IEF 22183
8 augustus 2024
Artikel

Inschrijving geopend Mr. S.K.Martens Academie 2024-2025

 
IEF 22180
8 augustus 2024
Uitspraak

Babyvoeding van Nutricia komt niet in aanmerking voor octrooi

 
IEF 22179
8 augustus 2024
Uitspraak

Procureur-generaal Hoge Raad over de gevolgen van vernietiging op verbeurde dwangsommen in IT-zaak

 
IEF 12003

Conclusie A-G over het begrip derde die houder is van later ingeschreven merk

Conclusie A-G Mengozzi HvJ EU 15 november 2012, zaak C-561/11 (Fédération Cynologique Internationale)

Prejudiciële vragen gesteld door Juzgado de lo Mercantil, Alicante (Spanje).

Uitlegging van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk. Inbreuk of dreigende inbreuk op een gemeenschapsmerk. Aan het gemeenschapsmerk verbonden uitsluitend recht, over het begrip „derde”.

Conclusie:

Artikel 9, lid 1, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk moet aldus worden uitgelegd dat, in geval van een geschil betreffende schending van het door een gemeenschapsmerk verleende uitsluitende recht, het recht om derden het gebruik van dit merk te verbieden, zich uitstrekt tot iedere derde die een teken gebruikt dat tot verwarring kan leiden, daaronder begrepen de derde die houder is van een later ingeschreven gemeenschapsmerk.

Vraag:

„Strekt het recht om derden het gebruik van een teken in het economische verkeer te verbieden als bedoeld in artikel 9, lid 1, van [verordening (EG) nr. 207/2009] zich in een procedure wegens inbreuk op het aan een gemeenschapsmerk verbonden uitsluitende recht uit tot iedere derde die een teken gebruikt dat verwarring kan doen ontstaan (doordat het overeenstemt met het gemeenschapsmerk en gebruikt wordt voor [soortgelijke] diensten of waren), of valt een dergelijke derde die gebruik maakt van dat teken dat [voor verwarring kan zorgen en] op zijn naam als gemeenschapsmerk is ingeschreven, daar integendeel niet onder zolang die jongere merkinschrijving niet nietig is verklaard?”

Op andere blogs:
IPKat (Community trade mark law goes to the dogs)
Marques (Dogfight over Community trade marks: AG opines)

IEF 12002

Gerecht EU week 45

Gemeenschapsmerkenrecht. We beperken ons tot een wekelijks overzicht van de (voortgezette oppositie)beslissingen van het Gerecht EU. Ditmaal over:

(A) bij visuele en fonetisch overeenstemming behoeft geen dominant onderdeel (Impulso creador)
(B) Afkorting GG is beschrijvend voor Großes Gewächs-wijn
(C)  Geen verwarringsgevaar bij merken met gemeenschappelijk element niet te bewijzen met algemene verwijzing naar lijst Gerecht EU-uitspraken

Gerecht EU 14 november 2012, zaak T-555/11 (Evonik Industries / OHMI - Impulso Industrial Alternativo (Impulso creador)(tesa / OHMI))

(A) Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de aanvrager van het woordmerk „Impulso creador”, voor waren en diensten van onder meer de klassen 35, 36, 37 en 42, strekkende tot vernietiging van beslissing R 1101/20102 van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 20 juni 2011, waarbij is verworpen het beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling houdende gedeeltelijke weigering van inschrijving van dat merk in het kader van oppositie van de houder van het nationale en het gemeenschapsbeeldmerk die het woordelement „IMPULSO” bevatten, voor diensten van de klassen 35 en 42. Het beroep wordt afgewezen, visueel en fonetisch zijn de tekens gelijk, daarbij is het niet van belang of het onderdeel Impulso dominant is.

32 It follows from all the aforegoing considerations that, irrespective of the answer to the question whether the word ‘impulso’ must be considered to be the dominant element of the marks in question, they are similar from an overall visual and phonetic perspective.

39 (...) In any event, the applicant has failed to show how attaching the slightest importance to the phonetic aspect of the signs in question influenced the overall assessment of the likelihood of confusion.

Gerecht EU 15 november 2012, zaak T-278/09 (Verband Deutscher Prädikats- und Qualitätsweingüter / OHMI (GG))

(B) Gemeenschapsmerk – Vernietiging van beslissing R 1568/20081 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 30 april 2009 tot verwerping van het beroep tegen de beslissing van de onderzoeker waarbij de inschrijving van het woordmerk „GG”, voor waren van klasse 33, is geweigerd. De hoofdletters „GG“ wordt in de wijnsector gebruikt voor de Duitse uitdrukking „Großes Gewächs“. Het beroep wordt afgewezen.

55 Erstens verhindert, selbst wenn die Abkürzung, wie der Kläger geltend macht, nur von seinen Mitgliedern für den Ausdruck „Großes Gewächs“ verwendet wird, dieser Umstand nicht, dass die Öffentlichkeit oder die Fachleute des Weinsektors über das Internet oder andere Quellen Zugang zu dieser Information haben und sie als solche verstehen, d. h. als eine im Weinsektor für den fraglichen Ausdruck verwendete Abkürzung. Die Beschwerdekammer hat daher in Randnr. 23 der angefochtenen Entscheidung zu Recht festgestellt, dass die bloße Verwendung des Wortzeichens GG durch den Kläger und seine Mitglieder als beschreibende Angabe für die von der Anmeldung erfassten Waren nichts daran ändert, dass dieses Zeichen beschreibend ist.

Gerecht EU 13 november 2012, zaak T-555/11(tesa / OHMI - Superquímica (tesa TACK))

(C) Gemeenschapsmerk – Beroep door de aanvrager van het beeldmerk bevattende de woordbestanddelen „tesa TACK” voor waren van klasse 16 ingesteld en strekkende tot vernietiging van beslissing R 866/20101 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 5 juli 2011 houdende verwerping van het beroep tegen de weigering van de oppositieafdeling om dit merk in te schrijven in het kader van de oppositie die door de houder van de nationale woord- en beeldmerken bevattende het woordbestanddeel „TACK” voor waren van klasse 16 is ingesteld. Beroep wordt afgewezen, een verwijzing naar een lijst Gerecht EU-uitspraken zonder specifiek aan te geven wanneer er geen verwarringsgevaar is wanneer er toch een gemeenschappelijke element voorkomt, is onvoldoende voor toewijzing van het beroep. Ook op de Marques-blog.

54 Moreover, the applicant’s argument that the General Court has sometimes held that there is no likelihood of confusion in the case of marks sharing a common element cannot succeed. The question whether two marks give rise to a likelihood of confusion goes to the facts and the answer depends on the assessment of the individual circumstances of each case (see, to that effect, GIORGIO BEVERLY HILLS, paragraph 31). In the present case, however, the applicant does no more than list a series of judgments of the General Court in an abstract manner, without giving precise details as to the specific guidance that those judgments could provide for the purposes of settling the present case.

56 In the present case, it should be pointed out that the marks at issue are different from the marks examined by the Spanish Trademarks Office. The question addressed in that context was whether there was a likelihood of confusion between the word mark TESA TAC, written without the letter ‘k’ (‘tac’), and the figurative mark TACKCEYS. It follows that the analysis carried out by the Spanish Trademarks Office is not transposable and that the likelihood of confusion, in the present case, must be assessed only in the light of the individual circumstances of the case.

57 In the light of the foregoing, it must be held that the Board of Appeal did not make an error of assessment in concluding that there was a likelihood of confusion, for the purposes of Article 8(1)(b) of Regulation No 207/2009, between the marks at issue.

IEF 12001

Functieleer in het merkenrecht en de holistische benadering van het HvJ

T. Cohen Jehoram, The function theory in trademark law and the holistic approach of the ECJ, in: Verbindend recht, liber amicorum K.F. Haak, Kluwer 2012, pp. 177-188, IE-Forum nr. IEF 12001.

Bijdrage ingezonden door Tobias Cohen Jehoram, Erasmus Universiteit Rotterdam en De Brauw Blackstone Westbroek.

For this article I turn to a theory developed by the (European) Court of Justice ("CoJ") in the field of trade mark law: the function theory. In the past years it has become the pivot of trade mark protection within the EU, which is remarkable as no word on the function can be found either in the Trade Marks Directive (89/104/EEC of 21 December 1988; "TMDir") or the Community Trade Mark Regulation (last amended and codified version: 207/2009 of 26 February 2009; "CTMR"). This is of course odd, as the TMDir and CTMR aim to provide full harmonization in particular on the protection granted to trade marks in case of use of signs in relation to goods or services; this is one of the most important aspects of an internal market within the EU. It was thus conceived, created and defined solely by the CoJ. And it continues to shape this theory. That fact in itself shows that there is a lack of legal certainty here, but it also underlines the need for a clear interpretation, both to appreciate the effect of what the CoJ has decided to date, and to try to get a grip on where the CoJ is heading. Of course, for this is it essential to see where the CoJ is coming from and what is the (legal) background of this theory.

Below I will try to first provide a theory on the genesis of the function theory; let me already now give away that I think it comes from an adjacent area of the law. This will be followed by a synthesis of where we stand today. I will also aim to indicate what his might mean for future developments. Finally, I will have a brief look as to where else the ECJ is applying non-trade mark doctrine in trade mark law.

Table of contents
What is the function theory?
Background of the function theory
The protected functions of the trade mark
Which protected trade mark function is protected when?
- Application in art 5(1)(a) TMDir situations
- Application in art 5(1)(b) TMDir situations
- Application in art 5(2) TMDir situations
The holistic approach of the CoJ

Liber amicorum K.F. Haak is verkrijgbaar bij bol.com.

IEF 12000

Ervaringen met de Belgische regeling inzake auteurscontracten als reflectiemateriaal voor de toekomstige Nederlandse regeling

Een bijdrage van Hendrik Vanhees, Universiteit Antwerpen.

Met veel interesse wordt vanuit België gekeken naar de totstandkoming in Nederland van een wettelijke regeling inzake auteurscontracten. Ook in België werd er in 1994, bij het redigeren van de nieuwe auteurswet, voor geopteerd om auteurscontracten uitgebreid wettelijk te regelen. Vastgesteld moet wel worden dat de hele discussie die nu in Nederland wordt gevoerd, in België in 1994 ontbrak. De Belgische wettelijke regeling inzake auteurscontracten is als het ware geruisloos in de nieuwe auteurswet ingegleden. Alleen de regels inzake het contracteren over creaties van werknemers leidde tot uitgebreide discussies. De reden waarom de invoering van wettelijke regels inzake auteurscontracten in België zonder een uitgebreide (maatschappelijke) discussie plaatsvond moet voor een deel gezocht worden in het feit dat de toen reeds bestaande Franse regeling in grote mate gekopieerd werd.

Op papier betekende de ingevoerde Belgische regeling inzake auteurscontracten, die als absoluut uitgangspunt de bescherming van de auteur bij het sluiten van deze overeenkomsten heeft, een hele revolutie. Bijna twintig jaar na de invoering van deze regeling was het tijd om ze, evenals de rechtspraak die sinds 1994 m.b.t. auteurscontracten het daglicht zag, te analyseren [red. H. VANHEES, De wettelijke regeling inzake auteurscontracten, in Recht en praktijk, nr. 69, Mechelen, Kluwer, 2012, 126p.].

Het onderzoek van de rechtspraak inzake auteurscontracten sinds 1994 toont aan dat, en dit had men niet zeker niet verwacht, er bitter weinig uitspraken m.b.t. deze problematiek geveld werden. Dit is des te vreemder daar de analyse van de wettelijke regeling leert dat men in 1994 toch heel wat begrippen invoerde die vaag zijn, en die zonder meer aanleiding geven tot discussies. Als voorbeeld kan bijv. verwezen worden naar de exploitatieplicht ‘overeenkomstig de eerlijke beroepsgebruiken’ of het zich slechts kunnen binden m.b.t. toekomstige werken ‘voor een beperkte tijd’. Sommigen verdedigen in dit verband de opvatting dat de wettelijke regeling juist een dergelijke invloed heeft dat conflicten tussen de auteur en zijn contractspartner vermeden worden.

De analyse van de wettelijke regeling doet de vraag rijzen of het uitgangspunt ervan, namelijk de bescherming van de auteur, eigenlijk wel bereikt wordt. Zo laten de regels inzake de vergoeding het nog steeds toe dat de hoogte en de aard van de vergoeding die de auteur toekomt het resultaat zijn van contractsonderhandelingen. Wat men ook vaststelt is dat in sommige sectoren de wettelijke regels volledig terzijde worden geschoven, met als argument dat ze de contractuele verhouding tussen de auteur en zijn exploitant te veel formaliseren en verzwaren. Zo wordt bijv. voor de opname van bijdragen in juridische tijdschriften zeer vaak alles mondeling geregeld, alhoewel dit krachtens de Belgische auteurswet eigenlijk niet meer kan.

Het is nu interessant te zien hoe men in de toekomstige Nederlandse regeling inzake auteurscontracten een antwoord probeert te formuleren op problemen die ook in de Belgische auteurswet geregeld worden. Misschien kan de Belgische regeling, en de schaarse rechtspraak, als inspiratiebron dienen voor het al dan niet opnemen van bepaalde regels, of voor het anders aanpakken van mogelijke knelpunten die zich bij auteurscontracten kunnen voordoen. Bij wijze van voorbeeld kan hier verwezen worden naar de regeling inzake de exploitatieplicht (de plicht te ‘exploiteren overeenkomstig de eerlijke beroepsgebruiken’). Ook 18 jaar na de invoering ervan blijft deze plicht in België vele inhoudelijke vragen oproepen. Ook kan verwezen worden naar re regeling over het kunnen contracteren over toekomstige werken, een probleem waarvoor ook in Nederland een regeling wordt voorgesteld. De Belgische regeling in dit verband heeft reeds aanleiding gegeven tot rechtspraak van het Hof van beroep te Brussel waarbij kritische vragen gesteld kunnen worden, maar die tegelijkertijd de hanteerbaarheid van de voorziene regels in vraag stellen.

Het zou goed zijn indien in België naar aanleiding van het twintig jarig bestaan van de auteurswet de regeling inzake auteurscontracten kritisch tegen het licht wordt gehouden. Hopelijk kan men in België dan iets leren uit de waarschijnlijk ondertussen in Nederland bestaande regeling, en uit het hele debat dat aan deze regeling is voorafgegaan.

Hendrik Vanhees, Universiteit Antwerpen.

IEF 11999

Finalisten Brinkhof / XS4ALL Internetscriptieprijs 2012

Op 22 november a.s. organiseren advocatenkantoor Brinkhof en XS4ALL het symposium “Auteursrechthandhaving op Internet”. Daar wordt o.a. de Internet Scriptieprijs uitgereikt voor de beste juridische masterscriptie over internet. Finalisten voor de prijs zijn dit jaar:

- Maarten Lous, “The Augmented Perception, Regulating the neutrality and reliability of augmented reality”, Tilburg Institute for Law, Technology, and Society (TILT), Tilburg University

- Michiel Rhoen, “Three strikes, you’re out! Onderzoek naar de haalbaarheid van het afsluiten van internettoegang wegens herhaalde inbreuken op het auteursrecht in het licht van artikel 10 EVRM”, Universiteit Utrecht

- Emre Yildirim, “Mobile Privacy: Is There An App For That? On smart mobile devices, apps and data protection”, Instituut voor Informatierecht (IViR), UvA

Op het symposium zullen de finalisten hun scripties kort presenteren, waarna de winnende scriptie gekozen wordt. Daarnaast geven verschillende interessante sprekers hun visie op de handhaving van auteursrecht op het internet. Aanmelden hier.

Het symposium wordt ingeleid door Niels Huijbregts (woordvoerder public affairs van XS4ALL). Ot van Daalen (directeur Bits of Freedom) spreekt over contentcontrole en internetvrijheid en Joost Poort (senior economisch onderzoeker IViR) gaat
onder de titel ‘Brein vs. Hydra’ in op het blokkeren van websites. Marietje Schaake (europarlementariër D66) zal per video spreken over digitale vrijheid in een verbonden wereld en Okke Delfos Visser (deputy general counsel Motion Picture Association) geeft een EU-perspectief op de verplichtingen van tussenpersonen.

IEF 11998

Parallelimport Bacardi-flessen 'verboden waar'

Rechtbank 's-Gravenhage 14 november 2012, HA ZA 11-135 (Bacardi tegen Sanminez en Sandostine) en HA ZA 11-2683 (Sanminez en Sandostine tegen SEVA Trading)

Uitspraak ingezonden door Mark Tsoutsanis en Paul Wezelenburg, RWV advocaten.

In navolging van eerdere Bacardi-uitspraken. Hoofdzaak en vrijwaringzaak, parallelimport, productcode, merkinbreuk Bacardi, douane status, aangeboden website, invoer, verboden waar.

Hoofdzaak tussen Bacardi en Sanminez en Sandostine en in de vrijwaring tussen Sanminez en Seva Trading. Gedaagden in de hoofdzaak, Sandostine en Sanminez, hebben  Seva Trading B.V. opgeroepen in vrijwaring.

Bacardi brengt op haar producten productcodes aan, teneinde deze te kunnen traceren in het geval van een 'product recall'. Bacardi stelt dat Sandostine Bacardi-producten aanbiedt en verhandelt, die niet door of met toestemming van Bacardi in de EER in de handel zijn gebracht. Dat volgt uit de 'US health warning' op de verpakking.

Sanminez gebruikt accounts en inloggegevens van Sandostine voor het publiceren van advertenties op diverse adverteerderswebsites voor handelaren. Het enkel aanbieden van Bacardi producten levert geen merkintbreuk op. Het verweer van Sandostine faalt, de advertenties zijn afkomstig van Sandostine zoals in het advertentie-overzicht wordt vermeld. Voor bezoekers van de website heeft Sandosine te gelden als de adverteerder of wel degene die de producten aanbood. In dat geval blijft Sandostine de aanbieder.

5.10. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee vast komen te staan dat Sandostine Bacardi producten heeft aangeboden. (...) Ook is door X niet besteden dat de betreffende producten 'Rum Bacardi Blak USA health warning' niet door Bacardi in de EER op de markt zijn gebracht en dat Sandostine geen toestemming heeft gekregen van Bacardi voor de verhandeling van deze producten. Daarmee staat vast dat Sandostine inbreuk heeft gemaakt op de merkrechten van Bacardi.

SEVA is niet aansprakelijk gehouden voor merkinbreuk door Sandostine, de vordering van Sandostine is dan ook onvoldoende gesubstantieerd. De rechter beslist staking merkgebruik BACARDI en afdracht  van de netto winst. SEVA is niet aansprakelijk gehouden voor merkinbreuk door Sandostine, de vordering van Sandostine is dan ook onvoldoende gesubstantieerd (r.o. 5.23).

Met opmerking van de inzendende advocaat: Ten aanzien van r.o. 5.5 en 5.6. is het interessant te vermelden dat omtrent dit vraagstuk inmiddels prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie EU gesteld zijn door het Hof 's-Gravenhage 30 oktober 2012, LJN BY1494, IEF 11948.

IEF 11997

Zo goedkoop mogelijk hoog in zoekresultaten ontneemt onrechtmatig karakter niet

Rechtbank Dordrecht 14 november 2012, LJN BY2784 (Artiestenverloning B.V. tegen Prae artiestenverloning B.V.)

Zie eerder IEF 11037 en IEF 10184. Domeinnaamzaak. Handelsnaamrecht. Merkenrecht. In conventie: gedaagde gebruikt artiestenverloning.nl niet als handelsnaam, maar dit gebruik is wel onrechtmatig wegens verwarringsgevaar. Het belang van Prae om de domeinnaam te kunnen gebruiken omdat zij volgens eigen stelling dan op zo goedkoop mogelijke wijze hoog in de zoekresultaten van zoekmachines komt, ontneemt het onrechtmatig karakter niet aan haar handelwijze.

In reconventie: de enkele registratie van domeinnamen levert geen inbreuk op handelsnaamrecht of (beeld)merkrecht, maar is wel onrechtmatig wegens hinderlijk blokkeren. In citaten:

 

4.15.  AV vraagt wel een verbod van het specifieke gebruik door Prae; als domeinnaam voor haar website. Dat gebruik is naar het oordeel van de rechtbank wel onrechtmatig, ook al wordt in de domeinnaam een beschrijvende aanduiding gebruikt. De rechtbank wijst daarbij in de eerste plaats op de zeer nauwe overeenstemming met de handelsnaam en het emailadres van AV en, dientengevolge, de grote mate van verwarring(sgevaar). Voorts het feit dat partijen dezelfde diensten verrichten en zij beiden hebben meegedeeld dat mondelinge verwijzingen naar hun websites vaak voorkomen en men zich dan juist des te gemakkelijker kan vergissen. Voorts is van belang dat de handelsnaam van AV een zekere bekendheid heeft verworven, zoals AV heeft gesteld en voldoende heeft onderbouwd (productie 14 AV). Zo heeft bijvoorbeeld FNV/KIEM meegedeeld dat het bedrijf van AV een begrip is geworden in de wereld van de podiumkunsten en

“De service en activiteiten van Artiestenverloningen.nl staan bovenaan onze ‘voorbeeldfolders’ om potentiële leden het nut van een lidmaatschap van FNV Kiem te doen laten inzien. “

4.23.  Voor een geslaagd beroep op artikel 2.20 lid 1 sub b BVIE is onder meer vereist dat verwarringsgevaar ontstaat bij het publiek. Prae stelt echter niet – en ook is niet gebleken – dat door de loutere registratie van de domeinnamen verwarringsgevaar ontstaat met het beeldmerk van Prae.

Wat artikel 2.20 lid 1 sub d BVIE betreft geldt dat, daargelaten de overige vragen die in het kader van het beroep op deze bepaling moeten worden beoordeeld, in dit geval onvoldoende is gesteld door Prae om aan te nemen dat door de enkele registratie van de domeinnamen schade aan het onderscheidend vermogen en reputatie van haar beeldmerk wordt veroorzaakt.

4.23.  Voor een geslaagd beroep op artikel 2.20 lid 1 sub b BVIE is onder meer vereist dat verwarringsgevaar ontstaat bij het publiek. Prae stelt echter niet – en ook is niet gebleken – dat door de loutere registratie van de domeinnamen verwarringsgevaar ontstaat met het beeldmerk van Prae.

Wat artikel 2.20 lid 1 sub d BVIE betreft geldt dat, daargelaten de overige vragen die in het kader van het beroep op deze bepaling moeten worden beoordeeld, in dit geval onvoldoende is gesteld door Prae om aan te nemen dat door de enkele registratie van de domeinnamen schade aan het onderscheidend vermogen en reputatie van haar beeldmerk wordt veroorzaakt.

Onrechtmatige daad
4.25.  Zoals hierboven in r.o. 4.10 is overwogen is het op zichzelf niet onrechtmatig om gebruik te maken van een teken dat gelijkenis vertoont met een onderscheidingsteken van een ander. Daarvoor zijn bijkomende omstandigheden nodig. Zo’n bijkomende omstandigheid kan (behalve verwarringsgevaar) zijn dat de enige bedoeling van de registratie is om specifiek aan een ander de mogelijkheid te ontnemen om de domeinnaam te registreren, zodat sprake is van hinderlijk blokkeren. Prae beroept zich daar op.

4.26.  Het enige doel van AV met de registratie is Prae de mogelijkheid te ontnemen om zelf de domeinnamen te registreren. Daarmee wil AV Prae bewegen tot ruilhandel; ruil van de door AV geregistreerde domeinnamen tegen de domeinnaam artiestenverloning.nl. Misschien zou dateen praktische oplossing van het geschil kunnen zijn, zoals AV aanvoert, maar het is onrechtmatig van AV om Prae daartoe op deze wijze te dwingen. Door de registratie van de domeinnamen door AV wordt Prae belemmerd in haar mogelijkheden om haar handelsnaam tevens als domeinaam te gaan gebruiken. Prae had daar tot nog toe geen belangstelling voor, zoals tijdens de comparitie is gebleken (zij wilde alleen maar de domeinnaam artiestenverloning.nl), maar dat kan veranderen nu zij in conventie in het ongelijk wordt gesteld.

Op andere blogs:
DomJur 2012-906 (Artiestenverloningen B.V. – Prae Artiestenverloning B.V.)

IEF 11996

Verzadiging van de stand van de techniek, algemene tendens en de vrijheid van de ontwerper

Gerecht EU 13 november 2012, gevoegde zaken T-83/11 en T-84/11 (Antrax It / OHMI - THC (Radiateurs de chauffage))

Gemeenschapsmodel. Beroep ingesteld door de houder van gemeenschapsmodel nr. 000593959- 0001 (radiatoren voor verwarming), strekkende tot vernietiging van beslissing R 1451/20093 van de derde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM), waarbij de vordering tot nietigverklaring ingediend door The Heating Company BVBA is ingewilligd. De beslissingen van de derde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) worden vernietigd voor zover daarbij modellen nrs. 000593959‑0001 en 000593959‑0002 nietig werden verklaard.

De verzadiging van de stand van de techniek kon van dien aard zijn dat de geïnformeerde gebruiker gevoeliger was geworden voor de verschillen op het vlak van de interne verhoudingen van deze verschillende modellen. Het Gerecht heeft enkel niet aanvaard dat een algemene tendens inzake vormgeving kan worden beschouwd als een factor die de vrijheid van de ontwerper beperkt, aangezien juist die vrijheid de ontwerper in staat stelt nieuwe vormen en nieuwe tendensen te ontdekken of vernieuwend te zijn in het kader van een bestaande tendens.

Het Gerecht heeft in het arrest Communicatie-apparatuur T-153/08 daarentegen niet willen verklaren dat een situatie van verzadiging van de stand van de techniek irrelevant moet worden geacht voor de beoordeling van het eigen karakter van een model. Het Gerecht heeft hooguit elke overweging over de esthetiek van het onderzochte model of over het commerciële succes van het voortbrengsel waarin het model is verwerkt, uitgesloten van de beoordeling van het eigen karakter.

97 Uit deze overwegingen volgt dat, hoewel de bestreden beslissingen verzoeksters argument inzake een verzadiging van de stand van de techniek uitdrukkelijk vermelden en dit argument relevant was voor de beoordeling van het eigen karakter van de litigieuze modellen, deze beslissingen geen enkele motivering met betrekking tot dit betoog bevatten.

81 De vaststelling dat de vrijheid van de ontwerper niet door technische of reglementaire vereisten was beperkt, antwoordde immers geenszins op de vraag of de facto sprake was van een „verzadiging van de stand van de techniek” door het bestaan van andere modellen van thermosifons of van radiatoren met dezelfde globale kenmerken als de betrokken modellen, waarbij de verzadiging van de stand van de techniek van dien aard kon zijn dat de geïnformeerde gebruiker gevoeliger was geworden voor de verschillen op het vlak van de interne verhoudingen van deze verschillende modellen.

84 Subsidiair betoogt het BHIM, daarin gesteund door interveniënte, dat verzoekster hoe dan ook de verzadiging van de stand van de techniek niet heeft aangetoond en dat het BHIM niet hoeft te antwoorden op argumenten die van geen belang of irrelevant zijn. Het BHIM verwijst ook naar het arrest Communicatie-apparatuur (punt 37 supra, punt 58) en stelt dat het Gerecht in dat arrest een verzadiging van de stand van de techniek die enkel verband houdt met een tendens inzake vormgeving, als niet-relevant heeft afgewezen, of nog het beginsel heeft bevestigd dat het bestaan van een dergelijke tendens irrelevant is in het kader van de beoordeling van het eigen karakter.

Op andere blogs:
Class 99 (OHIM scalded in radiator appeal)

IEF 11995

Poolse Sejm: Richtlijn collectief beheer kan leiden tot verslechterde bescherming

Gemotiveerd advies van de Poolse Sejm over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het collectieve beheer van auteursrechten en naburige rechten en de multiterritoriale licentieverlening van rechten inzake muziekwerken voor onlinegebruik op de interne markt (COM(2012)0372 – C7-0183/2012 – 2012/0180(COD))

Polish Foreign Policy for 2011 01Meer over dit onderwerp: Multi-territorial licensing, voorstel richtlijn [IEF 11565].

(...) Naar mening van de Sejm wordt met het voorstel dit doel niet "beter" - in de zin van artikel 5, lid 3, VEU en artikel 5 van het aan het VEU en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) gehechte Protocol (nr. 2) betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid - verwezenlijkt dan via de huidige maatregelen van de lidstaten op grond van nationale regelgeving.

Wat betreft het beheer en de transparantie van rechtenbeheerders, kan de Sejm na analyse van het voorstel niet concluderen dat de lidstaten niet in staat zouden zijn de nationale civielrechtelijke betrekkingen tussen de rechtenbeheerders en de makers of de interne structuren van deze organisaties bevredigend te reguleren of toezicht op deze betrekkingen te houden. Het door de EC genoemde doel, te weten waarborging van de transparantie van rechtenbeheerders, kan evengoed door middel van nationale wetgeving worden verwezenlijkt, ook wanneer daartoe in de praktijk wetswijzigingen noodzakelijk zijn. Niets wijst erop dat dit doel niet door middel van zelfstandige maatregelen van de lidstaten kan worden verwezenlijkt, in het bijzonder omdat het voorbeeld van Polen uitwijst dat ook in de huidige fase dit doel volledig en zelfs beter dan in het voorstel voor een richtlijn verwezenlijkt wordt. Voorts constateert de Sejm na bestudering dat het voorstel kan leiden tot verslechtering van de bescherming op de volgende gebieden:

- bescherming van de economische vrijheid, aangezien de rechtenbeheerders nieuwe verplichtingen wordt opgelegd;

- bescherming van de autonomie van particulieren, door hen verscheidene, niet nader omschreven contractuele verplichtingen aan te laten gaan, door regelgeving vast te stellen die de civielrechtelijke verhoudingen eenzijdig bepaalt, en in het bijzonder door de lidstaten voorschriften te laten vaststellen waarmee de interne structuur van rechtenbeheerders wordt vormgegeven naar voorbeeld van een kapitaalvennootschap (artikel 7 van het voorstel voor een richtlijn). Hiermee wordt het handelen van deze organisaties op basis van het verenigingsrecht ondermijnd;

- bescherming van auteursrechten, door onbeperkte uitbesteding van de bevoegdheden van de rechtenbeheerder aan andere actoren mogelijk te maken (artikel 27 van het voorstel voor een richtlijn).

Wat betreft de multiterritoriale licentieverlening voor het onlinegebruik van rechten inzake muziekwerken blijkt niet uit het voorstel waarom maatregelen van de Europese Unie op dit gebied effectiever zouden zijn. Evenmin wordt duidelijk gemaakt waarom de Europese Commissie geen minder ingrijpende maatregelen treft ter coördinatie van de samenwerking van de lidstaten bij de licentieverlening.
Naar mening van de Sejm motiveert de Commissie onvoldoende waarom het voorstel in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel zou zijn. De Sejm kan zich evenmin aansluiten bij het vermoeden van conformiteit, zoals uiteengezet in overweging 42 van de richtlijn.
Samenvattend is de Sejm van mening dat het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het collectieve beheer van auteursrechten en naburige rechten en de multiterritoriale licentieverlening van rechten inzake muziekwerken voor onlinegebruik op de interne markt (COM(2012) 372 definitief) strijdig is met het subsidiariteitsbeginsel.
IEF 11994

Twee modellen voor een oplossing billijke vergoeding bij filmwerken

P. Lindhout, 'De billijke vergoeding bij filmwerken: twee modellen voor een oplossing' AMI oktober 2012.

Het probleem van de billijke vergoeding bij filmwerken ligt niet zozeer in het verschil in onderhandelingsmacht tussen filmproducent en -makers, maar veel meer in de onduidelijkheid die de wetgever – ook met het wetsvoorstel auteurscontractenrecht – laat bestaan over de wijze waarop de billijke vergoeding dient te worden vastgesteld. Dat dit ook anders kan, bewijst het Spaanse auteursrecht, dat een uitgebreide regeling kent van collectieve afhandeling van de exploitatievergoedingen van filmmakers en uitvoerend kunstenaars. Daarnaast is een wettelijke regeling voorstelbaar die deze vergoeding vastlegt als deel van de inkomsten van de producent.

Peter Lindhout was beeldhouwer, filmmaker en producent van animatiefilms. Sinds 2011 is hij zelfstandig jurist te Rotterdam. Hij adviseert tijdelijk het Ministerie van OC&W bij auteursrechtelijke vraagstukken en heeft gepubliceerd: Zie De Billijke vergoeding bij filmwerken, Amsterdam: deLex 2012.