IEF 22170
1 augustus 2024
Uitspraak

WAMCA-procedure door Stichting Farma Ter Verantwoording

 
IEF 22169
31 juli 2024
Uitspraak

Vragen aan Grote Kamer EOB over interpretatie van artikel 69 EOV

 
IEF 22168
31 juli 2024
Uitspraak

Niet elk streeppatroon maakt inbreuk op de merken van Adidas, aldus de Duitse rechter

 
IEF 15717

Andersgeplaatste tweestreep positiemerk toch wel visueel gelijk aan Adidas' driestreep

HvJ EU 17 februari 2016, IEF 15717; C-396/15P ; ECLI:EU:C:2016:95 (Shoe Branding Europe en Adidas)
Merkenrecht. Positiemerk. Adidas heeft met succes beroep aangetekend (T-145/14) na oppositie gevoerd tegen de positiemerkregistratie bestaande uit twee paralelle strepen op de zijkant van een schoen; de latere merkregistratie levert verwarringsgevaar op en wordt geweigerd. Het OHIM heeft ten onrechte geoordeeld dat de merken visueel niet-gelijk waren. Er is sprake van: 'parallel sloping stripes, equidistant, of the same width, contrasting with the base colour of the shoe, placed on the outside of the shoe'. Het hoger beroep door Shoe Branding wordt afgewezen, zodat het merk afgewezen blijft.

Lees ook het persbericht

IEF 15716

Geen sprake van stalking Pretium door journalist

Rechtbank Den Haag 24 februari 2016, IEF 15716; ECLI:NL:RBDHA:2016:1664 (Pretium c.s. tegen Olsthoorn)
Mediarecht. Stalking. Onzorgvuldig handelen. Pretium is een aanbieder van telecommunicatie en stelt dat Olsthoorn, professioneel freelancejournalist, onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door stalking, het uiten van ongefundeerde beschuldigingen en het uitlokken van belastende uitspraken. De rechtbank is van oordeel dat Olsthoorn niet onrechtmatig heeft gehandeld. Pretium heeft onvoldoende concrete feiten gesteld die de stelling ondersteunen dat Olsthoorn zich schuldig heeft gemaakt aan stalking. Bovendien moet worden meegewogen dat Olsthoorn is opgetreden als journalist en hem een beroep op de vrijheid van meningsuiting toekomt. Daarnaast heeft Olsthoorn zich voldoende ingespannen om de gegrondheid van bepaalde aannames te onderzoeken. Het stond hem tevens vrij zijn gesprekspartners te bevragen om zijn aannames te verifiëren. De rechtbank wijst de vorderingen van Pretium c.s. af.

 

4.9. Artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht stelt belaging (ook wel stalking genoemd) strafbaar en luidt:
Hij, die wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk maakt op eens anders persoonlijke levenssfeer met het oogmerk die ander te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen wordt, als schuldig aan belaging, gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of een geldboete van de vierde categorie.
Pretium c.s. hebben onvoldoende concrete feiten gesteld die de stelling kunnen ondersteunen dat Olsthoorn zich jegens Pretium c.s. schuldig heeft gemaakt aan de door dit artikel strafbaar gestelde gedraging. De door Pretium c.s. in de dagvaarding omschreven gedragingen van Olsthoorn voldoen niet aan de vereisten voor toepasselijkheid van dat artikel. Uit die omschrijvingen blijkt niet van stelselmatige inbreuk op een persoonlijke levenssfeer (van wie dan ook) noch van dwang. Hieraan voegt de rechtbank nog toe dat ook in dit verband moet worden meegewogen dat Olsthoorn is opgetreden als journalist en dat hem een beroep op de vrijheid van meningsuiting toekomt, waaronder de actieve journalistieke informatiegaring wordt geschaard.

4.11. Gebleken is dat Olsthoorn zich heeft ingespannen om - buiten het beeld van het publiek - de gegrondheid van bepaalde door de media en informatie uit anonieme bronnen gevoede aannames te onderzoeken, te weten dat zowel Pretium als Delphi zich welbewust op ouderen richten omdat zij een kwetsbare doelgroep vormen, dat Delphi vertrouwelijke donateursbestanden van haar klanten aan Pretium doorspeelt, dat Pretium die bestanden misbruikt voor eigen marketingdoeleinden en dat Pretium de kwetsbaarheid van demente bejaarden misbruikt door hen tegen hun wil een abonnement te doen afsluiten en dat [eiser sub 2] zijn personeel onheus bejegent. Olsthoorn heeft dit onderzoek onder meer verricht door [eiser sub 2] en personen (zakelijke en persoonlijke relaties) in de omgeving van Pretium c.s. te benaderen met een verzoek om een interview en met enkele personen een interview te houden. Tussen partijen staat vast dat Olsthoorn daarbij telkens een beleefde en voorkomende benaderingswijze heeft gekozen.

4.13. Het stond en staat Olsthoorn verder vrij zijn gesprekspartners te bevragen om zijn aannames te verifiëren. Hierbij komt dat tijdens een interview in beginsel ook een kritische, prikkelende, controversiële, suggestieve of negatief ingeklede vraagstelling is toegestaan. Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM omvat de uitingsvrijheid immers ook uitingen “that offend, shock or disturb”, terwijl de pers verder tot op zekere hoogte ook mag overdrijven of provoceren (zie laatstelijk EHRM 2 februari 2016, Appl.nr. 22947/13, ECLI:CE:ECHR:2016:0202JUD002294713, onderdeel 54.). Daarbij moet wel worden aangenomen dat het ook tijdens een interview in beginsel niet is toegestaan om ongefundeerde feitelijke beschuldigingen te uiten, en dat ook in dat geval heeft te gelden dat hoe ernstiger de beschuldiging is, des te meer deze moet zijn gegrond in voorhanden feitenmateriaal (vgl. in het geval van een publicatie HR 24 juni 1983, NJ 1984, 801, ECLI:NL:HR:1983:AD2221, Gemeenteraadslid - X, m.nt. M. Scheltema). Immers, nu Olsthoorn juist persoonlijke en zakelijke relaties van Pretium c.s. heeft geïnterviewd, kan er gevoeglijk van worden uitgegaan dat Pretium c.s. daardoor in dat geval schade zouden kunnen lijden.

4.17. Alles overziende komt de rechtbank tot het oordeel dat Olsthoorn niet onzorgvuldig heeft gehandeld. Van onrechtmatig handelen is geen sprake; de gevraagde verklaring voor recht kan niet worden toegewezen. De rechtbank ziet in het voorgaande ook reden tot afwijzing van de gevorderde verboden.
IEF 15715

Geen merkbescherming voor Coca-cola-fles zonder groeven

Gerecht EU 24 februari 2016, IEF 15715; ECLI:EU:T:2016:94 (Coca Cola flesje zonder cannelures)
Merkenrecht. Uit het persbericht: Gerecht EU wijst het beroep van Coca-Cola voor de registratie van een Gemeenschapsmerk voor de contour van een flesje zonder zogenaamde cannelures of verticale groeven. Het merk heeft geen onderscheidend vermogen (ook niet door gebruik).

50      In casu lijken dergelijke aanwijzingen niet te bestaan. Het aangevraagde merk wordt immers gekenmerkt door zijn vorm met gewelfde contouren. Deze vorm geeft echter niet méér weer dan de som van de elementen waaruit het aangevraagde merk bestaat, namelijk een fles naar het voorbeeld van de meeste flessen op de markt. Een dergelijke vorm kan immers gewoonlijk worden gebruikt in de handel van de in de inschrijvingsaanvraag bedoelde waren. Hieruit volgt dat de wijze waarop de elementen van het onderhavige samengestelde merk zijn gecombineerd, dit merk evenmin onderscheidend vermogen kan verlenen (zie in die zin arrest Vorm van bierfles, punt 38 supra, EU:T:2004:120, punt 32).

51      Het aangevraagde merk vormt bijgevolg slechts een variant op de vorm en de verpakking van de betrokken waren op basis waarvan de gemiddelde consument de betrokken waren niet van de waren van andere ondernemingen zal kunnen onderscheiden [zie in die zin arresten van 17 december 2008, Somm/BHIM (Zonwerend afdak), T‑351/07, EU:T:2008:591, punt 27, en 16 september 2009, Alber/BHIM (Handgreep), T‑391/07, EU:T:2009:336, punt 60].

52      De kamer van beroep heeft dus geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting door te oordelen dat de gemiddelde consument van de Unie het aangevraagde merk, in zijn geheel beschouwd, slechts zou waarnemen als een variant op de vorm en de verpakking van de waren waarvoor inschrijving van dat merk is aangevraagd.

53      Aan deze oplossing wordt niet afgedaan door het argument dat de kamer van beroep het aangevraagde merk niet globaal heeft onderzocht. Met name uit punt 27 van de bestreden beslissing blijkt immers dat de kamer van beroep het aangevraagde merk heeft beoordeeld gelet op „het geheel van de kenmerken van [verzoeksters] recipiënt”. In punt 35 van de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep ook aangegeven dat „het algemene overzicht van de door [verzoekster] vermelde kenmerken geen totaalindruk wekte die het aangevraagde teken onderscheidend vermogen kan verlenen”.

IEF 15714

Conclusie AG over mededeling aan publiek van recreatieruimte van revalidatiecentrum

Conclusie AG HvJ EU 23 februari 2016, IEF 15714; ECLI:EU:C:2016:109 (Reha Training tegen GEMA)
Prejudiciële vragen gesteld over mededeling aan publiek van recreatieruimte van revalidatiecentrum [IEF 14939]. Auteursrecht. Collectief beheer. Conclusie AG:

1) Het begrip ‚mededeling aan het publiek’ als bedoeld in artikel 3, lid 1, van [InfoSoc richtlijn 2001/29/EG], en in artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom, moet worden bepaald aan de hand van dezelfde beoordelingscriteria.

2)In een situatie als in het hoofdgeding aan de orde kan zowel artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 als artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 worden toegepast.

3)Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 en artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 moeten aldus worden uitgelegd dat in een situatie als in het hoofdgeding aan de orde, waarin de exploitant van een revalidatiecentrum in zijn ruimtes televisietoestellen plaatst waarnaar hij een zendsignaal doorgeeft zodat zijn patiënten televisieprogramma’s kunnen bekijken, sprake is van een ‚mededeling aan het publiek’.

Gestelde vragen IEF 14939:

1. Wordt de vraag of er sprake is van een mededeling aan het publiek in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 en/of in de zin van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 steeds beoordeeld volgens dezelfde criteria, namelijk dat
• een gebruiker met volledige kennis van de gevolgen van zijn gedrag handelt om derden toegang tot het beschermde werk te verlenen die deze zonder zijn tussenkomst niet hadden gehad,
• onder „publiek” een onbepaald aantal potentiële ontvangers wordt verstaan en dit verder moet bestaan uit een vrij groot aantal personen, waarbij er sprake is van „onbepaaldheid” wanneer het gaat om „personen in het algemeen” en dus niet om personen die tot een private groep behoren, en met „een vrij groot aantal personen” wordt bedoeld dat een zekere deminimisdrempel moet worden overschreden, en een te klein of zelfs onbeduidend aantal personen dus niet voldoet aan het criterium, waarbij het in dit verband niet enkel relevant is hoeveel personen tegelijk toegang hebben tot hetzelfde werk, maar ook hoeveel personen er opeenvolgend toegang toe hebben;
• het werk wordt medegedeeld aan een nieuw publiek, dit wil zeggen aan een publiek waarmee de auteur van het werk geen rekening heeft gehouden wanneer hij toestemming heeft verleend voor het gebruik ervan via de mededeling aan het publiek, tenzij de latere mededeling gebeurt volgens een specifieke technische werkwijze die verschilt van de werkwijze voor de oorspronkelijke mededeling en
• het niet onbelangrijk is of de betrokken gebruikshandeling een winstoogmerk heeft, en of het publiek ontvankelijk is voor deze mededeling en deze niet louter toevallig „opvangt”, waarbij dit geen dwingende voorwaarde is voor een mededeling aan het publiek?

2. Moet in gevallen zoals in het hoofdgeding, waarin de exploitant van een revalidatiecentrum in zijn ruimtes televisietoestellen installeert, daarnaar een zendsignaal doorgeeft en er zo voor zorgt dat de televisie-uitzendingen kunnen worden bekeken, de vraag of er sprake is van een mededeling aan het publiek worden beoordeeld op grond van het begrip „mededeling aan het publiek” van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 of van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115, wanneer met de televisie-uitzendingen die kunnen worden bekeken de auteursrechten en de naburige rechten van een groot aantal betrokkenen, in het bijzonder componisten, tekstschrijvers en muziekuitgevers, maar ook uitvoerende kunstenaars, producenten van fonogrammen en auteurs van literaire werken en hun uitgeverijen worden getroffen?

3. Is er in gevallen zoals in het hoofdgeding, waarin de exploitant van een revalidatiecentrum in zijn ruimtes televisietoestellen installeert, daarnaar een zendsignaal doorgeeft en er zo voor zorgt dat de televisie-uitzendingen kunnen worden bekeken, sprake van een „mededeling aan het publiek” overeenkomstig artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 of overeenkomstig artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115?

4. Wanneer voor gevallen zoals in het hoofdgeding wordt bevestigd dat er sprake is van een mededeling aan het publiek in die zin: Handhaaft het Hof zijn rechtspraak dat er in het geval van mededeling van beschermde fonogrammen in het kader van radio-uitzendingen voor patiënten in een tandartspraktijk (zie arrest SCF van 15 maart 2012, C-135/10, EU:C:2012:140) of soortgelijke inrichtingen geen sprake is van een mededeling aan het publiek?

Op andere blogs:
IPKat

IEF 15713

Overleggen van vernieuwingscertificaat door Kicktipp volstaat om merk te bewijzen

Gerecht EU 5 februari 2016, IEF 15713; ECLI:EU:T:2016:69 (Kicktipp tegen OHIM en Società Italiana Calzature Srl)
Uitspraak ingezonden door Paul Geerts, Rijksuniversiteit Groningen. Kicktipp heeft een aanvraag ingediend voor de inschrijving van een gemeenschapmerk bij OHIM. Volgens het gerecht is de indiening van een vernieuwingscertificaat voldoende om het bestaan, de geldigheid en de beschermingsomvang van een merk te bewijzen, indien het de daartoe vereiste informatie bevat. Daarnaast is het gerecht van mening dat een groot deel van het Italiaanse publiek niet geacht kan worden te weten wat de Engelse woorden 'kick' en 'kicker' betekenen.

65. It follows from the foregoing that the submission of a renewal certificate is sufficient to establish the existence, validity and scope of protection of the mark on which the opposition is based, if it contains all the information necessary for that purpose.

118. Concerning the applicant’s argument that the word ‘kick’ is part of basic English vocabulary, the following points should be noted. While it is true that a large proportion of consumers in the European Union has some knowledge of basic English vocabulary (see, to that effect, regarding the English words ‘star’, ‘snack’ and ‘food’, judgment of 11 May 2010 in Wessang v OHIM — Greinwald (star foods), T‑492/08, EU:T:2010:186, paragraph 52), the words ‘kick’ and ‘kickers’ cannot be regarded as part of that basic vocabulary (see, to that effect, regarding the word ‘kickers’, judgment of 19 April 2013 in Hultafors Group v OHIM — Società Italiana Calzature (Snickers), T‑537/11, EU:T:2013:207, paragraph 50). The applicant’s argument that the Italian public is sports-oriented is not in itself sufficient to establish that the English words ‘kick’ and ‘kicker’ will be generally understood by Italian consumers.

IEF 15712

Convenant met RODAP ziet alleen op vergoedingen voor BMS en EMS

Vzr. Rechtbank Amsterdam 17 februari 2016, IEF 15712 (Stichting LIRA, VEVAM en NORMA tegen RODAP en distributeurs en omroepen)
Contractenrecht. Auteursrecht. Overdracht. De CBO's vorderen nakoming van het convenant, meer in het bijzonder maandelijkse opgave en voorschot van betaling voor iedere abonnee en verbod om betaling van vergoeding afhankelijk te maken van de overdracht van rechten van makers aan de producent. De vorderingen zijn gebaseerd op het Convenant met RODAP c.s.. De voorzieningenrechter weigert de gevraagde voorzieningen, maar komt tot een aantal principiële overwegingen die CBO's ondersteunen bij het incasseren en doorbetalen van de met RODAP afgesproken vergoedingen. Via PAM-online: In het Convenant zijn afspraken op hoofdlijnen gemaakt die alle partijen dienen na te komen. Er is tussen partijen geen verschil van mening (meer) over de hoogte van de te betalen BMS vergoedingen: € 0,18 per abonnee per maand. In elk geval dus niet minder dan € 0,18, hooguit zou dit tot bijbetaling kunnen leiden als méér zenders zouden worden bereikt dan afgesproken in het Convenant. Het door RODAP ingenomen standpunt dat overdracht van alle rechten een voorwaarde zou zijn voor betaling van de BMS vergoedingen staat volgens de rechter op gespannen voet met de inhoud van het Convenant, waarin op diverse plaatsen en in duidelijke bewoordingen is opgenomen dat het Convenant alleen ziet op de vergoedingen die verschuldigd zijn voor BMS en EMS. Anders dan RODAP aanvoert, is de rechter van oordeel dat de voor BMS en EMS afgesproken vergoedingen niet teruggevorderd kunnen worden omdat niet alle rechten aan de producent zouden blijken te zijn overgedragen. Als filmmakers er voor gekozen hebben om andere rechten (dan BMS en EMS) aan hun CBO over te dragen, zou dit juist kunnen betekenen dat de distributeurs méér moeten betalen dan de nu reeds afgesproken vergoedingen. De rechter stelt vast dat de CBO’s er belang bij hebben dat spoedig tot betaling van de overeengekomen vergoedingen zal worden overgegaan.

Daarbij wijst de rechter expliciet op het belang van de filmmakers, die voor hun levensonderhoud, alsook om hun vak uit te kunnen oefenen, van dergelijke vergoedingen afhankelijk zijn. 3) Als de rechter het op zoveel punten met de CBO’s eens is, waarom zijn de vorderingen dan toch afgewezen? Dat heeft te maken met het karakter van een kort geding procedure, waarin de rechter in principe alleen een voorlopig oordeel kan geven, en geen definitieve uitspraak kan doen. Nu RODAP, onder druk van de kort geding dagvaarding, kort voor de zitting aan de CBO’s heeft laten weten de € 0,18 tóch onvoorwaardelijk te gaan betalen, is er volgens de rechter geen belang (meer) bij een uitspraak in kort geding. Daarbij merkt de rechter op dat zij de gedaagden in deze procedure niet kan verbieden om een voorbehoud van rechten te maken. Daarmee is er dus nog altijd geen absolute zekerheid dat de RODAP partijen nooit een poging zouden kunnen doen om betaalde vergoedingen terug te vorderen, maar zoals hierboven toegelicht gaat het argument van RODAP dat gelden teruggevorderd kunnen worden als niet alle rechten zijn overgedragen, naar het oordeel van de rechter in ieder geval niet op. Dat is een belangrijk winstpunt.

IEF 15711

Geen onrechtmatige concurrentie medische hulpmiddelenmarkt

Vzr. Rechtbank Limburg 11 februari 2016, IEF 15711; ECLI:NL:RBLIM:2016:1190 (Medpace medical device tegen Medq consultants)
Onrechtmatig handelen/verrichten concurrerende werkzaamheden. Medewerkers (gedaagden) nemen ontslag en beginnen eigen, op bedrijf van vorige werkgever lijkende onderneming. Eiseres, voormalig werkgever, verwijt gedaagden door gebruik te maken van informatie en documenten van eiseres concurrerend te handelen, althans onrechtmatig te handelen alsook het actief benaderen van klanten van eiseres. Eiseres vordert onder verbeurte van een dwangsom afgifte van deze documenten én een bevel om verdere activiteiten dienaangaande en het actief benaderen van klanten stop te zetten.

Niet weersproken wordt noch door bescheiden gestaafd weerlegt het verweer van gedaagden dat informatie en documenten vrijelijk op internet zijn te verkrijgen en dat klanten van eiseres uit eigener beweging zich tot gedaagden hebben gewend. Vordering wordt afgewezen met veroordeling van eiseres in de kosten van de procedure.

4.1. Om een voorziening te kunnen treffen als gevorderd, moet worden vastgesteld dat er een aanmerkelijke kans bestaat dat Medpace het gelijk aan haar zijde zal krijgen als één van de partijen een bodemprocedure begint, en moet Medpace er spoedeisend belang bij hebben dat op het oordeel in de bodemprocedure vooruit wordt gelopen. Daarbij dient de voorzieningenrechter uit te gaan van de feiten met de beperkte onderzoeksmogelijkheden die het kort geding hem biedt, aangezien formele bewijslevering in deze procedure in beginsel niet plaatsvindt.

4.2. Uit de aard van de vordering acht de voorzieningenrechter het door Medpace gestelde spoedeisende belang aannemelijk.

4.3. Of Medpace het gelijk aan haar zijde zal krijgen in een eventueel aanhangig te maken bodemprocedure wordt - gelet op het over een weer gestelde - naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter betwijfeld.
Daarbij laat de voorzieningenrechter thans in het midden of Medpace wel of niet ontvankelijk is. Immers, niet is komen vast te staan dat de documenten en informatie zoals gesteld door Medpace en gebruikt door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] uniek én eigendom zijn/waren van Medpace. Medpace kan, gelet op de gemotiveerde betwisting van [gedaagden] c.s., niet volstaan met alleen het blote stellen dat de onderwerpelijke documenten haar eigendom waren/zijn en dat deze uniek zijn. Zeker, nu naar onweersproken is komen vast te staan, de documenten en informatie vrijelijk via internet kunnen worden verkregen.
Daarnaast ontbreekt iedere verdere onderbouwing van de gestelde concurrerende activiteiten van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] met klanten van Medpace noch dat daarbij het initiatief zou zijn uitgegaan van [gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2] . Zo zijn er geen verklaringen van die klanten of andere gegevens waaruit kan worden afgeleid dat de beweringen van Medpace juist zijn, althans het verweer van [gedaagden] c.s. niet klopt.

4.4. Dit leidt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat niet, althans onvoldoende aannemelijk is geworden dat [gedaagden] c.s. de haar verweten onrechtmatige gedragingen hebben gepleegd en dat deze een voldoende grondslag vormen om het gevorderde toe te wijzen. De gevorderde voorzieningen worden daarom afgewezen.

IEF 15707

Terugbetaling van vernieuwingstaksen van Uniemerken

Via BMM Newsflash: de Voorzitter van het BHIM (“BIEEU”) heeft een boodschap uitgestuurd: Merken die vóór 23 maart 2016 vervallen, blijven onderworpen aan de taksen zoals vastgelegd in de huidige Verordening nr. 2869/95 betreffende de te betalen taksen . Merken die vervallen op 23 maart 2016 of erna zijn onderworpen aan de nieuwe (lagere) taksen, zelfs indien hun vernieuwing werd aangevraagd of betaald vóór 23 maart 2016. Het onterecht teveel betaalde deel aan taksen voor merken die vervallen op 23 maart 2016 of erna, zal worden terugbetaald. Voor meer inlichtingen over de wijze van terugbetaling zie oami.

Verklaring over de specificatie van waren en diensten van een Uniemerk, art. 28 (8) UMVo
In dit verband vestigen wij uw aandacht op de publicatie van een communicatie van de Voorzitter van het BHIM (“BIEEU”) begeleid van een lijst van termen die duidelijk niet onder de letterlijke betekenis van de algemene klasse-omschrijving vallen. In de User Area zal vanaf 23 maart e.k. een online document beschikbaar zijn voor het afleggen van de verklaring.

IEF 15710

Is er een grondslag voor het aanwijzingsbesluit CvTA aan Videma?

Bijdrage ingezonden door Dorothé Melchers, senior lecturer IP Radboud Universiteit. In januari van dit jaar heeft het College van Toezicht collectieve beheersorganisaties auteurs- en naburige rechten (CvTA) zowel een beslissing op bezwaar als een last onder dwangsom aan Videma doen uitgaan (zie IEF 15679). Wat hierbij opviel was de door de toezichthouder gekozen wettelijke grondslag.  Kan het CvTA inderdaad op basis hiervan een CBO een aanwijzing geven om tot statutaire wijziging van de bestuursstructuur over te gaan?

We zien dat de aan beide besluiten ten grondslag liggende aanwijzing is gebaseerd op artikel 2, lid 2, sub b Wet toezicht en geschillenbeslechting collectieve beheersorganisaties auteurs- en naburige rechten (WTCBO) en overeenkomstig artikel 6, lid 2 WTCBO. In dit laatste artikellid is de aanwijzingsbevoegdheid van het CvTA neergelegd indien een CBO haar taken niet (naar behoren) uitoefent.  Eerst even aandacht voor het eerste lid van artikel 2.  De eerste volzin van lid 1 luidt als volgt:

“Er is een College van Toezicht dat tot taak heeft toezicht uit te oefenen op de inning en de verdeling van de vergoedingen door de collectieve beheersorganisaties. (…)”
Deze bepaling was ook reeds in de wet uit 2003 (Stb. 2003, 111) te vinden. In de daarbij behorende Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2000/1, 27 775, nr 3, p. 7) lezen we dat dit de kernopdracht aan het CvTA is. In het tweede lid, zo vervolgt de MvT, zijn de taken van het CvTA nader omschreven.  Een van die taken is neergelegd in het nog steeds bestaande tweede lid aanhef en onder sub b, waarin is bepaald: “Het College van Toezicht ziet er op toe dat een collectieve beheersorganisatie voldoende is toegerust om haar taken naar behoren te kunnen uitoefenen;”

Uit het samenspel van deze regels kan worden gesteld dat het CvTA er weliswaar op dient toe te zien dat een CBO voldoende is toegerust om haar taken naar behoren te kunnen uitoefenen, maar dit toezicht hangt samen met het toezicht op de inning en verdeling van vergoedingen door de CBO’s.  Dit levert de volgende vragen op: past het opleggen van een verplichting voor een bepaalde bestuurstructuur wel binnen het doel waarvoor de toezichthouder zijn taken dient uit te oefenen? En wat is nu ‘voldoende toegerust’?  Het gegeven dat hier een open norm wordt ingevuld geeft al aan dat hier ruimte is voor discussie over de vraag of er niet van een doeloverschrijdend toezicht sprake is.

Er is evenwel een andere reden waarom het discutabel is of bemoeienis door het CvTA met de bestuursstructuur wel toelaatbaar is. Dit houdt verband met een andere bepaling in de WTCBO, een bepaling die pas bij de tweede nota van wijziging aan het wetsvoorstel tot wijziging van de wet uit 2003 is toegevoegd (Kamerstukken II 2009/10, 31 755, nr. 9). De slotzin van het derde lid van artikel 2 WTCBO luidt thans als volgt: “Bij algemene maatregel van bestuur kunnen tevens regels worden gegeven over de inrichting en het bestuur van een collectieve beheersorganisatie (….)”

Hier lijkt dan toch een grondslag te kunnen worden gevonden voor het CvTA om van een CBO aanpassing van de bestuursstructuur te kunnen verlangen, ware het niet dat het aanwijzingsbesluit noch op deze bepaling, noch op een AMvB is gegrond. De bestaande AMvB onder deze wet, het Besluit uitvoering van de WTCBO (zie Stb. 2013, 260 en Stb. 2015, 38), bevat geen regels voor de inrichting en het bestuur van CBO’s en is bovendien niet (mede) gebaseerd op art. 2, lid 3 van de wet. Zolang deze AMvB er niet is, lijkt het verdedigbaar te stellen dat er thans geen wettelijke grondslag bestaat om een aanwijzing tot wijziging van een bestuursstructuur op te kunnen leggen.

 

IEF 15708

Kind moet zelf kiezen of haar familiegeschiedenis met iedereen wordt gedeeld

Vzr. Rechtbank Amsterdam 18 januari 2016, IEF 15708; ECLI:NL:RBAMS:2016:492 (Kind in vechtscheidingsboek)
Onrechtmatige publicatie. Verbod openbaarmaken van persoonsgegevens van (minderjarige) betrokkenen in het boek. Journalist heeft een boek geschreven over vechtscheidingen: “Van oogappel tot twistappel, 25 jaar Stichting Dwaze Vaders; terugblik en handreiking voor de gescheiden man en vrouw”. Op zijn weblog heeft hij in over het verzoek dat door de door zelfmoord omgekomen man aan hem had gedaan en over de begrafenis waarbij gedaagde aanwezig was, geschreven. Op foto's waren familieleden en het kind van de man te zien. In het huidige digitale tijdperk zal in de toekomst iedereen familiegeschiedenis kunnen terugvinden. Het is niet aan de journalist om voor het kind te beslissen of háár familiegeschiedenis met iedereen wordt gedeeld. Zij zal die keuze zelf moeten kunnen maken. Eiseres vordert met succes verbod op openbaarmaking van persoonsgegevens van kind, waaronder ook afkortingen of andere herleidbare gegevens, vermelding van de volledige naam van de man bij publicaties over echtscheiding en zelfmoord en foto's verwijderd te houden.

4.5. [gedaagde] heeft toegezegd geen foto’s van [eiseres] en/of van [kind] te zullen publiceren en hen in het boek alleen onder pseudoniem aan te zullen duiden. In geschil is derhalve de publicatie van de naam [man] . Hoewel [gedaagde] zich in eerste instantie (zie zijn e-mails van 30 oktober en 2 november 2015, 2.9 en 2.10) op het standpunt stelde dat het verhaal van [man] zou worden gebruikt in een breder kader, en dat dit verhaal slechts een voorbeeld is van hoe het kan aflopen bij een vechtscheiding, heeft [gedaagde] ter zitting gesteld dat het in de eerste plaats zijn bedoeling is om het verhaal van [man] naar buiten te brengen, dat het niet gaat om vechtscheidingen in het algemeen, maar om déze vechtscheiding, en dat het de laatste wens van [man] was dat [gedaagde] zijn verhaal naar buiten zou brengen en dat hij die laatste wens wil vervullen.

4.6. Het verhaal dat [gedaagde] wil vertellen is het verhaal van [man] . Het is echter óók het – zeer persoonlijke – verhaal van [eiseres] en van hun dochter [kind] . De stukken met betrekking tot de echtscheidingsprocedure zijn niet in het geding gebracht, maar duidelijk is dat sprake is geweest van een heftige strijd om het gezag en de zorgregeling met betrekking tot [kind] en dat [kind] onder toezicht is gesteld. Op een kind heeft dit hoe dan ook een bijzonder grote impact en daarbij komt voor [kind] de traumatische ervaring van de zelfmoord van haar vader. Voorstelbaar is dat zij deze privacygevoelige informatie, op dit moment en als zij ouder is, niet met iedereen zal willen delen. Indien de (weinig gangbare) naam [man] in het boek van [gedaagde] wordt opgenomen, is het verhaal makkelijk te herleiden tot [kind] , al wordt in het boek van [gedaagde] voor haar persoon een andere voornaam gebruikt. In het huidige digitale tijdperk zal in de toekomst iedereen haar familiegeschiedenis kunnen terugvinden. [gedaagde] heeft weliswaar aangevoerd dat zijn boek geen negatieve reacties kan oproepen als het treurige verhaal van [kind] bij anderen bekend is, maar dat valt te betwijfelen. Los daarvan is het niet aan [gedaagde] om voor [kind] te beslissen of háár familiegeschiedenis met iedereen wordt gedeeld. Zij zal die keuze zelf moeten kunnen maken.
Dit belang weegt naar het oordeel van de voorzieningenrechter zwaarder dan het belang van [gedaagde] bij het vermelden van de naam [man] .
Indien het, zoals [gedaagde] in eerste instantie heeft gesteld, erom gaat ‘de zaak- [man] ’ als voorbeeld te gebruiken in een breder kader van vechtscheidingen en om het publiek en de politiek bewust te maken van de fouten die naar zijn mening in dit geval door verschillende instanties zijn gemaakt, valt niet in te zien dat het noodzakelijk is om de naam [man] te noemen om die boodschap over te brengen. Het ter verantwoording roepen van de verschillende instanties is kennelijk reeds gedaan of zal door de familie [man] worden gedaan door middel van het indienen van klachten, zodat ook om die reden het noemen van de naam niet noodzakelijk is.
Indien de insteek is dat [kind] haar vaders kant van het verhaal leert kennen valt evenmin in te zien waarom het noodzakelijk is om de naam [man] te noemen in een boek dat door iedereen kan worden gelezen. Er zijn immers andere manieren om [kind] bekend te maken met haar vaders kant van het verhaal, zonder dat dat verhaal publiekelijk bekend wordt gemaakt. Ook het belang van [gedaagde] om de laatste wens van [man] te vervullen weegt niet op tegen het nadeel dat [kind] mogelijk zal kunnen ondervinden indien haar privé-leven publiekelijk bekend wordt. Bovendien is op geen enkele wijze gebleken dat [gedaagde] het verhaal van [man] niet zou kunnen vertellen zonder het noemen van zijn naam.
4.7. De afweging van alle omstandigheden van het geval brengt in dit geval mee dat het [gedaagde] moet worden verboden in zijn boek de naam [man] te vermelden. Daarmee wordt de vrijheid van meningsuiting van [gedaagde] slechts in geringe mate beperkt. Het staat [gedaagde] immers vrij om het verhaal van [man] naar buiten te brengen en zijn mening te geven over het familierechtelijke geschil waarin [man] was betrokken, zolang hij daarbij niet de naam [man] gebruikt. De vorderingen onder I en III zullen dan ook worden toegewezen. Ook de vordering onder V zal worden toegewezen. [gedaagde] heeft met betrekking tot die vordering immers geen toezeggingen gedaan, zodat [eiseres] belang heeft bij de vordering. Bij de vorderingen onder II en IV heeft [eiseres] geen belang, nu [gedaagde] heeft toegezegd zich daarvan te zullen onthouden. Van [gedaagde] , een professional, wordt verwacht dat hij zich aan die toezegging zal houden.
De gevorderde dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd als na te melden.

De voorzieningenrechter
5.1. verbiedt [gedaagde] de persoonsgegevens van [kind] [man] openbaar te maken in welke zin dan ook, daaronder begrepen haar (volledige) naam, afkortingen, delen van haar naam, of andere tot de natuurlijke persoon van [kind] herleidbare gegevens,

5.2. verbiedt [gedaagde] de volledige naam van [man] openbaar te maken, voor zover het een publicatie over echtscheidingen en/of zelfmoord betreft,

5.3. gebiedt [gedaagde] de op [blog] gepubliceerde artikelen, waarnaar in het lichaam van de dagvaarding wordt verwezen, alsmede de daarop gepubliceerde foto’s van [kind] [man] verwijderd te houden,