IEF 22174
2 augustus 2024
Uitspraak

Optrekkend geluid van een auto heeft geen onderscheidend vermogen

 
IEF 22172
2 augustus 2024
Uitspraak

Hof van Beroep van UPC vernietigt beslissing omtrent verzoek tot bewijsbewaring

 
IEF 22175
1 augustus 2024
Uitspraak

Geen auteursrechtelijke openbaarmaking

 
IEF 13107

Implementatie van Richtlijn beschermingstermijn verlengt rechten tot 70 jaar

Wetsvoorstel 33.329 ter implementatie van Richtlijn 2011/77/EU.
Dit wetsvoorstel implementeert richtlijn 2011/77/EU pdf icoon over de beschermingstermijn van het auteursrecht en bepaalde naburige rechten in de Wet op de naburige rechten. Hiermee worden de rechten van de uitvoerend kunstenaar van muziekwerken en van de platenproducent of platenmaatschappij verlengd van 50 naar 70 jaar.

Het voorstel is op 19 september 2013 zonder beraadslaging en zonder stemming aangenomen door de Tweede Kamer. De Eerste Kamercommissie voor Veiligheid en Justitie (V&J) heeft op 1 oktober 2013 het blanco eindverslag uitgebracht. Het voorstel wordt op 8 oktober 2013 als hamerstuk afgedaan. Uit de korte aantekening: De commissie stemt in met het uitbrengen van blanco eindverslag ten aanzien van wetsvoorstel 33 329 Implementatie richtlijn beschermingstermijn van het auteursrecht en bepaalde naburige rechten.

Met dit voorstel krijgen uitvoerend kunstenaars langer een vergoeding voor een door hen gemaakt werk. Ook komt er een fonds waarop minder bekende (sessie)muzikanten die voor een eenmalig bedrag afstand van hun rechten hebben gedaan, in de verlengde termijn tussen 50 - 70 jaar een beroep kunnen doen. Ook krijgt de uitvoerend kunstenaar de uitvoeringsrechten van een werk terug als een platenproducent of platenmaatschappij onvoldoende exemplaren van een geluidsopname voor de verkoop of voor het publiek toegankelijk willen maken.

Zie dossier EK 33.329

IEF 13106

Journalist nog vogelvrij ondanks uitspraken rechter

O.M.B.J. Volgenant, 'Journalist nog vogelvrij ondanks uitspraak rechter', NRC 2 oktober 2013.
Bijdrage ingezonden door Otto Volgenant, Kennedy Van der Laan.
Mediarecht. Bronbescherming. Bescherming van journalisten en hun bronnen tegenover opsporingsdiensten is nu relevanter dan ooit. In Amerika is dat niet goed geregeld. Afluisterpraktijken van de NSA in het PRISM-programma worden niet consequent vooraf door een onafhankelijke rechter beoordeeld. Ongetwijfeld zijn er de afgelopen jaren heel wat journalisten door de NSA afgeluisterd, en heel wat geheime bronnen onthuld. Zonder dat daar een rechter aan te pas kwam.

Helaas is de Nederlandse situatie niet veel beter. Er is geen wettelijke regeling die onze opsporingsdiensten dwingt toestemming te vragen aan de rechter alvorens journalistiek materiaal in beslag te nemen. De AIVD gaat bijvoorbeeld, net als de NSA, haar gang zonder onafhankelijke rechterlijke toetsing vooraf. De minister van Veiligheid en Justitie maakt geen haast om dat gat in rechtsbescherming te dichten. Nederland heeft de afgelopen jaren op dit punt tot driemaal toe een stevige tik op de vingers gekregen van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens.

In 2007 oordeelde het Hof dat journalist Koen Voskuil [red. Application no. 64752/01]ten onrechte was gegijzeld omdat hij zijn bronnen niet wilde prijsgeven. In 2010 oordeelde het Hof wederom dat het Nederlandse recht ernstig tekortschiet. De redactie van het blad Autoweek had niet zonder rechterlijke toetsing vooraf gedwongen mogen worden om fotomateriaal af te geven aan de politie [red. Application no. 38224/03]. En in 2012 oordeelde het Hof weer dat Nederland fout zat. De AIVD was zijn boekje te buiten gegaan door journalisten van De Telegraaf af te luisteren en documenten in beslag te nemen [red. Application no. 39315/06].

De bewoordingen van het Hof liegen er niet om: de kwaliteit van het Nederlandse recht schiet tekort. Er moet een met waarborgen omgeven procedure zijn voor een onafhankelijke toetsing van de vraag of het opsporingsbelang het belang van bronbescherming overstijgt. De rechter moet goed motiveren waarom een dwangmiddel tegen een journalist mag worden ingezet. Die toetsing moet vooraf plaatsvinden. Toetsing achteraf heeft natuurlijk geen zin, want een geheime bron die eenmaal aan de opsporingsdiensten is onthuld kan daarna niet meer geheim worden.

Nederland heeft het eerbiedigen van mensenrechten hoog in het vaandel en mag andere landen graag aanspreken op hun verantwoordelijkheid. Maar dan moeten we onze zaken wel op orde hebben. Het is ongehoord dat Nederland tot driemaal toe door het Europese Hof terecht is gewezen maar niet snel actie onderneemt om het gesignaleerde gat te repareren. Nederland staat internationaal voor aap.

Het is een raadsel waarom het kabinet zo treuzelt met een wet die journalistieke bronbescherming verankert. Dat hoeft helemaal geen ingewikkelde wet te zijn. België heeft sinds 2007 een wet die op één A4-tje past [Wet tot bescherming van de journalistieke bronnen]. Die wet laat zich in een paar zinnen samenvatten. Journalisten en redactiemedewerkers hebben het recht hun informatiebronnen geheim te houden. Er is een rechterlijk bevel nodig voor het opheffen van dat recht. Zo’n bevel mag de rechter alleen geven als daardoor een misdrijf kan worden voorkomen dat de fysieke integriteit van een persoon in het gedrang brengt. De aan de journalist gevraagde informatie moet van cruciaal belang zijn voor het voorkomen van zo’n misdrijf en mag niet op een andere manier verkregen kunnen worden. Met dit heldere Belgische voorbeeld voor ogen is een Nederlandse wettelijke regeling snel te realiseren.

Een beschaafd land als Nederland moet de uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens serieus nemen. Eigenlijk zou één veroordeling al genoeg moeten zijn geweest om in actie te komen. Maar bij drie veroordelingen is de maat vol. Er zal nu echt vaart moeten worden gemaakt met een wettelijke verankering van journalistieke bronbescherming. Wij willen hier geen Amerikaanse toestanden. Wij willen geen opsporingsdiensten die hun gang kunnen gaan zonder dat een onafhankelijke rechter hun praktijken vooraf toetst. Wij willen een goede regeling die journalisten en hun bronnen de bescherming geeft waar ze recht op hebben. Het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens verplicht ons dit in een wet vast te leggen. Het minste wat we mogen verwachten is dat het kabinet voor het einde van dit jaar een wetsvoorstel indient.

Otto Volgenant

IEF 13105

Aangehaalde bronnen onvoldoende om beschuldigingen te ondersteunen

Rechtbank Amsterdam 14 augustus 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:6491 (MCCO Program Management tegen De Telegraaf)
Als randvermelding. Mediarecht. Onrechtmatige publicatie in De Telegraaf. Op 29 maart 2010 staat op de website en op de voorpagina: "Miljoenfraude GVB": "Bij de Amsterdamse stadsvervoerder GVB, dat voor het grootste gedeelte wordt gefinancierd met belastinggeld, zijn miljoenen verdwenen door fraude. Dat blijkt uit een onthullend verhaal dat morgen in De Telegraaf verschijnt." De aangehaalde bronnen [red. zie citaten] zijn onvoldoende feitelijk om de ernstige beschuldigingen te ondersteunen. De rechtbank gaat over tot aanhouding om de schade nader te specificeren.

4.5. TMN c.s. heeft aangevoerd dat de artikelen betrekking hadden op een ernstige misstand. Zij waren het resultaat van uitgebreid, langdurig en zorgvuldig onderzoek. TMN c.s. heeft daarbij invulling gegeven aan haar rol als ‘public watchdog’. Voor de beschuldigingen jegens [eiser 1] bestond voldoende steun in het ten tijde van de publicaties beschikbare feitenmateriaal. TMN c.s. heeft in het bijzonder gewezen op door [gedaagde 2] geraadpleegde bronnen, waaronder drie voormalige werknemers van het GVB. Daarbij geldt dat journalisten niet de waarheid hoeven te bewijzen alvorens zij tot publicatie mogen overgaan. Wederhoor is volgens TMN c.s. niet strikt noodzakelijk. Desalniettemin is geprobeerd om [eiser 1] telefonisch te bereiken om haar visie te vernemen. Dat is echter niet gelukt. Er is een bericht voor haar achtergelaten, maar zij heeft niet teruggebeld. Het BDO-onderzoek pleit [eiser 1] niet vrij. Daarin is bovendien slechts een beperkte uitleg aan het begrip fraude gegeven. Het bewust negeren van aanbestedingsregels om een opdracht aan een bevriende relatie te gunnen en het inhuren van personeel van een bedrijf waaraan degene die inhuurt is gelieerd, kan ook als fraude worden betiteld. Dat is helemaal het geval wanneer de inhuurder daar zelf aan verdient, aldus steeds TMN c.s..

4.12. De rechtbank acht de door TMN c.s. aangehaalde bronnen onvoldoende om als basis voor de beschuldigingen te kunnen dienen.
Alleen [naam 3] heeft iets verklaard over een verdubbeling van de uurprijs voor personeel dat via McCo werd ingehuurd. Zijn verklaring is niet specifiek. Zo vermeldt hij niet om hoeveel personeelsleden het gaat en om welke functies. [naam 2] zegt in zijn e-mail niets over verdubbeling van de uurprijzen en ook in het verslag van het inkoopoverleg en in het BDO-rapport is daarover niets te vinden.
Uit de zijdens TMN c.s. overgelegde verklaring van [gedaagde 2] van [datum 10] blijkt dat [gedaagde 2] er van op de hoogte was dat [naam 3] door het GVB was ontslagen omdat hij een opdracht gaf aan een bedrijf waarin zijn vrouw een belang had. Die omstandigheid kan aanleiding geven om te twijfelen aan het waarheidsgehalte van de verklaring van [naam 3] en had voor [gedaagde 2] reeds daarom des te meer aanleiding moeten zijn om zich niet hoofdzakelijk op de verklaring van [naam 3] te baseren.

4.18. De rechtbank acht de door TMN c.s. aangehaalde bronnen niet voldoende feitelijk om de ernstige beschuldigingen te ondersteunen.
Voor de onjuiste kilometerdeclaratie geeft TMN c.s. [naam 2] als bron op. Wat de resultaten waren van het kennelijk door hem verrichte onderzoek blijkt nergens uit.
De beschuldiging ten aanzien van de onjuiste declaraties voor gewerkte uren is, zo blijkt uit de aangehaalde e-mail, afkomstig van een medewerkster, [naam 5], die zeer kort bij GVB heeft gewerkt en na een conflict met [eiser 1] heeft moeten vertrekken. De e-mail van [naam 5] rept weliswaar van urendeclaraties voor meer uren dan [eiser 1] daadwerkelijk aanwezig was, maar dat wil nog helemaal niet zeggen – zoals ook [eiser 1] terecht aanvoert – dat de declaraties onjuist zijn. Dergelijke vage uitlatingen, elk afkomstig van slechts één bron, rechtvaardigen niet de aard van de beschuldigingen aan het adres van [eiser 1].

4.20. Bovendien waren deze beschuldigingen geheel gebaseerd op subjectieve bronnen, waaronder een werknemer die zelf was ontslagen in verband met soortgelijke beschuldigingen als waarvan TMN c.s. [eiser 1] beschuldigde. Dat [gedaagde 2] het tegen die achtergrond bij een enkele (mislukte) poging heeft gelaten om daarop de visie van [eiser 1] te vernemen, acht de rechtbank in dat kader onbegrijpelijk. Dat daardoor een onvolledig en onjuist beeld is geschetst van de rol van [eiser 1], komt onder deze omstandigheden dan ook geheel voor rekening van TMN c.s.

IEF 13103

Omzichtig omgaan met verklaring na gebrouilleerde relatie

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 1 oktober 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:7366 (Sybo Holding en AD Inkoop tegen Duif's Florist Articles B.V.)
Opheffing beslag. Modelregistratie. Enige verklaring. Zie eerder: IEF 12650, IEF 10991 en IEF 10995. Sybo Holding en AD Inkoop vorderden opheffing van de door Duif's Floris gelegde conservatoire beslagen ex artikel 705 lid 2 Rv. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat [A] onrechtmatig heeft gehandeld nu hij andermans model had geregistreerd. [A] had moeten weten dat dit niet kon. Het hof is het hier niet mee eens. Het inschrijven van andermans model is niet een nietigheidsgrond. Verder betekent bekendheid in China niet per se bekendheid in Europa. Dit kan slechts verweten worden indien [A] wist dat de theelichthouder exclusief door Keramische Industrie Limburg in Europa werd verhandeld. Er is één verklaring van [C] die bevestigd dat [A] hiervan wist. Nu die verklaring is afgelegd nadat de relatie tussen [C] en [B] gebrouilleerd is geraakt, dient met de verklaring van [C] omzichtig te worden omgegaan. In dit verband acht het hof verder van belang dat [C] klaarblijkelijk een tweede verklaring heeft afgelegd, waaruit Duif’s florist ter zitting in eerste aanleg ook heeft geciteerd, maar die zij niet bereid is in het geding te brengen.

[A] heeft groot belang bij het opheffen van de beslagen. Zijn boot daalt in waarde, hij kan geen bedrijfskredieten meer verkrijgen en niet bij zijn bankrekeningen. Duif's Florist heeft haar belang bij het beslag onvoldoende geconcretiseerd en het hof heft de beslagen op.

3.12 De door Duif’s Florist overgelegde verklaringen van Yongsheng en [D] van Keramische Industrie Limburg zijn, anders dan Duif’s Florist stelt, niet ter zake dienend nu daarin niet wordt verklaard dat [A] door Youngsheng ervan op de hoogte is gesteld dat in Europa de artisjok theelichthouder reeds door Keramische Industrie Limburg werd verkocht. Het enige bewijsmiddel dat van de zijde van Duif’s Florist ter zake van gestelde wetenschap bij [A] c.s. in de onderhavige procedure voorligt, is de verklaring van Simon Haanstra van 22 mei 2012. Niet in geschil is dat [C] die verklaring heeft afgelegd nadat zijn relatie met [A] behoorlijk gebrouilleerd is geraakt.

3.13 Het hof ziet zich derhalve voorshands geconfronteerd met een beslaglegging, gebaseerd op een beweerdelijk onrechtmatig inroepen van een Gemeenschapsmodel waarvoor als enig bewijsmiddel voorligt een verklaring van [C]. Nu die verklaring is afgelegd nadat de relatie tussen [C] en [B] gebrouilleerd is geraakt, dient met de verklaring van [C] omzichtig te worden omgegaan. In dit verband acht het hof verder van belang dat [C] klaarblijkelijk een tweede verklaring heeft afgelegd, waaruit Duif’s florist ter zitting in eerste aanleg ook heeft geciteerd, maar die zij niet bereid is in het geding te brengen.

3.14 Het hiervoor overwogene leidt tot het oordeel dat het voorshands onaannemelijk is dat [A] wist dan wel diende te beseffen dat het Gemeenschapsmodel geen stand zou houden in een nietigheidsprocedure. Er is dus geen sprake van verwijtbaarheid als hiervoor bedoeld. De kans dat [A] en AD Inkoop in een bodemprocedure hoofdelijk aansprakelijk worden gehouden voor de door Dtiif’s florist gestelde schade, moet als laag worden ingeschat, hetgeen impliceert dat de ondeugdelijkheid van de vordering summierlijk aannemelijk is gemaakt. 3.15 Bij de belangenafweging als hiervoor onder overweging 3.5 bedoeld legt aan de zijde van [A] c.s. het volgende gewicht in de schaal. Door de derdenbeslagen onder de bankrekeningen van [A] c.s., lukt het [A] c.s. niet meer om bedrijfskredieten te verkrijgen. AD Inkoop wordt hierdoor in haar zaken doen gehinderd. Daarnaast hebben [A] c.s. de verkoop van de boot moeten staken omdat de bewaarder van de boot hen geen toegang tot de boot heeft gegeven. Het ligt voor de hand dat hoe langer de boot bij de bewaarder blijft liggen hoe meer de waarde van de boot daalt. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking de aannemelijkheid van de vordering, gaat het hof evenwel voorbij aan de toezegging van de advocaat van Duif s Florist ter zitting dat Duif s florist bereid is mee te werken aan de verkoop van de boot. 3.16 Duif s Florist heeft haar belang bij voortduring van de beslaglegging in algemene termen geformuleerd (zekerheid voor verhaal en vrees voor verdwijning), zonder een en ander nader te concretiseren. 3.17 De belangen van partijen afwegend is het hof van oordeel dat het belang van [A] c.s. bij opheffing van de beslagen dienen te prevaleren.

Lees de uitspraak:
ECLI:NL:GHARL:2013:7366 (link)
Afschrift KG ZA 13-127 (pdf)

IEF 13102

Earth Water-merkdepots niet te kwader trouw

Rechtbank Amsterdam 14 augustus 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:4716 (Earth Water International LTD. tegen Upstream Advertising B.V.)
EWI is een Canadese vennootschap die zich bezighoudt met de verkoop van flessenwater. EWI is sinds 5 2005 houdster van het Canadese merkrecht op het woordbeeldmerk "Earth Water". In 2007 is in Nederland de rechtspersoon EWE opgericht. EWI heeft met EWE een overeenkomst gesloten om het merk te gebruiken. Upstream is met EWE overeengekomen dat zij de (beeld)merken zou ontwerpen en in ruil daarvoor de merkrechten zou verkrijgen. Upstream heeft verscheidene woordbeeldmerken "Earth Water" (zie verder) in de Benelux en Europa ingeschreven. Ook heeft Upstream domeinnamen met het merk geregistreerd. EWI vordert de overdracht en/of nietigverklaring van de door Upstream ingeschreven merken en domeinnamen, op straffe van een dwangsom. Ook vordert zij nietigverklaring van de gemeenschapsmerken. EWI stelt dat zij nooit toestemming heeft gegeven voor registratie van de merken en de registraties ter kwader trouw zijn gedaan.

De rechtbank kan nu niet vaststellen dat Upstream op de momenten van de depots te kwader trouw was. Zonder nadere toelichting, kan evenmin worden aangenomen worden dat Upstream reeds door het deponeren van de merken onrechtmatig handelde. De vorderingen van EWE tot overdracht en/of nietigverklaring worden afgewezen. Upstream mag ook de domeinnamen voeren nu zij merkhouder is. De rechtbank verwijst de zaak met betrekking tot de nietigverklaring van het Gemeenschapsmerk door naar de rechtbank Den Haag.

De beoordeling
4.5 Door het Hof van Justitie van de Europese Unie is op 27 juni 2013 bepaald (HvJEU: C-320/12:) dat het begrip „kwade trouw” in de zin van de toepasselijke richtlijn – en derhalve ook in de zin van het BVIE – een autonoom begrip van Unierecht is dat eenvormig moet worden uitgelegd in de Europese Unie. Om de kwade trouw van de aanvrager van een merk in de zin van deze bepaling vast te stellen, moet rekening worden gehouden met alle relevante factoren van het concrete geval die bestaan op het tijdstip van indiening van de merkaanvraag. De omstandigheid dat de aanvrager op het tijdstip van indiening van zijn aanvraag weet of behoort te weten dat een derde in het buitenland een merk gebruikt dat kan worden verward met het merk waarvan inschrijving is aangevraagd, volstaat op zich niet om vast te stellen dat de aanvrager te kwader trouw is.

4.7 Upstream heeft aangevoerd dat zij tot het deponeren van de merken bevoegd was omdat zij met EWE daarover een overeenkomst had gesloten. Achtergrond van die overeenkomst, aldus Upstream bestond eruit dat EWE in financiële problemen was. Dat leidde er toe dat enerzijds EWE geen middelen had om Upstream voor het ontwerpen van het beeldmerk te betalen en anderzijds het risico bestond dat bij een deconfiture de merkrechten in de boedel zouden achterblijven. Er is toen overeengekomen tussen EWE en Upstream, dat Upstream de (beeld)merken zou ontwerpen en daarvoor in plaats van betaling de merkrechten zou verkrijgen en dat EWE de eerste vijf jaar om niet een licentie voor het gebruik van de merken zou krijgen en daarna tegen betaling van de in de overeenkomst genoemde vergoeding.

4.8 Deze lezing van Upstream acht de rechtbank acht onvoldoende gemotiveerd weersproken De tekst van de e-mail van [naam 6] genoemd in r.o. 2.11, is op dit punt voldoende duidelijk Door EWI is niet betwist dat [naam 6] op dat moment bestuurder van EWI was. Zij voert slechts aan dat hieruit geen toestemming van EWI voor toe-eigening door Upstream van de merken en domeinnamen blijkt. Dat moge zo zijn, maar niet is weersproken dat namens EWI werd aangestuurd op merkenregistratie door Upstream. Dat na 2008 het gevaar op faillissement zou zijn geweken, zoals EWI stelt, acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd nu in februari 2009 EWI nog spreekt van een “cash flow crunch” en schrijft “[we] are still desperately short of cash for US production”. Dat en wanneer de situatie wezenlijk anders is geworden, is door EWI niet – voldoende onderbouwd – gesteld. Voor zover al moet worden aangenomen dat EWI geen expliciete toestemming heeft gegeven, zijn door EWI onvoldoende omstandigheden aangevoerd om aan te nemen dat Upstream op die momenten te kwader trouw (in de zin van de richtlijn en het verdrag) handelde. De wetenschap van het gebruik van het overeenstemmende Canadese merk door EWI is daartoe immers – zeker in deze omstandigheden – niet voldoende. Niet gesteld of gebleken is dat de merken door Upstream zijn gedeponeerd in de periode dat [naam 4] en [naam 3] EWE al hadden verlaten of daartoe de intentie al hadden. De stellingen van EWI omtrent het handelen van [naam 3] en [naam 4] in de relatie tussen EWE en UNCHR zijn niet relevant voor de vraag of het depot te kwader trouw geschiedde.

4.10 Dat wil zeggen dat niet is komen vast te staan dat op de momenten van depot Upstream te kwader trouw was.

4.11. Aangezien de rechtbank gehouden is de rechtsgronden aan te vullen, dient de rechtbank te beoordelen of de door EWI gestelde feiten – indien bewezen – een onrechtmatige daad jegens haar door Upstream opleveren. De rechtbank is van oordeel dat dat niet geval is. Zoals hiervoor overwogen is niet gebleken dat Upstream te kwader trouw was toen zij de merken deponeerde. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan evenmin aangenomen worden dat Upstream reeds door het deponeren van de merken onrechtmatig handelde. Niet betwist is dat Upstream daadwerkelijk werkzaamheden – zoals het ontwerp van het ook door EWI gebruikte logo – heeft verricht en evenmin is betwist dat zij voor die werkzaamheden geen vergoeding ontvangen heeft. Dat zij vervolgens, samen met [naam 3] en [naam 4], de merken is gaan exploiteren, is niet zonder meer misbruik van de haar toekomende merkenrechten en evenmin – zonder meer – onrechtmatig jegens EWI. Daarbij speelt met name een rol dat EWI wel betwist dat zij toestemming heeft gegeven voor registratie door Upstream – hetgeen zich niet laat rijmen met de e-mail van [naam 6] – maar niet voldoende toelicht wat tussen partijen te gelden had en derhalve niet wat zij Upstream verwijt.

Op andere blogs:
DomJur

Benelux woordmerk
Benelux beeldmerk
Internationaal woordmerk
Internationaal beeldmerk
Europees woordmerk
Earth coffee Europees woordmerk
Earth Benelux woordmerk

IEF 13101

HvJ EU: Plaats waar schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen

HvJ EU 3 oktober 2013, zaak C-170/12 (Pinckney tegen KDG Mediatech) - dossier
Verzoek om een prejudiciële beslissing, Cour de cassation.
Materiële drager waarop beschermd werk wordt gekopieerd. Terbeschikkingstelling via internet. Bepaling van plaats waar schade is ingetreden.

Uitlegging van artikel 5, punt 3 EEX. Bevoegdheid van de nationale rechter ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad. Criteria om „plaats waar schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen” te bepalen. Inbreuk op vermogensrechten van auteur veroorzaakt door feit dat content in gedematerialiseerde vorm of materiële drager waarop deze content is gekopieerd op internet werd geplaatst. Voor publiek bestemde content. Het Hof verklaart voor recht:

Artikel 5, punt 3 [EEX-Verordening] moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een inbreuk wordt aangevoerd op aan het auteursrecht verbonden vermogensrechten die worden gewaarborgd door de lidstaat van de aangezochte rechter, deze bevoegd is kennis te nemen van een door de auteur van een werk ingeleide aansprakelijkheidsvordering tegen een in een andere lidstaat gevestigde onderneming die daar dat werk heeft gekopieerd op een materiële drager die vervolgens is verkocht door in een derde lidstaat gevestigde ondernemingen via een website die ook toegankelijk is in het rechtsgebied van de aangezochte rechter. Die rechter mag slechts uitspraak doen over de schade die is veroorzaakt op het grondgebied van zijn lidstaat.

Gestelde vraag:

1)      Moet artikel 5, punt 3, van [de] verordening [...] aldus worden uitgelegd dat in geval van een beweerde schending van de aan het auteursrecht verbonden vermogensrechten door op internet geplaatste content,
– de persoon die zich gelaedeerd acht, bij de gerechten van elke lidstaat op het grondgebied waarvan een op internet geplaatste content toegankelijk is of is geweest, een vordering kan instellen tot vergoeding van de schade die is veroorzaakt op het grondgebied van de lidstaat van het aangezochte gerecht,
of
– moet deze content bovendien bestemd zijn of zijn geweest voor het op het grondgebied van die lidstaat gevestigde publiek, of moet er sprake zijn van een ander aanknopingspunt?
2) Moet de eerste vraag op dezelfde wijze worden beantwoord wanneer de beweerde schending van de aan het auteursrecht verbonden vermogensrechten niet voortvloeit uit het feit dat content in gedematerialiseerde vorm op internet werd geplaatst, maar, zoals in casu, uit het feit dat een materiële drager waarop deze content is gekopieerd, op internet wordt aangeboden?

Op andere blogs:
KluwerCopyrightBlog (Jurisdiction in EU copyright cases: accessibility of a website is a criterion)
MediaReport (Pinckney-arrest HvJ EU: welke rechter bevoegd bij online auteursrechtinbreuk?)
Out-law (Copyright holders have qualified right to bring claims of 'internet sale' infringements before any court within the EU)

IEF 13100

SENA tevreden met uitspraak

Uit het persbericht: Op 2 oktober 2013 heeft de rechtbank Den Haag een uitspraak gedaan in de bodemprocedure Sena - Dance-eventorganisatoren [IEF 13096]. Hiermee is duidelijkheid ontstaan over de grondslag en de hoogte van de billijke vergoeding voor de openbaarmaking van muziek op dance-events. Door het vonnis zijn de organisatoren van dance-events verplicht tot het betalen van een billijke vergoeding aan Sena, de organisatie die de naburige rechten van artiesten en producenten vertegenwoordigt.

Tevreden met uitspraak
Markus Bos, algemeen directeur van Sena: "Jarenlang hebben Sena en de organisatoren geprobeerd om in goed overleg te komen tot een bepaling van de grondslag en hoogte van een billijke vergoeding voor de openbaarmaking van muziek op dance-events. Toen bleek dat partijen er gezamenlijk niet uit konden komen, heeft Sena middels een rechtszaak aan de rechtbank Den Haag gevraagd om te komen tot een vaststelling van een grondslag en vergoeding. Er bleek in deze helaas geen andere manier om uit de ontstane impasse te komen.

Wij zijn tevreden met de uitspraak in deze zaak, zeker voor zover het de toekomst betreft. De rechter heeft bevestigd dat een percentage van de recette de meest geëigende grondslag is om tot een billijke vergoeding te komen. Het percentage dat de rechter daarbij heeft vastgesteld is 1,5%. Dat vinden wij wel wat aan de magere kant. Bij een gemiddelde toegangsprijs van 50 euro komt de vastgestelde vergoeding dan uit op 0,75 euro per betalende bezoeker. Bij dance-events waar geen toegangsprijs wordt gevraagd moet 7,5 eurocent per bezoeker worden betaald.

Gezien het feit dat deze procedure jarenlang heeft geduurd, heeft de rechter ook een standpunt ingenomen ten aanzien van de voorbije jaren. Hij heeft geoordeeld dat de periode 2004-2013 dient te worden afgerekend op basis van het zogenaamde 'discothekentarief' zoals werd voorgesteld door de gemeenschappelijke dance-organisatoren. Omgerekend komt dat tarief uit op ruim 10 eurocent per bezoeker. Als gevolg van deze uitspraak zullen clubs en discotheken, wanneer zij dance-feesten organiseren waarvoor een toegangsprijs wordt berekend aan bezoekers, met ingang van 2014 ook 1,5% van de recette af gaan dragen aan Sena".

Bos vervolgt:

"De dancesector is jaarlijks goed voor ruim een half miljard euro*. Uit hetzelfde onderzoek blijkt dat grote dance-events in 2011 een economisch belang van 137 miljoen euro vertegenwoordigden, met een aandeel van 46 miljoen euro voor recettes. Het is niet meer dan rechtvaardig dat artiesten en producenten, wiens muziek een essentieel onderdeel van het succes van dance-evenementen vormt, hiervoor een eerlijke vergoeding wordt betaald. Gesteund door deze uitspraak kunnen wij hen nu gaan geven waar zij op grond van de Wet op de naburige rechten feitelijk recht op hebben: een vergoeding voor het openbaar gebruik van hun muziek. Wij gaan ervan uit dat de dance-eventorganisatoren de redelijkheid van deze grondslag en het tarief inzien en dat we op korte termijn tot definitieve overeenkomsten kunnen komen, om zodoende weer vooruit te kunnen kijken".

* Bron: ‘Dance-onomics: the economic significance of EDM in the Netherlands’, door EVAR Advisory Services uitgevoerd in opdracht van ADE, ID&T en Buma/Stemra, 2012.

IEF 13099

Willekeurig een alternatief kiezen van een analyse, is niet inventief

Rechtbank Den Haag 2 oktober 2013, HA ZA 12-1209 (TEVA Pharma tegen Sanofi)
Octrooirecht. ABC. Zie ook: IEF 13018. Sanofi is houder van Aanvullend Beschermingscertificaat (het combinatie-ABC) voor irbesartan, desgewenst in de vorm van een zout en/of een hydraat, en hydrochloorthiazide (HTCTZ). Irbesartan en HCTZ worden gebruikt voor de behandeling van hoge bloeddruk, een veel voorkomende aandoening die kan leiden tot ernstige vaatziekten. Dit combinatie-ABC is verleend op basis van een een EP 0454 511. Teva vordert vernietiging van het combinatie-ABC, met veroordeling van Sanofi in de proceskosten ex 1019h Rv.

De rechtbank beoordeelt de inventiviteit van het onderliggende Europees octrooi. De rechtbank kijkt naar de meest nabij gelegen stand van techniek, een artikel van Chiu en een octrooi van Du Pont. Sanofi heeft willekeurig één van de alternatieven, beschikbaar na de analyse van Du Pont, gekozen en dat is niet inventief. Daarmee valt de grondslag voor het combinatie ABC weg en moet het ABC op basis van artikel 15 van de ABC-verordening worden vernietigd. Sanofi wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld.

De beoordeling
4.16. De rechtbank overweegt als volgt. Op zich is juist, zoals Sanofi stelt, dat in de regel een “pointer” of motivatie nodig is om de gemiddelde vakman de richting naar de uitvinding te wijzen wil inventiviteit ontbreken. Ten onrechte echter trekt Sanofi daaruit de conclusie dat die “pointer” of motivatie bij het enkel vinden van een alternatief voor de dichtstbijzijnde stand van de techniek, specifiek en eenduidig naar (uitsluitend) de geclaimde oplossing dient te wijzen. Alle alternatieven moeten immers als een oplossing van het gestelde probleem worden gezien, zolang van die alternatieven redelijkerwijs kan worden verwacht dat ze werkzaamheid behouden, een gemiddelde vakman deze in overweging zou nemen en hij ze op conventionele wijze kan synthetiseren zonder “undue burden”. Dat betekent evenzeer dat alle alternatieven die aan die voorwaarden voldoen, niet inventief zijn. Zie de volgende uitspraken van de Technische Kamers van beroep van het EOB: T0821/97, r.o. 6.4; T0852/91, r.o. 8.2; T0892/08, r.o. 1.7; T0964/92, r.o. 2.10, T0879/05, r.o. 5.3, T0631/06, r.o. 2.3.10.

4.17. Anders gezegd, bij gebreke aan een reden (zoals een onverwacht, verbeterd effect, hetgeen bij irbesartan niet aan de orde is zoals hiervoor onder 4.5. en 4.6. overwogen), is een keuze van één alternatief dat naar verwachting werkzaamheid behoudt uit vele (die na SAR-analyse van DuP 753 beschikbaar zijn) willekeurig en aldus niet inventief te achten. Zie een lange lijn van uitspraken van de Technische Kamers van beroep van het EOB: T0892/08, r.o. 1.7; T0964/92, r.o. 2.10, T0879/05, r.o. 5.3, T0631/06, r.o. 2.3.10, T0345/07, r.o. 4.7.3, T0012/07, r.o. 4,1,6, T0423/08, r.o. 2.3.5, T0931/04, r.o. 4.11.1.

4.18. Aldus kan er geen andere conclusie zijn dan dat conclusie 7 niet inventief is. Dat Du Pont irbesartan niet ook heeft gevonden en geclaimd in haar octrooiaanvragen maakt dit oordeel niet anders. Sanofi heeft de gemotiveerde stelling van Teva dat alsdan ook conclusie 20, irbesartan in combinatie met een diureticum, voor de hand ligt, niet bestreden zodat ook die conclusie moet sneuvelen. Evenmin heeft Sanofi betwist dat bij die stand van zaken de grondslag voor het combinatie ABC is weggevallen en het ABC op basis van artikel 15 van de ABC-verordening moet worden vernietigd. De overige argumenten van Teva behoeven gelet hierop geen nadere bespreking meer.

Op andere blogs:
NLO (Aanvullend beschermingscertificaat vernietigd wegens gebrek aan inventiviteit)

IEF 13098

Antwoord kamervragen over trage uitbetaling door Buma/Stemra

Antwoord op kamervragen over de trage uitbetaling van rechten door Buma/Stemra, Aanhangsel Handelingen II, 2013-2014, nr. 112.
Vraag 1 Is het u bekend dat nog altijd ontevredenheid bestaat onder artiesten over het uitkeringssysteem van auteursrechtenorganisatie Buma/Stemra?
Ja, ik ben bekend met berichten in de media dat er onder bepaalde artiesten ontevredenheid bestaat over de uitbetaling door Buma/Stemra.

Vraag 2 Hoeveel klachten zijn er in de afgelopen 24 maanden geregistreerd van artiesten en wat was de aard van de klachten?
Op advies van het College van Toezicht Auteursrechten maakt Buma/Stemra een onderscheid tussen klachten en commentaren.
Een klacht is iedere schriftelijke melding, niet zijnde een commentaar, van een bij Buma/Stemra aangesloten auteur of uitgever waaruit blijkt dat niet aan diens verwachting is voldaan en die niet het karakter heeft van een snel te verhelpen misverstand of gebrek aan informatie. Deze klachten worden afgehandeld via een interne klachten bezwaarcommissie. In de afgelopen 24 maanden is er slechts één klacht ingediend bij Buma/Stemra.

 

Wanneer een klacht betrekking heeft op besluiten van het bestuur of de directie van Buma/Stemra kan een rechthebbende, nadat de interne klachtenprocedure is afgerond, in beroep gaan bij de Geschillencommissie Buma/Stemra. De Geschillencommissie wordt voorgezeten door een onafhankelijk voorzitter die afkomstig is uit de rechterlijke macht. Op dit moment zijn bij de Geschillencommissie geen zaken in behandeling.

Een commentaar is een opmerking door een aangesloten componist, tekstdichter of muziekuitgeverij over een uitbetaling (of gebrek daaraan) naar aanleiding van het gebruik van zijn muziekwerk. Commentaren worden op het niveau van een individueel muziekwerk behandeld, omdat ieder muziekwerk andere rechthebbenden kan hebben. Dit komt omdat bij elk werk andere componisten, tekstdichters of uitgeverijen betrokken kunnen zijn, die elk voor een verschillend percentage kunnen meedelen in de opbrengst. Commentaren worden gemiddeld binnen drie maanden afgehandeld.

In 2012 was er bij circa 1% van de 1,5 miljoen muziekwerken sprake van een commentaar (16.057). In 2013 zijn er 6.726 commentaren ingediend. Ongeveer 1.800 commentaren zijn in nader onderzoek. Deze commentaren zijn terug te voeren tot ongeveer 190 leden van de 22.000 leden en aangeslotenen bij Buma/Stemra.

Van de circa 190 leden, die commentaar hebben ingediend, hebben de commentaren van 95 leden niet direct betrekking op Buma/Stemra zelf, maar op het muziekgebruik in het buitenland. Het beheer van deze rechten is niet in handen van Buma/Stemra, maar van buitenlandse collectieve beheersorganisaties. Buma/Stemra zoeken deze commentaren uit door, namens haar leden, in contact te treden met buitenlandse collectieve beheersorganisaties.

Vraag 3 Kent u de berichten dat de geïnde gelden van Spotify langer op de plank blijven liggen bij Buma/Stemra dan wenselijk?

Nee, mij zijn daarover geen berichten bekend.

Vraag 4 en 5. Welke normen gelden voor de repartitie aan artiesten en in hoeverre worden deze normen door Buma/Stemra gehaald? Deelt u de mening dat de inkomenspositie van de artiest in het geding is als de uitkering onnodig lang op zich laat wachten, terwijl Spotify wel snel afdraagt aan Buma/Stemra? Zo ja, bent u bereid Buma/Stemra aan te spreken op de gang van zaken met betrekking tot de repartitie?

De Wet toezicht en geschillenbeslechting collectieve beheersorganisaties auteurs- en naburige rechten schrijft voor dat collectieve beheersorganisaties uiterlijk binnen drie kalenderjaren, volgend op het jaar van inning, de ontvangen gelden verdelen onder de rechthebbenden (art. 2 lid 2 sub g).

Buma/Stemra stellen in hun eigen repartitiereglement, waarin de regels zijn vastgelegd over de verdeling van gelden van rechthebbenden aangesloten bij Buma, dat zij streven naar een verdeling van de ontvangen gelden, in het kalenderjaar, volgend op het jaar van ontvangst, maar uiterlijk binnen een periode van drie kalenderjaren volgend op het jaar van ontvangst.

De vergoeding van Spotify die Buma/Stemra in 2010 hebben ontvangen, zijn in 2012 aan de rechthebbenden uitgekeerd. De vergoeding die in 2011 is ontvangen is gedeeltelijk uitgekeerd en het restant wordt uitgekeerd in oktober 2013. In oktober worden eveneens de gelden van 2012 uitgekeerd. De reden dat er vertraging zit tussen het moment van ontvangst van de gelden en het moment van uitbetaling, ligt onder andere in de complexiteit van het analyseren van online datagebruik en de toenemende internationale regelgeving.

Gelet op het feit dat de uitkeringen binnen de gestelde wettelijke termijn plaatsvinden, zie ik geen aanleiding de gang van zaken bij Buma/Stemra met betrekking tot de repartitie onder de aandacht te brengen van het College van Toezicht Auteursrechten.

IEF 13097

Precieze bewijsdocumenten voor instelling oppositie bekend

HvJ EU 3 oktober 2013, C-120/12P - dossier, C121/12P - dossierC122/12P - dossier.
Zie eerder IEF 10688 en IEF 12658. Bewijs van bestaan en geldigheid van ouder merk. Bewijzen en vertalingen ingediend na afloop van de door het BHIM gestelde termijn. Beoordelingsvrijheid van de kamer van beroep. Niet-tijdige overlegging van documenten. Hogere voorzieningen tegen arresten van het Gerecht van 16 december 2011, Rintisch / BHIM (T-62/09; T-109/09; T-152/09). Inhoudende de verwerping van beroep strekkende tot vernietiging van eerdere beslissingen inhoudende verwerping van beroepen tegen de beslissingen van de opossitieafdeling tot afwijzing van verzoeksters oppositie ingesteld tegen inschrijving van de woordmerken "PROTI SNACK", "PRO VITAL" en "PROTIACTIVE". Beoordelingsvrijheid verleend bij artikel 74, lid 2, van verordening (EG) nr. 40/94 [thans artikel 76, lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009]. Het Hof van Justitie EU verwerpt de hogere voorzieningen.

De bewijzen van het bestaan, de geldigheid en de beschermingsomvang van de merken die Rintisch moest overleggen zijn nauwkeurig en uitputtend opgesomd in 19, lid 2, sub a‑ii, van de uitvoeringsverordening. Rintisch werd dus geacht, zelfs vóór het instellen van zijn oppositie, op de hoogte te zijn van de precieze documenten die hij ter staving ervan moest overleggen. In die omstandigheden moet de kamer van beroep haar beoordelingsvrijheid op restrictieve wijze uitoefenen en kan zij de te late overlegging van dergelijke bewijzen enkel aanvaarden indien de omstandigheden waarin deze bewijzen te laat zijn overgelegd, de vertraging van verzoekende partij bij de op haar rustende bewijsvoering kunnen rechtvaardigen.

Hogere voorziening
C-120/12P
36. Niettemin dient erop te worden gewezen dat de kamer van beroep in punt 39 van de litigieuze beslissing heeft aangegeven dat, indien zou worden verklaard dat zij beschikte over een beoordelingsvrijheid om te beslissen of rekening diende te worden gehouden met te laat overgelegde documenten, zij die in elk geval in het nadeel van opposant zou hebben uitgeoefend. Zij heeft vervolgens in de punten 40 tot en met 43 van die beslissing de rechtvaardigingsgronden daarvoor uiteengezet.

37. Deze gronden, die de kamer van beroep subsidiair aanvoert om te weigeren rekening te houden met bewijzen die door Rintisch te laat zijn overgelegd, kunnen het gebrek in de litigieuze beslissing slechts herstellen indien op basis daarvan kan worden geoordeeld dat de kamer van beroep de beoordelingsvrijheid die zij op grond van artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94 heeft, daadwerkelijk heeft uitgeoefend om, gemotiveerd en naar behoren rekening houdend met alle relevante omstandigheden, te beslissen of het voor haar beslissing nodig was, met de niet tijdig overgelegde bewijzen rekening te houden (zie in die zin arrest van 26 september 2013, Centrotherm Systemtechnik/BHIM en centrotherm Clean Solutions, C‑610/11 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 110).

38. In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat, wanneer het BHIM in het kader van een oppositieprocedure uitspraak moet doen, er met name gegronde reden kan zijn om met niet tijdig aangevoerde feiten of bewijzen rekening te houden wanneer het BHIM van oordeel is dat deze gegevens prima facie werkelijk relevant kunnen zijn voor de uitkomst van de bij hem ingestelde oppositieprocedure en dat bovendien het stadium van de procedure en de omstandigheden waarin deze gegevens niet tijdig zijn aangevoerd, niet eraan in de weg staan dat er rekening mee wordt gehouden (reeds aangehaalde arresten BHIM/Kaul, punt 44, en Centrotherm Systemtechnik/BHIM en centrotherm Clean Solutions, punt 113).

39. Voor zover Rintisch in casu zijn oppositie met name heeft gebaseerd op drie ingeschreven Duitse merken, zijn de bewijzen van het bestaan, de geldigheid en de beschermingsomvang van deze merken die hij tijdens de oppositieprocedure moest overleggen, nauwkeurig en uitputtend opgesomd in regel 19, lid 2, sub a‑ii, van de uitvoeringsverordening. Rintisch werd dus geacht, zelfs vóór het instellen van zijn oppositie, op de hoogte te zijn van de precieze documenten die hij ter staving ervan moest overleggen. In die omstandigheden moet de kamer van beroep haar beoordelingsvrijheid dus op restrictieve wijze uitoefenen en kan zij de te late overlegging van dergelijke bewijzen enkel aanvaarden indien de omstandigheden waarin deze bewijzen te laat zijn overgelegd, de vertraging van verzoekende partij bij de op haar rustende bewijsvoering kunnen rechtvaardigen.