IEF 22191
16 augustus 2024
Uitspraak

Inbreuk op auteursrecht op haakpatronen

 
IEF 22189
15 augustus 2024
Uitspraak

Rechter werpt licht op de licentieovereenkomst tussen EIC c.s. en Reflexy c.s.

 
IEF 22190
15 augustus 2024
Uitspraak

Restaurants gaan de strijd aan: rechter constateert verwarrende handelsnaam

 
IEF 13318

Royaltybelastingen - De band met de werktstaat VK en woonstaat Nederland

HR 6 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1436 (X tegen Staatssecretaris van Financiën)
Zie eerder IEF12621. Royalty vergoeding uit octrooien. Inkomstenbelasting. Artikel 12 en 14 van het Belastingverdrag Nederland – Verenigd Koninkrijk. Geen royalty’s, maar inkomsten ter zake van zelfstandige arbeid. Nagekomen baten. Cassatie gegrond, (gedeeltelijke) vernietiging en de Hoge Raad doet de zaak zelf af door de aanslag te verminderen ter voorkoming van dubbele belasting over een bedrag van €133.948.

Belanghebbende heeft voordat hij zijn onderzoekswerkzaamheden aan [A] aanving een verklaring ondertekend waarin hij afstand heeft gedaan van eventuele octrooien of patentrechten voortvloeiende uit zijn werk. [A] heeft nadat belanghebbende zijn werkzaamheden bij dat instituut had beëindigd, patenten verkregen voor uitvindingen die (deels) het resultaat waren van onderzoeksprojecten waarbij belanghebbende betrokken was.

Commercialisering van deze patenten heeft [A] aanleiding gegeven tot het, op onregelmatige basis, betalen van bedragen aan belanghebbende in de jaren 2000 en volgende. Belanghebbende werd per brief op de hoogte gesteld van de bedragen die hem werden toegekend. In de brieven worden de betalingen steeds aangemerkt als “Awards to inventors” of “ATI”. De Inspecteur heeft bij het opleggen van de onderhavige aanslag ter zake van de zojuist bedoelde betalingen € 133.948 geteld bij belanghebbendes inkomen uit werk en woning.

3.5. (...) De band met de werkstaat het Verenigd Koninkrijk heeft tot gevolg dat de belastingheffing over die bate aan het Verenigd Koninkrijk is toegewezen, maar staat niet eraan in de weg dat die bate op het tijdstip waarop deze wordt genoten door Nederland als woonstaat in het wereldinkomen wordt betrokken, onder toepassing van een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting zoals die is voorzien in artikel 22, lid 2, letters a en b, van het Verdrag voor dergelijke inkomsten.

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur,
vermindert de aanslag tot een aanslag met inachtneming van een belastbaar inkomen uit werk en woning ten bedrage van € 195.380, in dier voege dat vermindering ter voorkoming van dubbele belasting wordt berekend over een bedrag van € 133.948,
IEF 13317

Geen uitputting bij handelen in strijd met kwaliteitsbeding

HR 6 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1613 (Makro tegen Diesel)
P4243605Uitspraak mede ingezonden door Sven Klos, Klos Morel Vos & Schaap.
Zie eerder IEF9158 en IEF10868.
Merkenrecht. Uitputting. Economische verbondenheid. In citaten: Hoewel tussen Diesel en Cosmos een economische verbondenheid bestond als bedoeld in het arrest IHT Danziger/Ideal Standard, Makro c.s. zich niet met vrucht op uitputting kunnen beroepen, en dat zij door het verhandelen van die schoenen bijgevolg merkinbreuk hebben gepleegd (r.o. 3.2).

Gelet op het antwoord op vraag 2 in het Copad-arrest, ontbreekt bij handelen in strijd met een dergelijke bepaling door de licentienemer, toestemming in de zin van art. 7 lid 1 Merkenrichtlijn, zodat van uitputting dus geen sprake is. Er is geen grond aan te nemen dat daarvoor bij een beding met een strekking als het onderhavige tevens is vereist dat het merk gebruikt is voor schoenen die niet zouden voldoen aan de kwaliteitseisen. Voldoende is dat een dergelijk beding – een ‘proefpartij-clausule’ – ertoe strekt de merkhouder in staat te stellen de kwaliteit van de schoenen te controleren. Dat de merkhouder deze kwaliteitscontrole (in voorkomende gevallen) ook langs andere wegen kan realiseren, doet daaraan niet af. (r.o. 3.4.3)

De Hoge Raad verwerpt het beroep [anders: Conclusie AG].

3.4.2 (...) Als uitvloeisel van een en ander heeft het HvJEU vraag 2 als volgt beantwoord:
“Artikel 7, lid 1, van richtlijn 89/104, zoals gewijzigd bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, moet aldus worden uitgelegd dat er geen sprake is van toestemming van de merkhouder wanneer de licentiehouder van het merk voorziene waren in de handel brengt en daarbij in strijd handelt met een bepaling van de licentieovereenkomst, indien vaststaat dat deze bepaling overeenkomt met een van de in artikel 8, lid 2, van deze richtlijn bedoelde bepalingen.”

3.4.3 Het hof heeft (in rov. 13) geoordeeld dat de 1994-overeenkomst en 1994-machtiging inhouden dat, voordat Flexi Casual van het merk Diesel voorziene schoenen van eigen makelij mag gaan vervaardigen en distribueren, zij de resultaten van de testverkopen eerst aan Diesel moet hebben voorgelegd, zodat Diesel/Difsa de kwaliteit daarvan kan controleren, en dat deze aldus een bepaling behelzen inzake de kwaliteit van de door de licentienemer vervaardigde waren. In het licht van punt 22 en 23 van het Copad-arrest moet worden aangenomen dat een dergelijk beding een bepaling is als bedoeld in art. 8 lid 2 Merkenrichtlijn, derhalve een beperking die – in de formulering van de beantwoording van vraag 2 in dat arrest: – ‘overeenkomt’ (Engels: ‘is included’, Frans: ‘correspond à’, Duits: ‘entspricht’) met een van de in art. 8 lid 2 bedoelde bepalingen, te weten een bepaling ‘inzake de kwaliteit van de door de licentiehouder vervaardigde waren’. Gelet op het antwoord op vraag 2 in het Copad-arrest, ontbreekt bij handelen in strijd met een dergelijke bepaling door de licentienemer, toestemming in de zin van art. 7 lid 1 Merkenrichtlijn, zodat van uitputting dus geen sprake is. Er is geen grond aan te nemen, zoals het onderdeel wil, dat daarvoor bij een beding met een strekking als het onderhavige tevens is vereist dat het merk gebruikt is voor schoenen die niet zouden voldoen aan de kwaliteitseisen. Voldoende is dat een dergelijk beding – een ‘proefpartij-clausule’ – ertoe strekt de merkhouder in staat te stellen de kwaliteit van de schoenen te controleren. Dat de merkhouder deze kwaliteitscontrole (in voorkomende gevallen) ook langs andere wegen kan realiseren, doet daaraan niet af.

3.4.4 Op dit alles stuiten de onderdelen 2.1.2 en 2.1.3 af. Onderdeel 2.1.1 bevat geen klachten.

3.6 Onderdeel 2.1.5 keert zich tegen rov. 11-15, voor zover het hof daarin uitleg heeft gegeven aan de 1994-overeenkomst en -machtiging, zonder acht te slaan op de Spaanse uitspraken en zonder Diesel te bevelen haar Spaanse procesdossier over te leggen. Geklaagd wordt dat het hof heeft miskend dat de arresten van het Hof van Appel te Valencia en het Tribunal Supremo tot bewijs kunnen strekken ten faveure van het standpunt van Makro c.s., nu daaruit blijkt dat Cosmos niet heeft gehandeld in strijd met contractuele bepalingen. Deze klacht faalt. De waardering van de bewijskracht van die uitspraken is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en kan in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Het oordeel van het hof is in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.

3.7 Onderdeel 2.2 klaagt dat het hof (in rov. 3) ten onrechte heeft geoordeeld dat de Spaanse uitspraken in deze procedure alleen in zoverre een rol spelen dat daaraan informatie kan worden ontleend over de inhoud van het Spaanse recht en klaagt dat het verlangen (van Makro c.s.) om overlegging door Diesel van haar procesdossier op de voet van art. 22 en 843a Rv niet is gehonoreerd. Deze klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Het hof kon, in het licht van hetgeen het (in rov. 3 en 17) had overwogen en van de volgens rov. 4 van het tussenarrest tot uitgangspunt te nemen feiten, zonder schending van enige rechtsregel, tot het in rov. 18 neergelegde oordeel komen dat voor een zodanig bevel geen grond bestond. Onbegrijpelijk is dat oordeel niet.

IEF 13316

Gesponsord en verricht onderzoek naar zware-keten antilichamen valt binnen de gereserveerde sector licentie

Rechtbank Den Haag 4 december 2013, HA ZA 12-1458 (Ablynx tegen Unilever, BAC IP)
Uitspraak mede ingezonden door Iris Kranenburg, Brinkhof.
Octrooirecht. Licenties. Uitleg 'gereserveerde sector'. Toepassing Belgisch/Nederlands recht. Niet toekomen aan 1162 Belgisch BW. Aanhouding wegens verbeterde specificatie proceskosten.

Ablynx is een in 2001 opgericht en sinds 2007 beursgenoteerd biofarmaceutisch bedrijf dat actief is in het onderzoek naar en de ontwikkeling van zogenaamde Nanobodies, een nieuwe klasse van therapeutische eiwitten met therapeutische werking die zijn afgeleid van de variabele domeinen van zogenaamde “zware-keten antilichamen” die voorkomen in kameelachtigen.

De “zware-keten antilichamen” en de variabele domeinen ervan zijn begin jaren ’90 ontwikkeld door de onderzoekers Prof. R. Hamers en Dr. C. Casterman, werkzaam aan de Vrije Universiteit Brussel (“VUB”). De octrooien van de VUB in Europa en de VS zijn gelicentieerd aan het Vlaams Interuniversitait Instituut voor Biotechnologie voor alle toepassingsterreinen, met uitzondering van de Gereserveerde Sector. Ablynx heeft volgens een overeenkomst een exclusieve wereldwijde sublicentie onder de Hamers-octrooien van het VIB verkregen. Gedaagden hebben van BAC een niet-exclusieve wereldwijde sublicentie verkregen voor de exploitatie van de Hamers-octrooien beperkt tot de Gereserveerde Sector (zie r.o. 2.5).

Unilever c.s. heeft een onderzoek in Bangladesh naar het gebruik van ARP1 (een VHH gericht tegen het rotavirus) bij kinderen gesponsord. Uit de correspondentie blijkt dat Unilever haar beperkte licentie begreep en geen inbreuk maakt.

De rechtbank kan in de door Ablynx opgevoerde correspondentie tussen partijen van na het sluiten van de oorspronkelijke licentie in 1997 lezen dat Unilever c.s. haar licentie had begrepen als niet omvattend VHH’s voor zover deze een therapeutische toepassing hebben en/of beschermen tegen pathogenen (zoals het rotavirus), ook al zouden die aan verpakte voedingsproducten worden toegevoegd. Aangezien de overeenkomsten geen onduidelijkheid laten, komt artikel 1162 Belgische BW (uitleg beding ten nadele van degene die de licentie heeft bedongen) niet aan de orde.

Unilever wordt in de gelegenheid gesteld een verbeterde specificatie van proceskosten in te dienen. De beslissing wordt aangehouden.

4.1. Partijen twisten over de vraag hoe naar het toepasselijke Belgische recht de in 2.5 omschreven licentie, en met name hoe de term “Gereserveerde Sector” moet worden uitgelegd en of daaronder voedingsmiddelen of -additieven met een geneeskrachtige werking vallen. (...)

4.2. Naar Belgisch recht geldt wel – althans zo is door mr. Vandermeulen ter zitting aangegeven – dat mocht na toepassing van voormelde uitleg volgens het zogenaamde Haviltex-criterium nog altijd onduidelijkheid bestaan, volgens artikel 1162 van het Belgische Burgerlijke Wetboek het beding ten nadele wordt uitgelegd van degene die de licentie heeft bedongen (in dit geval: Unilever c.s.).

4.3. De rechtbank is met Unilever c.s. van oordeel dat bij toepassing van de hiervoor onder 4.1 vermelde maatstaf geen sprake is van (dreigend) handelen buiten de verleende licentie, waartoe de volgende omstandigheden redengevend zijn. Hierbij wordt er met Ablynx van uitgegaan dat het doel van het onderzoek van Unilever c.s. is om op enig moment VHH’s toe te voegen aan een verpakt voedingsmiddel, bijvoorbeeld VHH’s gericht tegen het rotavirus aan verpakte rijst.(...)
4.5. Hierbij komt dat bij de cosmetische producten onder iii) genoemd nadrukkelijk wel zijn uitgezonderd die producten die medisch georiënteerd zijn. Door het ontbreken van die uitzondering bij verpakte voedingsproducten zal de kennelijk destijds bij Unilever c.s. levende gedachte dat bij voedingsproducten geen enkele restrictie bestond, nader voeding zijn gegeven. In dit kader is niet zonder belang dat Unilever c.s. onbestreden heeft gesteld dat VUB de betreffende tekst heeft opgesteld met – evenzeer onbestreden – deskundige juridische bijstand.(...)

4.6. Aan het voorgaande doet niet af dat – zo al juist, hetgeen Unilever c.s. uitvoerig heeft betwist – de eventueel op enig moment naar aanleiding van het onderzoek in Bangladesh door VHsquared of Unilever c.s. te verhandelen voedingsmiddelen met daaraan toegevoegd VHH’s werkzaam tegen het rotavirus, vergunningplichtig zouden zijn in het kader van de geneesmiddelenwetgeving omdat deze onder de in die wetgeving gehanteerde definitie van geneesmiddel zouden vallen. In de licentieovereenkomst wordt immers ten aanzien van de Gereserveerde Sector niet verwezen naar die regelgeving en evenmin blijkt dit enige rol te hebben gespeeld bij de onderhandelingen van partijen. Laat staan dat voldoende duidelijk wordt aangegeven dat daar, zoals Ablynx bepleit, de cesuur zou liggen voor het onderscheid in de door VUB verleende licentie waar het verpakte voedingsproducten betreft. Reden te minder om dit aan te nemen is het reeds hiervoor overwogen gebrek aan enige verwijzing naar (niet) medische toepassingen bij verpakte voedingsproducten, terwijl dit wel bij cosmetische producten is opgenomen.

4.7. Evenmin kan de rechtbank in de door Ablynx opgevoerde correspondentie tussen partijen van na het sluiten van de oorspronkelijke licentie in 1997 lezen dat Unilever c.s. haar licentie had begrepen als niet omvattend VHH’s voor zover deze een therapeutische toepassing hebben en/of beschermen tegen pathogenen (zoals het rotavirus), ook al zouden die aan verpakte voedingsproducten worden toegevoegd.

Proceskosten
4.14. Hoewel de rechtbank als hoofdregel in verband met een goede proceseconomie op dit punt geen nadere stukkenwisseling toestaat, moet zij onderkennen dat in deze zaak sprake is van een enigszins omvangrijker specificatie dan in de zaak door deze rechtbank beslist op 13 juni 20122. Bovendien heeft Unilever c.s. een – als gezegd, onvoldoende –reden aangevoerd waarom zij niet meer heeft gespecificeerd. Onder deze specifieke omstandigheden acht de rechtbank het opportuun Unilever c.s. in de gelegenheid te stellen, zoals zij subsidiair heeft verzocht, een verbeterde specificatie van haar kosten in het tweede incident en in de hoofdzaak in te dienen, waarop Ablynx vervolgens kan reageren, waarna zal worden beslist. De beslissing zal dan ook in zijn geheel worden aangehouden.
IEF 13315

Lanceringsbijeenkomst ICT Modelcontracten

Amsterdam, 11 december 2013 - vanaf 16:00; 1 PO-punt; CMS te Amsterdam.
Met trots introduceert deLex de nieuwe online uitgave ICT Modelcontracten. deLex heeft de oude losbladige titel ICT Modelcontracten gedigitaliseerd en er zijn nieuwe modelcontracten toegevoegd. De redactie van de uitgave wordt gevormd door Gera van Duijvenvoorde, Sylvia Huydecoper, Mark Jansen en Wouter Seinen.

De nieuwe uitgave ICT Modelcontracten is een mooie aanvulling op ons bestaande fonds binnen het rechtsgebied IT en recht. Op woensdag 11 december vanaf 16.00 organiseert deLex een informele lancerings-netwerkbijeenkomst bij CMS in Amsterdam om de online uitgave ICT Modelcontracten en haar redacteuren te introduceren. Tijdens deze bijeenkomst geven sprekers en redacteuren een toelichting over de nieuwe ICT Modelrechten praktijk.
Hier aanmelden

Programma
15:45 Inloop en intekenen
16:00 Opening door de redactie
16:20 Toon Huydecoper (advocaat-generaal Hoge Raad) over “Standaardvoorwaarden”
16:40 Professor Eric Tjong Tjin Tai (UvT) over “Automatisering als opdracht”
17:00 Onthulling ICT Modelcontracten
Borrel

Locatie
CMS te Amsterdam; Amstelplein 8A 1096 BC Amsterdam: routebeschrijving.

Datum/ Tijd
Woensdag 11 december 2013, 16.00 uur. Inloop vanaf 15.45.

Kosten deelname
kosteloze aanmelding
Afmelding vóór 10 december via service@delex.nl, deLex behoudt zich het recht voor om bij niet tijdige afmelding €25 administratiekosten in rekening te brengen.


Voor de aanwezigheid bij deze bijeenkomst ontvangt u 1 PO-punt

Hier aanmelden

IEF 13314

Negatieve verklaring voor recht binnen artikel 5 lid 3 EEX

Rechtbank Midden-Nederland 4 december 2013, HA ZA 13-316 (Beckx Trading en Out of the Blue tegen Rubik)
rubik completoUitspraak ingezonden door Steffen Hagen en Ewoud Swart, CMS.
Zie eerder IEF10321 en IEF11805.
Procesrecht. IPR. Art. 5 lid 3 naast 2 EEX-Vo. Beckx is een Nederlandse handelaar in cadeauartikelen, waaronder de '(Keychain) Magic Cube', 'Pink Cube', Kama Sutra Chube en de 'Sudoku Cube'. Rubik is ontwerper van de zogenaamde Rubik's Cube. In dit incident betwist Rubik de bevoegdheid van de rechtbank Midden-Nederland op grond van artikel 5 lid 3 EEX-Vo als bijzondere, alternatieve bevoegdheidsgronden ten opzichte van artikel 2 EEX-Vo. Volgens Rubik is voor de toepasselijkheid van artikel 5 lid 3 EEX-Vo nodig dat de op basis van dit artikel aangezochte rechter een zó sterke band heeft met de vordering dat daardoor gezegd kan worden dat hij in het bijzonder goed voor het beoordelen van de vordering geëquipeerd is dan de volgens de hoofdregel bevoegde rechter van de woonplaats van gedaagde.

De Rechtbank Midden-Nederland verwerpt dit betoog. Indien aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 5 lid 3 is voldaan, is de eiser vrij in zijn keuze om de gedaagde op te roepen voor de rechter in de EEX-lidstaat waar deze woonplaats heeft, of voor de krachtens artikel 5 lid 3 EEX-Vo bevoegde rechter. De rechtbank overweegt dat de vordering sub II ziet op een verbintenis uit onrechtmatige daad en daarom binnen het toepassingsbereik van artikel 5 lid 3 EEX-Vo valt. De Rechtbank Midden-Nederland is absoluut en relatief bevoegd. Rubik wordt veroordeeld in de kosten van dit incident.

2.12. Beoordeeld dient dus te worden of aan de vereisten voor de toepasselijkheid van artikel 5 lid 3 EEX-Vo is voldaan. Indien de plaats waar zich een feit heeft voorgedaan dat een aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad kan meebrengen, en de plaats waar door dit feit schade is ontstaan, niet samenvallen, geldt ingevolge vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie dat de uitdrukking 'plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan' in artikel 5 lid 3 aldus moet worden verstaan, dat zowel de plaats waar de schade is ingetreden als de plaats van de veroorzakende gebeurtenis is bedoeld ( zie o.m. HvJ EU 30 november 1976, NJ 1977, 494 [Franse Kalimijnen]).

Daanaast heeft het Hof van Justitie bepaald dat artikel 5 lid 3 aldus moet worden uitgelegd, dat een vordering tot verkrijging van een negatieve verklaring voor recht die ertoe strekt het bestaan van aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad te ontkennen, binnen de werkingssfeer van deze bepaling valt (HvJ EU 25 oktober 2012, C-133/11 [Folien Fischer]).

IEF 13313

Verklaring voor recht geen inbreuk toegewezen bij verstek

Rechtbank Den Haag 4 december 2013, HA ZA 13-193 (Kalida B.V. tegen Nexco Pharma)
Uitspraak ingezonden door Eelco Bergsma, Deterink.
Zie eerder IEF12790.
Kalida vordert een verklaring voor recht dat zij door de verhandeling van het product 4ME geen inbreuk maakt op enig in Nederland geldend IE-recht van Nexco c.s.. Nexco heeft zich tegenover haar beroepen op niet-bestaande IE-rechten. De vorderingen kunnen onweersproken en op de wet gegrond worden toegewezen. Nexco c.s. wordt in de proceskosten veroordeeld. De verklaring voor recht zal niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, de proceskostenveroordeling wel.

2.2. Kalida stelt dat daartoe dat Nexco c.s. zich mede tegenover haar heeft beroepen op niet bestaande intellectuele eigendomsrechten met betrekking tot 4ME waarop zij inbreuk zou maken.
2.3. Voor zover in het incident ook verweer tegen de vorderingen in de hoofdzaak is aangevoerd, is dat verweer na weerlegging daarvan in het incident door Kalida niet gehandhaafd. De primaire vorderingen kunnen derhalve als onweersproken en op de wet gegrond worden toegewezen.
2.5. De verklaring voor recht zal niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, nu een verklaring voor recht zich daar niet toe leent. De proceskostenveroordeling zal zoals gevorderd wel uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
IEF 13312

Niet geoorloofde citaten bij columns van Kluun

Ktr. Rechtbank Amsterdam 4 december 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:8879 (Klaas Koppe tegen Kluun B.V.)
Uitspraak ingezonden door Kitty van Boven, I-ee.

Auteursrecht. Foto. Rechtspersoon. Citaatrecht. Koppe is beroepsfotograaf van onder meer een foto van het Boekenbal in 1984 en Café de Zwart uit 1997. Op Kluun.nl verschijnen door Kluun geschreven columns waarbij de genoemde foto's zijn gebruikt. Kluun B.V. stelt niet verantwoordelijk te zijn voor de openbaarmakingen, omdat Van de Klundert de inhoud produceert. Nu de rechtspersoon wordt bestuurd en waarvan alle aandelen worden gehouden door de persoon die de feitelijke handelingen heeft op de website verricht, moeten de handelingen aan de vennootschap worden toegerekend.

Kluun beroept zich op het citaatrecht ex 15a Aw. Van enig functioneel verband is sprake, maar dit is onvoldoende. Het betreffende boekenbal vond in 2007 plaats, terwijl de foto het boekenbal van 1984 illustreert. De illustratie is ondergeschikt aan de tekst en betreft omvang ongeveer gelijk. Het is een niet geoorloofd citaat.

De tweede foto is geen afbeelding van de besproken boekpresentatie noch van het als gevolg van de drukte bij de boekpresentatie lege terras van Café de Zwart, maar een afbeelding van een vol caféterras op een veel eerder gelegen datum. Naar het oordeel van de kantonrechter overstijgt daarmee het gebruik van de foto niet het gebruik van zuivere illustratie.

Koppe stelt dat hij geen verhoging naast zijn licentievergoeding vordert (2 foto's a €240,00 per jaar). De grondslag voor de vordering van €960,00 is dan voor 50% gederfde licentievergoeding en voor 50% een andere grondslag. De kantonrechter zal het beperkte bedrag van €480,00 aan gederfde licentievergoeding toewijzen.

4.4. (...) Er dient een voldoende functioneel verband te zijn tussen de geciteerde afbeelding en de aankondiging. Van enig functioneel verband is sprake, nu de aankondiging betrekking heeft op een absentie vanwege het boekenbal en de afbeelding een foto is die genomen is op een boekenbal. Naar het oordeel van de kantonrechter is dat verband echter onvoldoende. Het betreffende boekbal vond immers plaats in 2007, terwijl de foto het boekenbal van 1984 betreft. Kennelijk heeft de foto hier geen andere betekenis dan het begrip 'boekenbal' te illustreren. Daar komt bij dat de illustratie ook niet ondergeschikt is aan de tekst, maar wat betreft de omvang ongeveer gelijk is. Ook naar de betekenis gezien is de foto niet bestemd om dienstbaar te zijn aan de tekst, zoals blijkt uit de uitlating van Van de Klundert ter comparitie. Die heeft immers verklaard: "Het artikel 'hoe ziet een boekenbal er uit', had niet kunnen bestaan zonder de foto. Zonder de foto valt het bestaansrecht van het artikel weg."
In die omstandigheden heeft te gelden dat het gebruik van de foto "Boekenbal 1984" niet is aan te merken als een geoorloofd citaat als bedoeld in artikel 15a lid 1 aanhef Aw.


4.5. (...) De kantonrechter stelt vast dat de betreffende column onder de titel "het was stil in Café De Zwart" een klassieke bespreking is van een boekpresentatie en in die zin een beoordeling als bedoeld in artikel 15a lid 1 aanhef Aw. In zoverre voldoet het gebruik van de foto aan de eist dat deze geplaatst moet worden in het kader van "een aankondiging, beoordeling, polemiek of wetenschappelijke verhandeling of een uiting met een vergelijkbaar doel". Ook hier echter ontbreekt het aan de noodzakelijke functionele relatie tussen de foto en de beoordeling. De foto is geen afbeelding van de besproken boekpresentatie noch van het als gevolg van de drukte bij de boekpresentatie lege terras van Café de Zwart, maar een afbeelding van een vol caféterras op een veel eerder gelegen datum. De enige relatie met de column is dat op die foto de schrijver A.F.Th van der Heijden is te zien op het terras van café De Zwart en de column de boekpresentatie van een boek van die schrijver bespreekt. Naar het oordeel van de kantonrechter overstijgt daarmee het gebruik van de foto niet het gebruik van zuivere illustratie, zodat het gebruik niet valt onder het geoorloofde citaatrecht.

4.8. (...) met dien verstande dat hij de totale vordering beperkt tot 200% van de licentievergoeding.
De grondslag voor de vordering van €960,00 is dan voor 50% gederfde licentievergoeding en voor 50% een andere grondslag. (...)In het licht van het voorgaande kan de stelling van Koppe dat de grondslag van zijn vordering steeds geweest is een licentievergoeding over twee jaar niet worden aanvaard.
De kantonrechter zal het bedrag van €480,00 aan gederfde licentievergoeding toewijzen.

Lees de uitspraak:
Rechtspraak.nl (link)
Rechtspraak.nl (pdf)
Afschrift CV EXPL 13-11750

IEF 13311

Het auteursrecht biedt in de praktijk geen bescherming aan formats

F.F. Blokhuis, Het auteursrecht biedt in de praktijk geen bescherming aan formats, IEF 13311.
BK Schoonspringen 2011Een redactionele bijdrage van Fulco Blokhuis, Boekx.
Zie IEF 13194, IEF 13171 en IEF 13166. De afgelopen maanden zijn er drie uitspraken gewezen over de auteursrechtelijke beschermingsomvang van een format. Het betreft drie zaken waarbij een professionele partij een idee van een ander gebruikte om een eigen product op de markt te brengen. De zaak tussen producent Red Arrow en SBS omtrent het format ‘Marriage at first sight’  had ook in dit overzicht gepast, als er in die zaak een beroep zou zijn gedaan op het auteursrecht. Zoals gebruikelijk in alle formatzaken kwamen de eisende rechthebbenden met lege handen thuis. Deze uitspraken onderstrepen nog eens de idea-expression dichotomy: het auteursrecht beschermt geen ideeën als zodanig, maar alleen de oorspronkelijke uitdrukkingswijze ervan. Dit beginsel is overigens ouder dan de Berner Conventie. Bij twee uitspraken van de rechtbank Den Haag wordt nog de interessante vraag behandeld of het werkbegrip ten aanzien van een format al dan niet geharmoniseerd is.

Dit artikel is ingekort, lees het artikel hier.

Ook Hugenholtz en Senftleben zijn van mening het Europese reproductierecht nog niet volledig geharmoniseerd is. Feit blijft dat het Europese Hof zich over deze kwestie nog niet expliciet heeft uitgelaten. Doordat de rechtbank in deze zaak daarover ook geen prejudiciële vraag stelde, blijft het antwoord op die vraag nog een beetje een sprong in het diepe. Voor de eisende partij maakt het praktisch weinig verschil of de begrippen ‘werk’ en ‘reproductie’ in de EU geharmoniseerd zijn, aangezien ook in andere landen ook geen auteursrechtelijke bescherming op formats wordt toegekend. Raab c.s. werd overigens niet op alle punten in het ongelijk gesteld. Zij hoefde slechts 1/5e van de door Eyeworks gevorderde € 154.686,60 aan proceskosten te voldoen. De rechtbank sloot aan bij de hoogte van de kosten die Raab c.s zelf hadden gevorderd.

De juristen moeten nog even wachten totdat het Europese Hof de puzzelstukjes op harmonieuze wijze in elkaar laat vallen.

Fulco Blokhuis

 

IEF 13310

Geen onrechtmatig gebruik onbeschermde Franse stem door TomTom

Hof Amsterdam 3 december 2013, zaaknr. 200.106.436/01 (Beck tegen TomTom)
Uitspraak ingezonden door Diederik Stols, Boekx.
Naburige rechten op stemmen. Portretrecht en ongerechtvaardigde verrijking. Beck is stemacteur en heeft herhaaldelijk werkzaamheden verricht bestaande uit stemopnamen. Op verzoek heeft hij ongeveer 60 woorden en korte zinsneden in de Franse Taal ingesproken. Naar het oordeel van de rechtbank [IEF 10800] kwalificeert de lijst met woorden en zinsneden in de Franse taal niet als een werk in de zin van de Auteurswet en de stemacteur is geen uitvoerend kunstenaar in de zin van art. 1 onder a Wet Naburige Rechten (WNR). Het hof bekrachtigd het vonnis waarvan beroep.

De betaalde dagvergoeding brengt niet met zich mee dat Beck aanspraak kan maken op een hogere vergoeding. De vergelijking met vergoedingen voor literaire auteurs gaat mank, omdat het in casu niet gaat om een beschermde prestatie. Er is niet onrechtmatig gehandeld, er is niet vast komen te staan dat er middels een onjuiste mededeling in de zin van art. 3:44 lid 3 BW door voor te wenden dat een opname voor testdoeleinden was en die opname dan zonder nader overleg, laat staan toestemming, wereldwijd te gaan gebruiken.

3.5. Bij de beoordeling stelt het hof voorop dat, zo zou komen vast te staan dat genoemd bedrag van €450,- een dagvergoeding is, dit op zichzelf nog niet meebrengt dat Beck aanspraak kon maken op een hogere vergoeding. Beck verwijst hierbij naar vergoedingen die aan literaire auteurs en vertalers en aan fotografen plegen te worden betaald, maar die vergelijking gaat mank omdat het in casu niet om een auteursrechtelijk en/of nabuurrechtelijk beschermde prestatie gaat. (...) Bij gelegenheid van het pleidooi heeft de raadsman van Beck deze stukken aangeduid als het "het ultieme bewijs" en te kennen gegeven niet over meer bewijs te beschikken, zodat het bewijsaanbod daarmee is ingevuld. Het hof zal dat aanbod daarom verder passeren. De volgens Beck mogelijk in Amerika door TomTom getroffen schikking met twee stemacteurs is bij gebreke van een vergelijkingsmaatstaf voor de beoordeling van de onderhavige zaak niet relevant zodat reeds om die reden het verzoek ex art. 22 Rv tot overlegging van de schikkingsovereenkomst moet worden afgewezen.

3.11. Voorts heeft Beck gesteld dat TomTom c.s. onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld door een onjuiste mededeling te doen in de zin van art. 3:44 lid 3 BW door voor te wenden dat een opname voor testdoeleinden was en die opname dan zonder nader overleg, laat staan toestemming, wereldwijd te gaan gebruiken. Deze stelling is echter niet komen vast te staan, nu Beck tegenover de uitdrukkelijke betwisting door TomTom c.s. geen bewijs van het gestelde bedrog heeft aangeboden (...). Ook de prille ontwikkelingsfase waarin het bedrijf van TomTom in 2003 verkeerde maakt het onaannemelijk dat bij het maken van de stemopnamen opzettelijk zou zijn misleid.

Op andere blogs:
DirkZwagerIEIT (Het recht op stemgeluid, wat is het waard?)

IEF 13309

Noot onder Virtuele Boteringepoort

G.A.C. van den Hout, Noot onder Hof Arnhem-Leeuwarden (Virtuele Boteringepoort), IEF 13309.
Redactionele bijdrage ingezonden door Gertjan van den Hout, LinkedIn-profiel.
Op 12 november 2013 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan in het geschil tussen de Gemeente Groningen en Efraïm Milikowski betreffende de inmiddels befaamd geworden virtuele Boteringepoort. Centraal in dit arrest staat de verhouding tussen het eigendomsrecht van de eigenaar van een kunstwerk en het recht van de maker van dat kunstwerk om zich te verzetten tegen de vernietiging daarvan. De feiten die de aanleiding vormden tot deze procedure veronderstel ik bekend en verwijs de lezer daarvoor naar r.o. 3.1 t/m 3.2.10 van dit arrest. Waar ik in deze noot met name de aandacht op wil vestigen is de bovenvermelde verhouding tussen het eigendomsrecht van de Gemeente en het verzetsrecht van Milikowski. Daarnaast zal ik nog een opmerking maken over de proceskostenveroordeling en het publieke belang dat in deze zaak speelde.

Dit artikel is ingekort, lees het gehele artikel hier.

13. Tot slot nog een enkel woord over het publieke belang in deze zaak. Het heeft er namelijk alle schijn van dat het hof dit belang heeft laten meewegen in zijn beslissing. In r.o. 3.14 noemt het hof het publieke belang namelijk als relevante factor bij de in het kader van art. 3:13 lid 2 BW te maken belangenafweging. En ook in r.o. 3.15 merkt het hof op dat de kosten voor reparatie en onderhoud uit publieke middelen moeten worden voldaan. Met de zienswijze van het hof dat het publieke belang een relevante factor is, kan ik mij niet verenigen. De gemeente treedt hier op als private partij en daarbij past niet dat de wederpartij (mede) de gevolgen voelt van de politieke verantwoordelijkheid die het desbetreffende overheidsorgaan draagt. Het al dan niet aanwezig zijn van een publiek belang dient dan ook nimmer een rol te spelen in de belangenafweging.

14. Concluderend kan ik opmerken dat de uitkomst van het arrest tot een – mijns inziens – wenselijk resultaat heeft geleid. Slechts op de wijze waarop het hof tot zijn oordeel is gekomen, valt soms het een en ander af te dingen. Nu de virtuele Boteringspoort uit het stadsbeeld zal verdwijnen, zullen we moeten wachten tot het volgende geld-slurpende kunstobject voorwerp van geschil zal worden.

Gertjan van den Hout