IEF 22189
15 augustus 2024
Uitspraak

Rechter werpt licht op de licentieovereenkomst tussen EIC c.s. en Reflexy c.s.

 
IEF 22190
15 augustus 2024
Uitspraak

Restaurants gaan de strijd aan: rechter constateert verwarrende handelsnaam

 
IEF 22188
15 augustus 2024
Uitspraak

Alternatieve visolie-behandeling voor kanker is octrooieerbaar

 
IEF 8634

Dat u met deze actie misbruik heeft gemaakt van uw auteursrecht

Kamerstukken 32 123 XII, nr. 46, Tweede Kamer. Vaststelling van de begrotingsstaten Ministerie van Verkeer en Waterstaat (XII) voor het jaar 2010. Lijst van vragen en antwoorden over het vonnis in kort geding van 9 december 2009 van de rechtbank ’s-Gravenhage met betrekking tot de publicatie van een boek dat door de heer Metze is geschreven over Rijkswaterstaat. O.a:

“Deelt u de mening dat u met deze actie misbruik heeft gemaakt van uw auteursrecht, met het doel om censuur te plegen? Zo nee, waarom niet?”

“Van censuur is geen sprake. Rijkswaterstaat heeft bij het verlenen van de opdracht de auteursrechten voor zichzelf bedongen. Dat is niet ongebruikelijk. Met het oog op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van medewerkers is het manuscript door de heer Metze aangepast.”

Lees alle vragen en antwoorden hier

IEF 8633

Een soort van Youtubebelasting

Kamerstuk 29838 nr. 25, Auteursrechtbeleid. Brief van de Werkgroep Auteursrecht. “De werkgroep Auteursrecht (Gerkens) uit de vaste commissies voor Justitie en voor Economische Zaken biedt u hierbij haar standpunt aan over de kabinetsreactie op haar rapport.”

- Als het gaat om de wens van de werkgroep om aan banden te leggen hoe ver cbo’s mogen gaan met het uitwerken en bedenken van nieuwe vergoedingen, verwijst het kabinet naar de commissie-Pastors en drukt het partijen op het hart om hier voorzichtig mee om te gaan. Dit stelt de werkgroep niet gerust. Dit najaar nog probeerde Buma/Stemra een soort van Youtubebelasting te creëren. Het was niet de interne controle, maar de politieke druk die dit heeft voorkomen.

- De werkgroep steunt de bevriezing van het thuiskopiestelsel. Een uitbreiding daarvan alvorens het wordt afgebouwd, acht zij niet logisch. Wel is de werkgroep van mening dat zolang er geen alternatief is in de vorm van goede businessmodellen, de artiesten per definitie de dupe zijn van deze periode van windstilte. De werkgroep wil het kabinet dan ook adviseren om voor de tussenliggende periode een oplossing te zoeken. Mogelijkerwijs kan voor de periode van drie jaar een afspraak gemaakt worden tussen rechthebbenden en de producenten van dragers.

- Het stemt de werkgroep tot tevredenheid dat het kabinet openstaat voor de aanpassing van wetgeving wanneer de nog lopende juridische procedures in eerste aanleg van de voorzieningenrechter in Amsterdam (30 juli 2009)5, de rechtbank Utrecht (26 augustus 2009)6 en de rechtbank Amsterdam (22 oktober 2009)7 tot onbevredigende onherroepelijke einduitspraken leiden. Hoewel het aansprakelijk stellen ter zake van uploaden voldoende juridisch geborgd lijkt, is voortdurende waakzaamheid van de wetgever geboden.

- De werkgroep kan niet genoeg benadrukken dat het wetsvoorstel met betrekking tot het auteurscontractenrecht met spoed bij de Kamer moet worden ingediend.

Lees het gehele standpunt hier.

IEF 8632

Weliswaar heeft het Hof ’s Hertogenbosch bepaald...

Reactie minister van Justitie op het schriftelijk verslag van de vaste commissie voor Justitie op enkele vragen en opmerkingen over de brief van de staatssecretaris van Justitie over de heffing door Buma/Stemra op het particuliere gebruik van muziekvideo’s op internet.

"Op dit moment staat nog niet eensluidend vast of het embedden van een file een auteursrechtelijke openbaarmaking is. Weliswaar heeft het Hof ’s Hertogenbosch op 12 januari 2010 bepaald dat een embedded link een openbaarmaking is (overweging 4.98 en 4.99). Daarbij merk ik echter op dat de feiten in deze zaak niet op embedden maar op hyperlinken zagen. Bovendien betreft het een uitspraak gedaan in hoger beroep op een voorlopige voorziening. Ook in de literatuur klinken verschillende geluiden over de juridische status van het embedden van een file. Op de vraag of embedden technisch gelijk is aan hyperlinken geldt dat, afgezien van de vraag of het een auteursrechtelijke openbaarmaking betreft, er technische verschillen tussen beide vormen zijn. Ingeval van embedden is het filmpje te bekijken binnen de website van degene die het filmpje op internet heeft geplaatst. De gebruiker blijft dus op de site waar het filmpje is opgenomen. Ingeval van een hyperlink wordt er een nieuw venster geopend met de website waarnaar wordt ‘gelinkt’.

(… ) Met het oog op de toekomst kan worden opgemerkt dat de Europese Commissie een consultatie is gestart over excepties in het auteursrecht in het licht van nieuwe technologische ontwikkelingen. In 1999 heeft Nederland zich tijdens de onderhandelingen over de Richtlijn Auteursrecht (2001/29/EG) ingezet voor een ‘fair use’ exceptie. Deze open geformuleerde beperkingsgrond, die in de Verenigde Staten thans geldt, biedt de mogelijkheid om in een concreet geval voor een bepaalde vorm van gebruik te toetsen of inderdaad toestemming van de auteur nodig is. Met name particulieren zouden zich op de fair use exceptie kunnen beroepen. Destijds vond Nederland daarvoor onvoldoende steun. Nederland zal zich, met het oog op de huidige digitale ontwikkelingen en los van de vraag of embedden een openbaarmaking is, inspannen om dit bij de nieuwe Europese Commissie op de agenda te krijgen."

Lees de gehele reactie hier. Lees het verslag avn de commissie hier.

IEF 8631

Bewust een daarop lijkende domeinnaam

Rechtbank Utrecht, 19 februari 2010, KG ZA 09-1349, Spakenburg Paling B.V. tegen Jaak B.V. c.s. (met dank aan Silvia van Schaik, CMS Derks Star Busmann).

Handelsnaamrecht. Domeinnamen. “Het geschil wordt gevormd door de vraag of Jaak C.S. het gebruik van de domeinnamen "palingspakenburg.nl" en "palingspakenburg.com" moeten staken wegens vermeende inbreuk op de door Spakenburg Paling [o.a. paling.nl] gestelde rechten.” Vorderingen toegewezen. “De enkele omkering in de volgorde van de gebruikte - identieke - namen is echter onvoldoende om een meer dan gering verschil te kunnen aannemen.” Gebruik als handelsnaam. Domeinnamen zijn te kwader trouw verworven: “de conclusie kan niet anders luiden dan dat zij bewust een daarop lijkende domeinnaam heeft willen houden.” Overdracht.

4.3. Met betrekking tot de gestelde inbreuk op het handelsnaamrecht van Spakenburg Paling wordt het volgende overwogen. Een gering onderscheidend vermogen kan er toe leiden dat een handelsnaam relatief weinig bescherming geniet omdat gangbare woorden en zuiver beschrijvende elementen niet in de vorm van een handelsnaam kunnen worden gemonopoliseerd. Er is echter geen rechtsregel die eist dat een handelsnaam onderscheidend vermogen heeft. Spakenburg Paling heeft haar handelsnaam in het handelsregister doen inschrijven en Jaak C.S. hebben in onvoldoende mate aannemelijk gemaakt dat deze handelsnaam niet wordt gebruikt. Aldus komt Spakenburg Paling voor bescherming als handelsnaam in aanmerking. Het gebruik door Jacob van Jan van de domeinnamen kan voorts worden aangemerkt als gebruik als handelsnaam.

4.4. De voorzieningenrechter stelt voorop dat de handelsnaam van Spakenburg Paling en de domeinnamen in kwestie niet geheel identiek zijn. De enkele omkering in de volgorde van de gebruikte - identieke - namen is echter onvoldoende om een meer dan gering verschil te kunnen aannemen. Nu bovendien de bezoeker van de websites die aan deze domeinnamen zijn gekoppeld, terechtkomt bij een onderneming in exact dezelfde branche als die van Spakenburg Paling, is bij het publiek verwarring tussen beide ondernemingen te duchten. Deze verwarring wordt niet voorkomen door het enkele feit dat de bezoeker van de betreffende website kan constateren dat de website van Jacob van Jan wordt bezocht. De domeinnamen maken derhalve inbreuk op het handelsnaamrecht van Spakenburg Paling. Het gebruik van deze domeinnamen dient derhalve te worden gestaakt. De vordering tot het gestaakt houden van enige domeinnaam die elementen van de handelsnaam van Spakenburg Paling bevat, is te onbepaald en te verstrekkend. De afzonderlijke elementen van de handelsnaam kunnen immers niet worden gemonopoliseerd. Om die reden zal dit onderdeel van de vordering worden afgewezen.

(…)

4.6. Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat Spakenburg Paling zich terecht beroept op artikel 5 van de Handelsnaamwet en dat haar vorderingen voor zover op haar handelsnaamrecht gegrond, als na te melden worden toegewezen. Deze vorderingen zullen, voor zover deze op haar merkrechten zijn gegrond, worden afgewezen.

4.7. Spakenburg Paling heeft daarnaast voldoende aannemelijk gemaakt dat Jacob van Jan dan wel J.J. Koelewijn onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door bewust en te kwader trouw de bedoelde domeinnamen te verwerven. Jacob van Jan was immers bekend met de handelsnaam die Spakenburg Paling bezigde en de conclusie kan niet anders luiden dan dat zij bewust een daarop lijkende domeinnaam heeft willen houden. Denkbaar is immers dat er voldoende alternatieven voorhanden die het mogelijk maken een andere domeinnaam te registreren die recht doet aan de branche waarin Jacob van Jan werkzaam is, dan wel een van beide elementen bevat. In hoeverre de verstoorde familieverhoudingen een rol spelen, zoals door Spakenburg Paling is gesteld, is voorshands onvoldoende duidelijk en kan in het kader van het onderhavige kort geding wellicht ook beter buiten beschouwing blijven.

4.8. Uit het voorgaande volgt dat de vordering strekkende tot overdracht van de domeinnamen aan Spakenburg Paling zal worden toegewezen. Nu Jacob van Jan geen verweer heeft gevoerd tegen het kosteloos rerouten van deze domeinnamen naar de website "paling.nl", is deze vordering eveneens voor toewijzing vatbaar.

Lees het vonnis hier.

IEF 8630

De houder van een geldig basisoctrooi

HvJ EG, 25 februari 2010, Conclusie A-G Bot in zaak C-66/09, Kirin Amgen, Inc. tegen Lietuvos Respublikos valstybinis patentų biuras (Prejudiciële vragen Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (Litouwen))

Octrooirecht. Geneesmiddelen. Aanvullend beschermingscertificaat. Overgangsregeling inzake toetreding Litouwen tot de EU. “In de onderhavige zaak wordt deze rechtspraak dus geconfronteerd met het bijzondere geval waarin een geneesmiddel, gelet op de overgangsmaatregelen die in het kader van de onderhandelingen voor toetreding tot de Unie nadrukkelijk zijn vastgesteld, in beginsel niet in aanmerking kan komen voor aanvullende bescherming in een nieuwe lidstaat. Met zijn prejudiciële verwijzing verzoekt de Litouwse rechter het Hof om uitlegging van de overgangsmaatregelen die ten behoeve van de Republiek Litouwen zijn vastgesteld en tracht hij daarmee te bepalen welke regeling op een situatie als aan de orde in het hoofdgeding moet worden toegepast.”

95. Gelet op een en ander, geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas als volgt te beantwoorden:

1)  Artikel 19 bis, sub e, van verordening (EEG) nr. 1768/92 (…) moet aldus worden uitgelegd dat de houder van een geldig basisoctrooi voor een geneesmiddel de bevoegde Litouwse autoriteiten op basis hiervan niet kan verzoeken om de afgifte van een aanvullend beschermingscertificaat indien voor het geneesmiddel, vóór de toetreding van deze staat tot de Unie, wel een communautaire vergunning voor het in de handel brengen was afgegeven door de Commissie overeenkomstig artikel 3 van verordening (EEG) nr. 2309/93 van de Raad van 22 juli 1993 tot vaststelling van communautaire procedures voor het verlenen van vergunningen voor en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Bureau voor de geneesmiddelenbeoordeling, maar geen nationale vergunning voor het in de handel brengen.

2) De vergunning voor het in de handel brengen die overeenkomstig artikel 3 van verordening nr. 2309/93 door de Commissie is afgegeven voor het geneesmiddel Aranesp, is op 1 mei 2004 uitgebreid tot de Republiek Litouwen. Deze datum kan niet gelijk worden gesteld aan de datum van verkrijging van deze vergunning in de zin van artikel 3, sub b, van verordening nr. 1768/92, zoals gewijzigd.”

Lees de conclusie hier.

IEF 8629

Jack & James Jones

Gerecht, 23 februari 2010, zaak T-11/09, Rahmi Özdemir tegen OHIM / Aktieselskabet af 21. november 2001

Gemeenschapsmerk. Oppositieprocedure o.g.v. eerder Gemeenschapswoordmerk JACK & JONES tegen aanvraag Gemeenschapswoordmerk JAMES JONES (kleding). Oppositie toegewezen. Verwarringsgevaar. Het is “conceivable that consumers might interpret the marks at issue as referring to the same person.”

34. (…) Jack and James will be recognised by the consumers of most Member States as being common English forenames. The surname Jones will also be recognised by a large proportion of the relevant public as being a common English surname. Thus, as the Board of Appeal stated, both marks at issue refer to people’s names and contain the surname Jones. The Board of Appeal was therefore correct to find that it was conceivable that consumers might interpret the marks at issue as referring to the same person, and that the presence of the ampersand symbol did not exclude all conceptual similarity between the signs.

35. That finding is not called into question by the applicant’s argument that the marks are not conceptually similar in that the JACK & JONES trade mark will be perceived as the surnames of two people, linked by an ampersand, whereas the James Jones mark will be perceived as the forename and surname of one person only.

36. As the Board of Appeal and OHIM point out, even if the JACK & JONES trade mark were understood as being composed of two surnames, the lack of a forename associated with the surname Jones in that mark reinforces the similarity with the James Jones mark. Thus, it is conceivable that the relevant public might take the marks at issue to refer to the same person.

37. The Board of Appeal was correct to find that the James Jones mark for which registration is sought and the earlier trade mark JACK & JONES were similar visually and phonetically and relatively similar conceptually. It must therefore be held that those marks are similar overall.

Lees het arrest hier.

 

IEF 8628

Procesbelang

HvJ EG, 25 februari 2010, zaak C-408/08 P, Lancôme parfums et beauté & Cie SNC tegen OHIM / CMS Hasche Sigle

Merkenrecht. Artikelen 55, lid 1, sub a, en 7, lid 1, sub c. Nietigverklaring beschrijvend woordmerk COLOR EDITION (cosmetica). Nietigheidsprocedure ingesteld door Advocatenkantoor: procesbelang voor instelling van vordering tot nietigverklaring van merk op grond van absolute nietigheidsgrond?

Artikel 55, lid 1, sub a: 39  Zoals het Gerecht in wezen in de punten 22 tot en met 25 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, bepaalt artikel 55, lid 1, sub a, van de verordening voorts dat een vordering tot nietigverklaring op grond van een absolute nietigheidsgrond kan worden ingesteld door iedere natuurlijke of rechtspersoon, alsmede iedere groepering die opgericht is om de belangen van fabrikanten, producenten, dienstverrichters, handelaars of consumenten te behartigen en die bevoegd is in eigen naam in rechte op te treden, terwijl artikel 55, lid 1, sub b en c, van de verordening, betreffende vorderingen tot nietigverklaring op grond van een relatieve nietigheidsgrond, het recht om een dergelijke vordering in te stellen, enkel toekent aan bepaalde specifieke personen die een procesbelang hebben. Het Gerecht heeft terecht daaruit geconcludeerd dat uit de systematiek van dit artikel blijkt dat de wetgever de personen die een vordering tot nietigverklaring kunnen instellen, heeft willen beperken in het tweede geval, maar niet in het eerste.

40. Ten slotte heeft het Gerecht eveneens op goede gronden in punt 26 van het bestreden arrest in wezen gesteld dat, terwijl de relatieve weigeringsgronden de belangen van de houders van een aantal oudere rechten beschermen, de absolute weigeringsgronden de bescherming beogen van het algemeen belang dat eraan ten grondslag ligt, hetgeen verklaart dat artikel 55, lid 1, sub a, van de verordening niet eist dat degene die nietigverklaring vordert, een procesbelang aantoont.

41. Verder faalt het betoog van Lancôme, dat artikel 55, lid 1, sub a, van de verordening aldus moet worden uitgelegd dat een daadwerkelijk of potentieel economisch belang bij doorhaling van het litigieuze merk is vereist om een vordering tot nietigverklaring van dit merk bij het BHIM te kunnen instellen.

Artikel 7, lid 1, sub c: 63. In casu heeft het Gerecht zich eerst op het standpunt gesteld dat het teken „COLOR EDITION” uitsluitend bestond uit aanwijzingen die konden dienen tot aanduiding van bepaalde kenmerken van de betrokken waren. Vervolgens heeft het Gerecht in punt 49 van het bestreden arrest geoordeeld dat de associatie van de woorden „color” en „edition” geen ongebruikelijke, maar een gangbare structuur vertoonde gelet op de lexicale regels van de Engelse taal en dat het aangevraagde merk bij het doelpubliek dus geen indruk wekte die voldoende ver verwijderd was van de indruk die ontstond door de nevenschikking zonder meer van woordelementen waaruit het merk bestond zodat de betekenis of de draagwijdte ervan werd gewijzigd.

64. Zoals de advocaat-generaal in punt 98 van zijn conclusie heeft opgemerkt, geeft deze benadering gelet op de in de punten 61 en 62 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

Lees het arrest hier

IEF 8627

Als handelsnaam de persoonsnaam van een ander voeren

Vzr Rechtbank ’s-Gravenhage, 24 februari 2010, KG ZA 10-10, Jacobus Toet B.V. tegen Jacobus Toet h.o.d.n. De Kaviarist

Handelsnaamrecht / Persoonsnaamrecht. Na faillissement Jacobus Toet Holding B.V. koopt de huidige eigenaar van Jacobus Toet B.V. de merkrechten en handelsnaamrechten Jacobus Toet van de curator. De natuurlijke persoon Jacobus Toet was aanvankelijk “los-vast” als “ambassadeur” werkzaam voor de nieuwe B.V. maar is in ‘mei 2010’ (lees 2009) een eenmanszaak onder de handelsnaam De Kaviarist gestart. Het geschil betreft uitlatingen van de Kaviarist in de media (“Er is maar één Jacobus Toet”) en de stelling dat De Kaviarist meelift op het debiet van Jacobus Toet B.V.

Vorderingen afgewezen. Beide partijen zijn gerechtigd de naam Jacobus Toet te gebruiken, de een als handelsnaam, de ander als persoonsnaam en “tezamen leidt dit tot een feitelijk gebruik dat weliswaar toegelaten is, maar niettemin mogelijk verwarrend of misleidend is. Een en ander brengt naar voorlopig oordeel ook mee dat Jacobus Toet een moreel belang heeft toe te kunnen zien op de wijze waarop het gebruik van zijn persoonsnaam als handelsnaam door Toet BV wordt voortgezet. Geen inbreuk handelsnaamrechten. Geen onrechtmatige daad: Toet B.V. voorshands onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat de gewraakte uitspraken zo onjuist zijn of zo onzorgvuldig zijn gedaan dat zij gerectificeerd dienen te worden.

Handelsnaam / persoonsnaam: 4.3. De voorzieningenrechter merkt hierover op dat een onderneming die als handelsnaam de persoonsnaam van een ander voert in beginsel het publiek misleidt omdat in strijd met de werkelijkheid wordt gesuggereerd dat de onderneming geheel of gedeeltelijk die ander toebehoort. Uit artikel 3 lid 3 Handelsnaamwet (Hnw) volgt evenwel dat dit toelaatbaar is indien de handelsnaam en de onderneming afkomstig zijn van iemand die de handelsnaam rechtmatig heeft gevoerd. Deze uitzondering doet zich in casus voor. Jacobus Toet heeft immers voor zijn voormalige onderneming rechtmatig de handelsnaam ‘Jacobus Toet’ gevoerd. Als uitvloeisel van het faillissement zijn de onderneming met de handelsnaam overgedragen aan Toet B.V. Toet B.V. voert daardoor rechtmatig de handelsnaam ‘Jacobus Toet’ voor haar onderneming.

4.4. Van verwarring zou sprake kunnen zijn indien Jacobus Toet voor zijn nieuwe onderneming de handelsnaam ‘Jacobus Toet’ zou gaan gebruiken (artikel 5 Hnw). Die bepaling sluit niet uit dat Jacobus Toet zijn eigen persoonsnaam gebruikt bijvoorbeeld om naar zichzelf te verwijzen. Niet toelaatbaar is het gebruik van zijn persoonsnaam om naar zijn huidige onderneming te verwijzen.

4.5. De voorzieningenrechter constateert wel dat nadat partijen in mei 2009 de samenwerking hebben gestaakt er een ongemakkelijke situatie is ontstaan, enerzijds omdat Toet BV de handelsnaam ‘Jacobus Toet’ gebruikt en daarmee enigerlei kwaliteitsuitstraling beoogt en anderzijds ziet Jacobus Toet dat zijn persoonsnaam wordt gebruikt zonder dat hij door een samenwerking de mogelijkheid heeft een vorm van kwaliteitscontrole uit te oefenen. Tezamen leidt dit tot een feitelijk gebruik dat weliswaar toegelaten is, maar niettemin mogelijk verwarrend of misleidend is. Een en ander brengt naar voorlopig oordeel ook mee dat Jacobus Toet een moreel belang heeft toe te kunnen zien op de wijze waarop het gebruik van zijn persoonsnaam als handelsnaam door Toet BV wordt voortgezet.

(…)

4.16. Toet B.V. heeft naar het voorlopig oordeel van de Voorzieningenrechter onvoldoende gemotiveerd gesteld dat de Kaviarist zijn persoonsnaam Jacobus Toet als handelsnaam gebruikt. De door haar overgelegde producties laten immers zien dat Jacobus Toet zijn onderneming consequent presenteert als ‘de Kaviarist’. Weliswaar noemt hij zichzelf – als de ondernemer achter de Kaviarist – daarbij veelal in een adem bij zijn persoonsnaam ‘Jacobus Toet’, maar Toet B.V. heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij daarbij grenzen heeft onderschreden waardoor het gebruik van de persoonsnaam als handelsnaamgebruik moet worden gekwalificeerd.

4.17. Toet B.V. heeft wel aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een zekere vorm van verwarring. Naar voorlopig oordeel is dat van onvoldoende gewicht om op grond van artikel 5 HNW een inbreuk op de handelsnaam te veronderstellen. De verwarring waar Toet B.V. zich aan stoort is feitelijk een gevolg van de geoorloofde misleiding harerzijds. Door gebruik van de handelsnaam ‘Jacobus Toet’ kan het publiek immers denken dat zij bij Toet B.V. kaviaar krijgt van of onder regie van Jacobus Toet. Dat is feitelijk niet juist; Toet B.V. biedt kaviaar aan onder de handelsnaam ‘Jacobus Toet’.

4.18. Naar voorlopig oordeel maakt de Kaviarist dan ook geen inbreuk op het handelsnaamrecht van Toet B.V.

Onrechtmatige daad: 4.11. Voorshands ziet de voorzieningenrechter in het door de Kaviarist aangevoerde morele belang, zoals hierboven beschreven onder 4.5, een grond die de op zich ingrijpende bemoeienis met het niveau van vak- en warenkennis bij Toet B.V. rechtvaardigt. (…)

4.12. Het kort geding is naar zijn aard ongeschikt om vaststellingen te doen met betrekking tot de juistheid van de beweringen van Jacobus Toet. De Kaviarist heeft evenwel feiten en omstandigheden aangedragen, waaronder het resultaat van een testaankoop, die tezamen indiceren dat zijn uitspraken niet perse geheel zonder grond zijn. In het zeer uitvoerige interview heeft de Kaviarist ook een onderbouwing van zijn uitspraken gegeven. Toet BV heeft daartegenover weinig aangedragen, in het weerwoord bij het artikel of in deze procedure, om de verdachtmakingen te ontzenuwen. 

4.14. Tegen de achtergrond van deze gezamenlijke omstandigheden heeft Toet B.V. voorshands onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat de gewraakte uitspraken zo onjuist zijn of zo onzorgvuldig zijn gedaan dat zij gerectificeerd dienen te worden. Het sub 1 gevorderde zal daarom worden afgewezen.

Lees het vonnis hier.

IEF 8626

Een nieuwe onderscheidbare ontwikkeling

Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 24 februari 2010, KG ZA 09-1403, Waterarchitect van Bueren tegen DeltaSync B.V.

Auteursrecht. Stukgelopen samenwerking. Eiser van Bueren brengt afstudeerproject ‘Het Drijvend Paviljoen’ onder in gezamenlijke onderneming DeltaSync. Van Bueren ‘beëindigt zijn betrokkenheid’ en partijen sluiten een vertrekovereenkomst. Geschilpunten worden voorgelegd aan een bindend adviseur, die concludeert dat de auteursrechten bij Van Bueren liggen. I.c. vordert Van Bueren gebruiksverbod en rectificatie.

De voorzieningenrechter wijst de vorderingen af. De bindend adviseur is buiten zijn opdracht getreden en had niet bindend over het auteursrecht mogen adviseren.  Het Rotterdam Drijvend Paviljoen van gedaagden is daarnaast geen auteursrechtelijke ontlening van het ontwerp van Van Bueren. Het onbeschermde concept mag hetzelfde zijn, de uitvoering is dat niet, bij goede beschouwing: “Bij de vergelijking dient dan ook te worden meegewogen dat ieder uitvoeringsmodel in zijn uiterlijke vorm laat zien vanuit hetzelfde gedachtegoed te zijn ontwikkeld en daardoor ook op het eerste gezicht dezelfde indruk maakt als het oerontwerp.” “Naar voorlopig oordeel is dit project een nieuwe onderscheidbare ontwikkeling is en niet een eenvoudige kopie of ontlening van werk van Van Bueren.” 1019h proceskosten boven indicatietarief vanwege bindend advies procedure.

Bindend advies: 4.8. Onbegrijpelijkheid van de motivering of ondeugdelijke toepassing van het recht zijn in beginsel onvoldoende grond voor terzijdestelling van een bindend advies. Dit ligt anders voor het geval dat de bindend adviseur buiten zijn opdracht treedt. Dat heeft zich in dit geval onmiskenbaar voorgedaan nu de opdracht (…) zich beperkt tot een geschil met betrekking tot de handelsnaam waaronder niet zijn te begrijpen geschillen met betrekking tot de vraag wie als maker of auteursrechthebbende met betrekking tot de ontwerpen is aan te merken. De bindend adviseur verwijst weliswaar naar een mondelinge behandeling op 16 januari 2009 waarbij door partijen zou zijn gesteld dat het geschil tussen partijen ook ander aspecten zou betreffen, maar dat partijen geldig zijn overeengekomen ook die aspecten aan bindend advies te onderwerpen blijkt niet. (…)

4.9. Een uitbreiding van de opdracht zonder dat blijkt dat beide partijen zich daarmee hebben verenigd is niet toelaatbaar. Een geldig bindend advies heeft immers het effect dat partijen worden afgetrokken van hun recht op toegang tot de gewone rechter voor een inhoudelijke beoordeling van hun geschil. Naar voorlopig oordeel is er dan ook een aanmerkelijke kans dat het bindend advies op deze grond door de bodemrechter zal worden vernietigd.

Auteursrecht: 4.14. Anders dan Van Bueren veronderstelt is het Rotterdam Drijvend Paviljoen geen auteursrechtelijke ontlening van zijn ontwerp. De voorzieningenrechter wijst op in elk geval de elementen b, c en h. De afwezigheid van die elementen leidt naar voorlopig oordeel ook tot een andere algemene indruk.   

4.15. Bij die beoordeling weegt de voorzieningenrechter mee, anders dan Van Bueren,  dat het ontwerp Drijvend Paviljoen zich vooral onderscheidt door conceptuele en technische kenmerken waarmee het algemene idee van op het water drijvende bolstructuren wordt gerealiseerd. Concepten en ideeën worden door het auteursrecht niet beschermd. Voor datgene wat technisch bepaald is, geldt hetzelfde. Dat de gekozen techniek relevant is voor de uiterlijke vorm van het ontwerp doet daar niet aan af. Bij de beoordeling van de vraag of de ontwerpen naar algemene indruk met elkaar overeenstemmen, dient dan ook te worden geabstraheerd van al datgene waardoor idee, techniek en concept tot uitdrukking komen. Bij drijvende bolstructuren, waarbij de bollen zijn samengesteld uit zesvlakken en een vulling hebben van uitbollend transparant foliemateriaal (de transparante EFTE-kussens) wordt elk ontwerp gedomineerd door de trekken die worden gedicteerd door gekozen idee, concept en techniek. Bij de vergelijking dient dan ook te worden meegewogen dat ieder uitvoeringsmodel in zijn uiterlijke vorm laat zien vanuit hetzelfde gedachtegoed te zijn ontwikkeld en daardoor ook op het eerste gezicht dezelfde indruk maakt als het oerontwerp. 

4.16. Binnen het bestaande thema van drijvende bolstructuren, waarin zowel Van Bueren als DeltaSync, zich kennelijk specialiseren, is in beginsel iedere verdere ontwikkeling en uitwerking, mits voldoende afstand is genomen, als een nieuw werk te kwalificeren. Het Drijvende Paviljoen Rotterdam is in die zin een nieuw ontwerp, auteursrechtelijk niet ontleend aan eerdere uitwerkingen van het thema zoals het Drijvend Paviljoen.

4.17. Dat het Drijvend Paviljoen Rotterdam is ontwikkeld binnen de kring van Delta-Sync wordt door Van Bueren niet betwist. Naar voorlopig oordeel is dit project een nieuwe onderscheidbare ontwikkeling is en niet een eenvoudige kopie of ontlening van werk van Van Bueren. Voorshands is DeltaSync aan te merken als maker en ontwerper van dit project. Het auteursrecht komt toe aan DeltaSync en niet aan Van Bueren.

Proceskosten: 4.26. In dit kort geding heeft Van Bueren zich beroepen op een IE recht en zich daartoe primair beroepen op de uitkomst van een bindend advies procedure. DeltaSync heeft niet ten onrechte het verweer gevoerd dat het bindend advies in een bodemprocedure ongeldig zal worden verklaard. Dit brengt mee dat de kosten van voorbereiding en uitwerking van dit verweer in de proceskosten zijn begrepen. 

4.27. Dit specifieke verweer leidt er ook toe aanleiding bestaat af te wijken van het indicatietarief. In deze zaak was naast een gedegen behandeling van het auteursrecht ook uitvoerig aandacht nodig voor het bindend advies dat van Bueren als primaire grondslag van zijn recht opvoerde. In dat licht is de kostenopgave van de zijde van DeltaSync niet als onredelijk of onevenredig aan te merken. Van Bueren zal, daarom worden veroordeeld tot betaling van € 24.614,90 aan DeltaSync.

Lees het vonnis hier.

IEF 8625

Gerechtigd zijn tot de naam

Gerechtshof ’s-Gravenhage, 16 februari 2010, LJN: BL5296, Stichting Oosteuropa Zending e.a. tegen Stiftung Osteuropa Mission (Schweiz).

Merkenrecht. Handelsnaamrecht. Gebruik adressenbestand. Stukgelopen samenwerking. Hof bekrachtigt vonnis waarvan beroep (Vzr. Rechtbank Rotterdam, 28 maart 2006, helaas niet gepubliceerd). Stiftung Osteuropa Mission Schweiz (“OEM”) vordert ondermeer een verbod op het gebruik door Stichting Oosteuropa Zending (“SOZ”) van de naam “Osteuropa Mission International Schweiz” alsmede een verbod om een naam te registreren waarin de woorden “Osteuropa” voorkomen. Vorderingen deels toegewezen. Verbod op gebruik naam en logo zendingsorganisatie.

SOZ heeft niet aannemelijk gemaakt dat OEM de bevoegdheid om haar naam en het bewuste logo te hanteren heeft ontleend aan SOZ en/of de (internationale) samenwerking en dat die bevoegdheid is geëindigd met het eindigen van die samenwerking.

“8. [appellanten] hebben in eerste aanleg een beroep gedaan op een inschrijving ten name van SOZ van het door (SOZ en) OEM (Schweiz) gebruikte logo als beeldmerk bij het Benelux Merkenbureau (thans: Benelux Bureau voor de Intellectuele Eigendom) van 10 november 2005 en op een depot van het gecombineerde woord/beeldmerk dat bestaat uit het bedoelde logo in combinatie met de woorden "Osteuropa Mission International Schweiz", bij de Zwitserse merkenautoriteit (productie 13, gedateerd 23 november 2005). Het verweer van [appellanten] dat SOZ en de nieuw opgerichte organisatie daaraan het exclusieve recht ontlenen om het logo te gebruiken en dat het OEM (Schweiz) is die daarop inbreuk maakt is echter in het geheel niet onderbouwd. Gelet op het feit dat OEM (Schweiz) al bij inleidende dagvaarding een beroep heeft gedaan op de aan haar toekomende merk- (en handelsnaam)rechten, alsmede gelet op het feit dat de depots zijn verricht na het eindigen van de samenwerking tussen [appellanten] en OEM (Schweiz), had het op de weg van [appellanten] gelegen gemotiveerd te stellen dat is voldaan aan de in de diverse regelingen gestelde voorwaarden voor het kunnen uitoefenen van de aan een merkrecht verbonden bevoegdheden, respectievelijk dat en waarom de door SOZ verrichte depots tot de conclusie leiden dat geen sprake is van onrechtmatig handelen van [appellanten] Voor het kunnen uitoefenen van die bevoegdheden is immers de enkele inschrijving van het merk niet voldoende. Het gebrek aan onderbouwing klemt temeer in het licht van het door OEM (Schweiz) gestelde en door het hof vooralsnog erkende eerdere gebruik, waardoor zich de conclusie opdringt dat de depots van SOZ te kwader trouw zijn verricht, in elk geval wat betreft de Benelux-depots (vgl. art. 4 lid 6 van de Benelux Merkenwet/art. 2.4 sub f van het Beneluxverdrag inzake de Intellectuele Eigendom). De grief faalt derhalve in zoverre.”

“11. Het hof is van oordeel dat OEM (Schweiz) voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het adressenbestand haar toebehoort. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [appellanten] in eerste aanleg hebben erkend (pleitnota sub 24) dat SOZ beschikt over de adressen van OEM (Schweiz) en stellen dat haar deze door OEM (Schweiz) zijn geleverd (zodat deze er zelf ook over zou moeten beschikken). Voorts neemt het hof in aanmerking dat, zoals bij de bespreking van grief I is overwogen, van de door [appellanten] gestelde ondergeschiktheid niets is gebleken, maar wél van een zakelijke samenwerking, waarin past dat [appellanten] de adressen van OEM (Schweiz) beheerde. Ook grief III faalt derhalve.”

Lees het vonnis hier.