal proceedings”( Rule 106 EPC) does not apply in respect of any of the alleged procedural defects.

Even assuming, for the sake of argument, that in the oral proceedings it was too late to confront the petitioner with arguments against the probative strength to respond ( see V (i) above), there was nothing to stop the petitioner during the oral proceedings from objecting to such a procedural violation, for example by requesting an interruption or a postponement of the oral proceedings in order to prepare its defense against this ( allegedly) new and surprising line of attack.

The same opportunity existed for the petitioner in regard ti the consideration of D9 ( V (i i ) above) and the ( alleged) failure to decide on the petitioner’s request to disregard this document (relied upon under Rule 104 (b) EPC – V above). There is no reason to assume, nor has it been contended, that during the oral proceedings on 30 march 2010, at the end of which the debate was closed and the decision under review was announced, the petitioner was prevented in any way by the board of appeal from commenting on the admissibility of D9 (again) and/or from raising an explicit formal objection against the taking into account of (the content of) that document. For the purpose of Rule 106 EPC it is, therefore, immaterial that ( apparently) no explicit decision was taken on the request to disregard D9. The admission of late-filed documents and/or other evidence is  matter for the board’s discretion and, therefore, as such not subject to review under Article 112a EPC. 

Lees de beschikking hier (pdf)
Inzake EP 1118382, hoewel deze zaak, gezien partij, meer lijkt op CA 1118382
Rules EPC

IEF 9817

Geen woord Frans bij

Beleidsnota Biotechnologie; Verslag van een algemeen overleg, gehouden op 18 mei 2011, inzake Biotechnologie, kamerstukken II 2010-11, 27 428, nr. 189.

Een sterk rechtsvergelijkend betoog vóór kwekersrecht door Van Gerven (SP), wrijving en frictie bij PvdD en enigzins bij SGP en Staatssecretaris Bleker doet toezegging de kamer te informeren over de twee gevolgde "sporen" en eventuele mogelijkheden van intepretatie van de huidige biotechnologie richtlijn 98/44/EG

p.30 Centraal staat nu de vraag of we voor het volledige kwekersrecht zijn. Het kabinet verkwanselt de belangen van een van onze historische pijlers onder de economie, de plantenveredelingssector. Minister Verhagen loopt achter grote multinationals als Monsanto en Bayer aan, maar het kabinet moet er juist zijn voor onze nationale belangen, onze boeren en tuinders, onze familiebedrijven en onze veredelaars. Het kabinet moet niet het hoofd buigen voor de grote jongens. Het kabinet zegt dat de volledige kwekersvrijstelling niet te rijmen is met de Agreement on Trade Related Aspects of Intellectual Property Rights (TRIPS). Hoe kan het dat India, dat ook onder TRIPS valt, een andersoortig octrooisysteem heeft waarbij het kwekersrecht volgens de International Union for the Protection of New Varieties of Plants (UPOV) wordt erkend? Het kan dus wel. In het TRIPS-verdrag staat dat een land niet per se een octrooisysteem voor planten of planteigenschappen hoeft te hebben, een ander systeem mag ook volgens het suigenerisprincipe. De WUR stelt in het rapport Veredelde zaken dat het wel kan. Plantenkwekers verenigt in Plantum NL zeggen dit eveneens. Het gerenommeerde kantoor Hogan Lovells idem dito. Waarom sluit het kabinet zich niet aan bij Duitsland, waar de liberalen en christendemocraten pleiten voor een aanpassing van de Europese biooctrooirichtlijn 98/44/EG zodat het volledige kwekersrecht kan worden gegarandeerd? We moeten voorkomen dat plantengenen en -eigenschappen verdergaand geoctrooieerd worden, want dit leidt tot monopolisering waardoor juist biodiversiteit en innovatie in de plantenveredelingsbranche worden geremd. Wil het CDA zich bij ons aansluiten?

p.38: Vanuit het oogpunt van voedselzekerheid moeten we monopolisering tegengaan. Een uitgebreide kwekersvrijstelling is daarom gewenst. Deze kan wat ons betreft ingevoerd worden onder de voorwaarde dat andere belangen die gediend worden in het octrooirecht, belangen van de sectoren chemie en farmacie, niet geschaad worden. In de lidstaten Duitsland, Frankrijk en Denemarken speelt deze wens ook en we gaan met hen om de tafel om te bezien of we, onder bovengenoemde voorwaarde, voldoende steun in Europa kunnen krijgen voor een uitgebreide kwekersvrijstelling. Dat is de inzet van Nederland voor de korte en lange termijn en daar is volgens mij geen woord Frans bij.

p. 41 De Kamer wordt op korte termijn geïnformeerd over de besproken twee sporen inzake de kwekersvrijstelling en de staatssecretaris zal de Kamer informeren over de eventuele mogelijkheden van interpretatie van de huidige richtlijn.

Lees het verslag hier (link)

IEF 9818

Stoom-pelleteerinrichting

Rechtbank 's-Gravenhage 22 juni 2011, HA ZA 10-2627 (Danisco A/S tegen Novozymes)

Eerst voor jezelf lezen. Octrooirecht. Nederlands vonnis in internationaal conflict. Diervoedingsmiddelen. Bio-innovatiesector, samenwerking met DSM. Octrooi: 1 804 592 en  1 804 592 B1. Stoom-pelleteerinrichting. Vordering handhavingsmaatregelen en vernietiging octrooi. Nietig: niet nieuw en inventief. Reconventie: veroordeling indirect octrooi-inbreuk. Zeer uitvoerige uitspraak.

Reconventionele vorderingen worden toegewezen. Nietigheidsargumenten van Dansico stranden: gebruik van de zoutcoating bij stoom-pelleteerprocessen ligt voor de vakman niet voor de hand. Granules vallen onder de bescherminsgomvang van het octrooi, waardoor indirecte inbreuk.

4.58. Aldus zou de vakman op basis van de beschrijving, maar ook bijvoorbeeld op basis van volgconclusies 6 en 7, begrijpen dat natriumsulfaat, hetzij in hydraat-, hetzij in anhydraat-vorm, voor de toepassing van de uitvinding als een geschikt zout kan worden aangemerkt. Hij zou immers op grond van zijn algemene vakkennis inzien dat het natriumsulfaat anhydraat in een waterige oplossing hydrateert, zodat niet de constante vochtigheid van het anhydraat maar die van het decahydraat relevant is, dat wel in strikte zin voldoet aan het in conclusie 1 genoemde kenmerk. De enkele omstandigheid dat het anhydraat zelf niet aan de kenmerken maatregel voldoet, betekent in casu niet dat van inbreuk geen sprake is.

4.60. Uit het vorenstaande volgt dat de TPT-granules van Danisco onder de beschermingsomvang van conclusie 1 van EP 592 vallen. Nu zulks niet separaat is bestreden, vallen de granules evenzeer onder de beschermingsomvang van de conclusies 2 t/m 4, 6 t/m 8, 13 en 15 t/m 20 van EP 592.

4.61. Daarmee staat voorts vast dat de TPT-granules van Danisco moeten worden aangemerkt als wezenlijk bestanddelen in de zin van artikel 73 lid 1 ROW 1995. Niet bestreden is dat Danisco weet dat de granules voor toepassing van geoctrooieerde werkwijze volgens de uitvinding geschikt zijn.

4.62. Ten slotte heeft Danisco – in de marge – nog betwist dat zij in Nederland voorbehouden handelingen zou verrichten met als argument dat het haar Nederlandse distributeur is die die handelingen verricht, doch daaraan wordt voorbijgegaan nu Novozymes gemotiveerd heeft gesteld dat Danisco blijkens de als productie 11 door Novozymes overgelegde printscreens van haar Engelstalige website de TPT-granules in Nederland aanbiedt.

nevenvorderingen
4.63. Het sub b) van het petitum gevorderde verbod indirecte inbreuk te maken zal worden toegewezen als na te melden. Dat geldt niet voor het tevens gevorderde verbod op basis van directe inbreuk, nu Novozymes ten aanzien daarvan niet aan haar stelplicht heeft voldaan. De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat het verbod eerst werking heeft na betekening van dit vonnis.

4.64. De sub c) gevorderde opgave van de door Danisco met de verkoop van de TPTproducten in Nederland gerealiseerde winst ligt eveneens voor toewijzing gereed. Dat Danisco eerst bij het instellen van de eis in reconventie desbewust zou zijn geraakt, heeft Novozymes onder verwijzing naar paragraaf 5 van de dagvaarding
van Danisco doeltreffend weerlegd, zodat de opgave zich dient uit te strekken over een periode die aanvangt op 28 juni 2010, zijnde de datum waarop Danisco wist of redelijke gronden had om te weten dat zij met de verhandeling van de TPTgranules indirect inbreuk maakte op EP 592. Voor de door Novozymes gevorderde eerdere datum is onvoldoende grondslag aanwezig. De opgave wordt beperkt tot handelingen die met betrekking tot Nederland zijn verricht. Omwille van de praktische uitvoerbaarheid wordt de termijn bepaald op 2 maanden.

4.65. Naast opgave van de behaalde winst, is eveneens gerechtvaardigd een bevel tot verzending van een recall-brief aan de afnemers, een en ander op de wijze als in het dictum is verwoord.

4.69. Nu uitspraak wordt gedaan in de hoofdzaak, behoeft de voorlopige voorziening, die is ingesteld voor het geval de hoofdzaak vertraging zou oplopen, geen verdere behandeling.

Lees de uitspraak hier (pdf)

IEF 9816

IE te Rijk

Besluit van de Minister-President, Minister van Algemene Zaken van 7 juni 2011, nr. 3104145, houdende vaststelling van de herziene Algemene Rijksvoorwaarden voor het verstrekken van opdrachten tot het verrichten van diensten (ARVODI-2011), Stcrt. 2011, nr. 10 874. Zie hoofdstuk IE-rechten en toelichting

Het regelen van de intellectuele eigendomsrechten roept in de praktijk allerlei vragen op. De beantwoording daarvan en het omgaan met dergelijke rechten vereist zorgvuldigheid. Om die reden wordt hieronder wat uitgebreider stilgestaan bij dit onderwerp. Ook hier geldt dat men zich van te voren zich een goed beeld moet vormen van wat men precies wil bereiken met de rechten. Dan kan er ook een verantwoorde keuze gemaakt worden voor de overdracht van het intellectuele eigendomsrecht of voor een bepaald gebruiksrecht.

Rijksvoorwaarden voor opdrachtnemers, let op artikel 23 over Intellectuele Eigendomsrechten en de bijbehorende toelichting hierover van de ARVODI-2011;

  • alle intellectuele eigendomsrechten op resultaten liggen bij opdrachtgever (23.1, 23.2),
  • machtiging inschrijving IE in registers (23.3),
  • overdracht persoonlijkheidsrechten (23.5),
  • gebruik door opdrachtnemer en derdenbepaling (23.6),
  • vrijwaring en ontbinding overeenkomst bij schending (23.7-23.8).

23.1 Alle intellectuele eigendomsrechten die kunnen of zullen kunnen worden uitgeoefend – waar en wanneer dan ook – ten aanzien van de resultaten van de verrichte Diensten die Opdrachtnemer voor Opdrachtgever verricht, berusten bij Opdrachtgever.
Deze rechten worden op grond van de Overeenkomst door Opdrachtnemer op het moment van het ontstaan daarvan aan Opdrachtgever overgedragen, welke overdracht door Opdrachtgever reeds nu voor alsdan wordt aanvaard.

23.2 Voor zover de resultaten, bedoeld in het eerste lid, tot stand komen met gebruikmaking van reeds bestaande, niet aan Opdrachtgever toekomende intellectuele eigendomsrechten, verleent Opdrachtnemer aan Opdrachtgever een niet-exclusief gebruiksrecht van onbepaalde duur. Opdrachtnemer garandeert in dat geval gerechtigd te zijn tot het verlenen van vorenbedoeld gebruiksrecht.

23.3 Voor zover voor de overdracht van de rechten, bedoeld in het eerste lid, een nadere akte zou zijn vereist, machtigt Opdrachtnemer Opdrachtgever reeds nu voor alsdan onherroepelijk om zodanige akte op te maken en namens Opdrachtnemer te ondertekenen, onverminderd de verplichting van Opdrachtnemer om op eerste verzoek van Opdrachtgever aan de overdracht van deze rechten medewerking te verlenen, zonder daarbij voorwaarden te kunnen stellen. Opdrachtnemer machtigt voor zover nodig Opdrachtgever hierdoor onherroepelijk om de overdracht van deze intellectuele eigendomsrechten in de desbetreffende registers te doen in- of overschrijven.

23.4 Indien tussen partijen verschil van mening bestaat over intellectuele eigendomsrechten ten aanzien van de resultaten van de verrichte Diensten wordt, behoudens tegenbewijs, ervan uitgegaan dat die rechten bij Opdrachtgever berusten. In alle gevallen mag Opdrachtgever het bij de Overeenkomst beoogde gebruik van de uitkomst van de resultaten maken.

23.5 Opdrachtnemer doet hierbij afstand jegens Opdrachtgever van alle eventueel aan hem, Opdrachtnemer, toekomende zogenaamde persoonlijkheidsrechten als bedoeld in de Auteurswet, in de mate als de toepasselijke regelgeving zodanige afstand toelaat. Opdrachtnemer doet, hiertoe gevolmachtigd, ook namens het aan zijn zijde betrokken Personeel, afstand jegens Opdrachtgever van alle eventueel aan deze personeelsleden toekomende persoonlijkheidsrechten, in de mate als de toepasselijke regelgeving zodanige afstand toelaat.

23.6 Opdrachtnemer mag de resultaten van de verrichte Diensten in generlei vorm aan derden beschikbaar stellen, noch hierover aan derden enige inlichting te verschaffen, tenzij Opdrachtgever uitdrukkelijk toestemming hiervoor heeft verleend. Opdrachtgever kan aan deze toestemming voorwaarden verbinden.

23.7 Opdrachtnemer vrijwaart Opdrachtgever tegen aanspraken van derden ter zake van (eventuele) inbreuk op intellectuele eigendomsrechten van die derden, vergelijkbare aanspraken met betrekking tot kennis, ongeoorloofde mededinging en dergelijke daaronder begrepen. Opdrachtnemer verplicht zich tot het op zijn kosten treffen van alle maatregelen die kunnen bijdragen tot voorkoming van stagnatie en tot beperking van de te maken extra kosten of de te lijden schade als gevolg van bedoelde inbreuken.

23.8 Onverminderd het hiervoor bepaalde kan Opdrachtgever, indien derden Opdrachtgever ter zake van schending van intellectuele eigendomsrechten aansprakelijk stellen, de Overeenkomst schriftelijk, buiten rechte, geheel of gedeeltelijk ontbinden. Van zijn recht tot ontbinding van de Overeenkomst maakt Opdrachtgever geen gebruik dan na voorafgaand overleg met Opdrachtnemer.

Lees het complete besluit hier (link)

IEF 9815

Impliciete geheimhouding

Hof 's-Gravenhage 21 juni 2011, zaaknr. 105.007.808/01 (Scafom International B.V. tegen Wilhelm Layher Vermögensverwaltung GmbH)

Met dank aan Johan Hulshof en Arjan Schuman, Van Benthem & Keulen N.V.

In navolging van IEF 5075. Octrooirecht. Geheimhoudingsafspraken omtrent steigermateriaal (octrooi EP 0423516). Inroepen nietigheid. Uitgebreide bespreking van impliciete geheimhoudingsafspraken tussen octrooihouder en toeleverancier en door hem ingeschakelde 'derde partij'. Groepen van personen vanwege de grootte en de willekeurigheid van samenstelling wordt beschouwd als 'leden van het publiek'. Hof vernietigt het eerdere vonnis. Octrooi van Wilhelm Layher Vermögensverwaltung GmbH wordt nietigverklaard.

 11. Van een nieuwheidschadelijke openbaarmaking zou niettemin niet kunnen worden gesproken wanneer de werknemers en klanten van Woeste en de 'derde bedrijven' verplicht waren tot geheimhouding ten aanzien van hetgeen zij te weten zouden komen over de aansluitkoppen en die verplichting niet was geschonden (vergelijk D-V, 3.1.3.2 van de EPO-Guidelines). Volgens WL bestond een dergelijke verplichting tot geheimhouding/vertrouwelijke omgang met die kennis en vloeide deze voort uit de aard van de tussen WL en Woeste bestaande rechtsverhouding en, in het verlengde daarvan, de verhouding tussen Woeste en de 'derde bedrijven'(MvA onder 28). Scafom - op wie in deze de bewijslast rust - betoogt dat WL en Woeste niet van (een verplichting tot) vertrouwelijkheid of geheimhouding zijn uitgegaan en dat dit al helemaal niet het geval was in de relatie tussen Woeste en de 'derde bedrijven' (MvG onder 44-46).

Over en weer wordt (in meer en mindere mate) gesteld, maar Scafom heeft "verslag gedaan van een gesprek met Woeste, volgens welk verslag Woeste heeft verklaard dat er (juist) geen geheimhoudingsafspraak tussen partijen gold" (r.o. 15)

20. Nu de werknemers en klanten van Woeste alsook de werknemers en klanten van de 'derde bedrijven' niet tot geheimhouding/vertrouwelijkheid waren gehouden, en deze groepen van personen, vanwege de grootte en de willekeurigheid van de samenstelling daarvan, (ieder voor zich) als 'leden van het publiek' als bedoeld in D-V, 3.1.3.1 van de EPO-Guidelines moeten worden beschouwd, voert al het voorgaande tot de slotsom dat de geoctrooieerde vinding voor de prioriteitsdatum van EP 516 openbaar toegankelijk is geworden. Dit octrooi zal dan ook worden vernietigd. Niet meer van belang is nu of de vinding volgens het octrooi ook openbaar toegankelijk is geworden doordat zij voor de prioriteitsdatum op de markt is gebracht, zoals Scafom stelt (grief IV) maar Wl betwist.

Lees het arrest hier (pdf , betere pdf)
EPO-Guidelines

IEF 9814

Beauty, Center en Bogár

Rechtbank 's-Gravenhage 22 juni 2011, HA ZA 09-2695 (Schoonheidsinstituut Nefertete B.V. tegen v.o.f. Bogár)

In navolging van IEF 8313, IEF 7970 en 5219.

Handelsnaamrecht. Merkenrecht. Rechtsverwerking. Aan handelsnaam wordt immer niet de eis gesteld dat deze onderscheidend vermogen heeft. Beroep op art. 5 Hnw mogelijk, zij het dat een en ander wel gevolgen heeft voor de beschermingsomvang. Auditieve en visuele gelijkenis Beauty Center Bogár en Beauty Center Bogaard, verwarring te duchten. Vordering toegewezen obv handelsnaamrecht. Merkenrecht niet. Geen belang bij proceskostenveroordeling eerdere KG.

 Nefertete exploiteert in het winkelcentrum In de Bogaard te Rijswijk een schoonheidssalon annex afslankinstituut (r.o. 2.1).   Bogár exploiteert in het winkelcentrum In de Bogaard te Rijswijk sinds 12 november 2002 een tanning en beautysalon, aanvankelijk als eenmanszaak gebruik makend van de handelsnaam Touch of Beauty (r.o. 2.2). Nefertete komt onder meer op tegen gebruik van de handelsnaam Bogár op de website met de domeinnaam bogar.nl en tegen gebruik van de naam met grote letters op het bedrijfspand van Bogár.

Rechtsverwerking 4.7. Ten aanzien van de overeenstemming tussen beide handelsnamen heeft Bogár verder aangevoerd dat zulks wordt veroorzaakt door de elementen Bogaard en Bogár en dat, nu Nefertete tegen gebruik van de handelsnaam Bogár en Bogár Tanning & Beauty in het verleden geen bezwaar heeft gemaakt, zij haar recht heeft verwerkt op te treden tegen de handelsnaam in combinatie met de toevoegingen Beauty Center. Dit standpunt wordt niet gevolgd. Het niet optreden tegen het gebruik van de handelsnaam Bogár of Bogár Tanning & Beauty vond plaats in de periode waarin Bogár deze handelsnamen voerde. Deze namen stemmen zowel in auditief als visueel opzicht minder overeen met de naam Beauty Center Bogaard, zodat niet onbegrijpelijk is dat Nefertete zich medio 2005/2006 tegen de nieuwe handelsnaam Beauty Center Bogár, vanwege een denkelijk toegenomen verwarringsgevaar, wél is gaan verzetten. Daarbij is van belang dat het bij de beoordeling van het bestaan (en de mate) van verwarringsgevaar aankomt op de namen als geheel. Bogár mocht er daarom niet op vertrouwen dat het gedogen, door Nefertete, van het gebruik van het element Bogár als handelsnaam of als onderdeel van de handelsnaam Bogár Tanning & Beauty, eveneens betrekking zou hebben op de naam Beauty Center Bogár.

Handelsnaam 4.9. Gelet op artikel 5 Hnw is bepalend of bij het publiek verwarring te duchten is. Daarbij dient in ieder geval te worden gelet op de mate van gelijkenis, de aard van de ondernemingen en hun plaats van vestiging. Voorts gaat het, het zij herhaald, om een vergelijking tussen de beide handelsnamen als geheel. Wat de namen Beauty Center Bogár en Beauty Center Bogaard betreft is niet in geschil dat sprake is van een grote auditieve gelijkenis. Ook is sprake van een aanzienlijke visuele gelijkenis. Gelet voorts op het feit dat beide ondernemingen (volgens Nefertete inmiddels) soortgelijke diensten aanbieden en vast staat dat beide ondernemingen op slechts 200 meter van elkaar gevestigd zijn in hetzelfde winkelcentrum, is de rechtbank van oordeel dat gevaar voor verwarring bij het publiek is te duchten, zoals partijen zelf ook ter comparitie hebben erkend.

Merkenrecht 4.11. Voor zover de vorderingen ook zijn gebaseerd op het ingeroepen Benelux woordmerk (vgl. r.o. 2.4.) heeft Nefertete daarbij, voor zover de reikwijdte daarvan samenvalt met het reeds op de handelsnaamrechtelijke grondslag toe te wijzen verbod, geen belang. Voor zover de vorderingen zien op het meerdere (i.e. een verbod buiten de in r.o. 4.10. genoemde straal), worden zij afgewezen. In de eerste plaats geldt daartoe dat Nefertete niet gemotiveerd heeft gesteld waarom het gebruik van de handelsnaam van Bogár merkgebruik oplevert in de zin van artikel 2.20 lid 1 sub b BVIE. In de tweede plaats geldt dat de ook ingeroepen grondslag van artikel 2.20 lid 1 sub d BVIE niet tot een andere uitkomst kan leiden dan hiervoor ten aanzien van het handelsnaamrechtelijke deel van het geschil is overwogen en beslist. De te beantwoorden voorvraag hier is immers of de gemiddelde consument een verband zou leggen tussen de handelsnaam van Bogár en het merk van Nefertete in die zin dat de handelsnaam het merk in gedachten oproept. Niet aannemelijk is geworden dat zulks buiten een straal van 5 km rondom het winkelcentrum het geval zou zijn. Daar komt bij dat Nefertete niet gemotiveerd heeft gesteld dat en waarom Bogár met haar handelsnaam buiten genoemde straal ongerechtvaardigd voordeel trekt uit of afbreuk doet aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk, zodat ook deze grondslag niet tot een verdere toewijzing kan leiden dan op basis van de handelsnaamrechtelijke grondslag reeds toewijsbaar is.

4.12. Datzelfde geldt ook de meer subsidiair ingeroepen grondslag onrechtmatige daad/oneerlijke mededinging in de zin van artikel 10bis Verdrag van Parijs.

Dictum: verbiedt Bógar om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis ieder gebruik als handelsnaam van de tekens Beauty Center Bogár en/of andere combinaties van de termen Beauty, Center en Bogár in het winkelcentrum In de Bogaard te Rijswijk (ZH) en een straal van 5 kilometer rondom dat winkelcentrum te staken en gestaakt te houden, op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 voor iedere overtreding van het verbod en voor iedere dag of gedeelte van een dag dat die overtreding voortduurt, met een maximum van € 500.000,00;

Lees de uitspraak hier (pdf)

IEF 9813

Lastiger overeenkomsten te benoemen dan verschillen

Rechtbank 's-Gravenhage 22 juni 2011, LJN BQ8751 (VVTP, VNPF, VVEM en VSCD tegen De Staat der Nederlanden)

Als randvermelding. Belastingrecht. Verhoging BTW op podiumkunsten van 6% naar 19%. Het beginsel van de fiscale neutraliteit wordt niet geschonden op het moment dat op het verlenen van toegang tot de podiumkunsten een tarief van 19% wordt geheven.

Het verlenen van toegang tot de podiumkunsten kan worden onderscheiden van het verlenen van toegang tot de andere vormen van vrijetijdsbesteding– circussen, dierentuinen, openbare musea of verzamelingen, bioscopen, sportwedstrijden en attractieparken– waarop het verlaagde tarief van 6% ook na invoering van het Belastingplan 2011 van toepassing blijft.

5.6. De rechtbank ziet zich in deze zaak dus met name gesteld voor de vraag of de kenmerkende diensten die de podiumkunstenaars leveren enerzijds kunnen worden onderscheiden van de kenmerkende diensten die in de circussen, dierentuinen, musea, bioscopen, attractieparken, siertuinen en sportwedstrijdorganisatoren worden geleverd anderzijds. Voor wat betreft de dierentuinen, musea, bioscopen, attractieparken, siertuinen en sportwedstrijden acht de rechtbank dit, overigens door de belangenverenigingen ook niet (voldoende) betwiste, onderscheid evident; het is lastiger overeenkomsten te benoemen dan verschillen.

Uitgebreide uitspraak lees hier (link)