IEF 22195
20 augustus 2024
Artikel

Entertainment & Recht op woensdag 4 september

 
IEF 22194
19 augustus 2024
Uitspraak

Onduidelijkheid over geclaimde intellectuele eigendomsrechten leidt niet tot schadevergoeding

 
IEF 22192
19 augustus 2024
Uitspraak

Artiest mocht muziek-exploitatieovereenkomst opzeggen

 
IEF 11935

Distributie luxe horloges

Hof Amsterdam 16 oktober 2012, zaaknr. 200.111.819/01 SKG (Martinshof tegen Raymond Weil en S. Weisz-Uurwerken)
Vzr. Rechtbank Haarlem 18 juli 2012, LJN BX7238 (Martinshof B.V. tegen Raymond Weil S.A. en S.Weisz-Uurwerken B.V.)

Uitspraak ingezonden door Michiel Ellens, Teurlings & Ellens.

Als randvermelding. Internationaal Procesrecht. Arbitrage. Distributie van een luxe merk. Het Hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.

Geschil over beëindiging exclusieve distributieovereenkomst (van het merk Raymond Weil in het luxe marktsegment). Gedaagde is in Zwitserland gevestigd en partijen hebben in de distributieovereenkomst een arbitrage-clausule opgenomen, inhoudende dat alle uit de overeenkomst voortvloeiende geschillen voor een Zwitsers scheidsgerecht zullen worden beslecht. Voorts hebben partijen in die overeenkomst een rechtskeuze voor Zwitsers recht gedaan. Gevolg hiervan is dat de bevoegdheid tot het treffen van voorlopige of bewarende maatregelen met betrekking tot die overeenkomst slechts haar grond kan vinden in artikel 24 EEX.

Het gevorderde voorschot op de schadevergoeding is niet een voorlopige maatregel in de zin van artikel 24 EEX, tenzij is voldaan aan de in het arrest van het Hof van Justitie van de EG van 17 november 1998 (Van Uden/Deco; LJN: AD2958) genoemde voorwaarden. Aan deze voorwaarden is niet voldaan, nu door eiseres geen garantie is gegeven dat een eventueel toegewezen bedrag door haar zal worden terugbetaald en niet is gebleken dat de geldvordering betrekking heeft op vermogensbestanddelen van gedaagde die zich binnen Nederland (zullen) bevinden. De vordering tot het betalen van een voorschot op de schadevergoeding is derhalve niet als een voorlopige maatregel in de zin van artikel 24 EEX is aan te merken, zodat de voorzieningenrechter niet bevoegd is van het de vordering tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding kennis te nemen.

Het feit dat gedaagde in de procedure is verschenen zonder de bevoegdheid van de voorzieningenrechter te betwisten doet aan het voorgaande niet af, nu een dergelijke verschijning niet volstaat om op grond van artikel 18 EEX een dergelijke bevoegdheid aan te nemen (zoals overwogen in het arrest van het Hof van Justitie van de EG van 27 april 1999 (Mietz/Intership; LJN: AD 3042, r.o. 52).

5.4.  Partijen hebben hun geschillen met betrekking tot de Overeenkomst door middel van een arbitraal beding onttrokken aan de overheidsrechter. Gevolg hiervan is dat de bevoegdheid tot het treffen van voorlopige of bewarende maatregelen met betrekking tot die overeenkomst slechts haar grond kan vinden in artikel 24 EEX. Anders dan de vordering tot nakoming is het door Martinshof gevorderde voorschot op de schadevergoeding niet een voorlopige maatregel in de zin van artikel 24 EEX, tenzij is voldaan aan de in het arrest van het Hof van Justitie van de EG van 17 november 1998 (Van Uden/Deco; LJN: AD2958) genoemde voorwaarden. Deze voorwaarden houden in dat a) moet zijn gegarandeerd dat het toegewezen bedrag aan de gedaagde wordt terugbetaald en b) de gevorderde maatregel slechts betrekking heeft op bepaalde vermogensbestanddelen van gedaagde die zich in de territoriale bevoegdheidssfeer van de aangezochte rechter (zullen) bevinden. Nu in de onderhavige zaak door Martinshof geen garantie is gegeven dat een eventueel toegewezen bedrag door haar zal worden terugbetaald en niet is gebleken dat de geldvordering betrekking heeft op vermogensbestanddelen van Raymond Weil die zich binnen Nederland (zullen) bevinden, is niet aan voormelde voorwaarden voldaan. Dit betekent dat de vordering van Martinshof tot het betalen van een voorschot op de schadevergoeding niet als een voorlopige maatregel in de zin van artikel 24 EEX is aan te merken, zodat de voorzieningenrechter niet bevoegd is van het onder III door Martinshof gevorderde kennis te nemen. Het feit dat Raymond Weil in de procedure is verschenen zonder de bevoegdheid van de voorzieningenrechter te betwisten doet aan het voorgaande niet af, nu een dergelijke verschijning niet volstaat om op grond van artikel 18 EEX een dergelijke bevoegdheid aan te nemen (zoals overwogen in het arrest van het Hof van Justitie van de EG van 27 april 1999 (Mietz/Intership; LJN: AD 3042, r.o. 52).

5.5.  De vraag naar het toepasselijke recht dient te worden beantwoord aan de hand van de Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I). De door partijen gedane rechtskeuze voor Zwitsers recht is in overeenstemming met artikel 3 van voormelde verordening en daarmee rechtsgeldig, zodat Zwitsers recht van toepassing is op het onderhavige geschil.

Dictum:
De voorzieningenrechter in conventie
7.1.  verklaart zich onbevoegd ten aanzien van de vordering tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding door Raymond Weil,
7.2.  weigert de overige gevraagde voorzieningen,

IEF 11934

Zinspeling op de handelsnaam van klager

RCC 19 oktober 2012, dossiernr. 2012/00852 (Hans Anders tegen Beter Horen)

Hans Anders TV Commercial - Oost Indisch doof.

Handelsnaam/merkgebruik in reclame. Reclamerecht. Ongeoorloofde vergelijkende reclame. De bestreden reclame-uiting komt voor in een televisiecommercial van Hans Anders, waarin een man voor een winkel staat waar een oranjekleurige poster hangt met de afbeelding van een hoortoestel en de tekst “gratis hoortest”. De man zegt, op verontwaardigde toon: “Ik wil gewoon niet te veel betalen voor een goed hoortoestel. Maar volgens mij zijn ze hier (de man wijst op de winkel achter zich) zelf Oost-Indisch doof. Beter horen kost nou eenmaal geld, zeggen ze.”

De gemiddelde consument zal begrijpen dat het onderdeel van de commercial, waarin de man een afkeurend gebaar maakt naar de winkel achter hem en zegt “Ik wil gewoon niet te veel betalen voor een goed hoortoestel. Maar volgens mij zijn ze hier zelf Oost-Indisch doof. Beter horen kost nou eenmaal geld, zeggen ze”, humoristisch en niet serieus is bedoeld, en dat met een knipoog een verwijzing wordt gemaakt naar ‘Hollandse krenterigheid’. Niet kan worden geoordeeld dat Hans Anders zich hierdoor kleinerend uitlaat over Beter Horen of de goede naam van Beter Horen schaadt.

Voor zover al wordt geoordeeld dat in de commercial sprake is van een verwijzing naar of zinspeling op de handelsnaam van klager, dan betreft dit een speelse verwijzing die toelaatbaar is.

Beter Horen voert echter ook zodanig geprijsde hoortoestellen in het assortiment dat bijbetaling niet nodig is. Door de onjuiste presentatie in de commercial krijgt de consument een verkeerd beeld. Hans Anders verweert zich door te stellen dat met een knipoog een verwijzing wordt gemaakt naar ‘Hollandse krenterigheid’. Niet kan worden geoordeeld dat Hans Anders zich hierdoor kleinerend uitlaat over Beter Horen of de goede naam van Beter Horen schaadt. De Commissie vindt dat de uiting gepaard gaat met onjuiste informatie. De Commissie beveelt adverteerder aan om niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken.

3. Op grond van het voorgaande is sprake van vergelijkende reclame in de zin van artikel 13 NRC. Vergelijkende reclame is, wat de vergelijking betreft, geoorloofd indien aan de in artikel 13 NRC (onder a t/m h) genoemde voorwaarden is voldaan. De eerste voorwaarde luidt dat de vergelijking niet misleidend is in de zin van de NRC. Naar het oordeel van de Commissie wordt aan deze voorwaarde niet voldaan.

In de commercial wordt gesuggereerd dat voor hoortoestellen bij Beter Horen en andere concurrenten altijd geld betaald moet worden, terwijl bepaalde hoortoestellen bij Hans Anders voor 0 euro verkrijgbaar zijn. Vast staat dat met de in de commercial aangeboden “nul euro hoortoestellen” wordt gedoeld op de hoortoestellen waarvan de aanschafprijs niet boven de (tot 1 januari 2013 geldende) vergoedingslimieten van de Rzv uitkomen, zodat de (verzekerde) consument geen eigen bijdrage hoeft te betalen. Als onweersproken is echter komen vast te staan dat ook Beter Horen en andere concurrenten zodanig geprijsde hoortoestellen in het assortiment voert dat deze onder de vergoedingslimiet van de Rzv vallen en bijbetaling dus niet nodig is.

Op andere blogs:
DirkzwagerIEIT (TV-Spot Hans Anders: "Beter horen kost nou eenmaal geld" in strijd met reclamecode)

IEF 11933

Vastlegging door een zelfontspanner waar ook fotograaf op staat

Ktr. Amsterdam 24 oktober 2012, LJN BY0834 (eiser tegen KRO)

Uitspraak mede ingezonden door Michiel Ellens, Teurlings & Ellens.

Auteursrecht. Portretrecht. Schadevergoeding. Alomvattende (licentie)vergoeding voor website KRO en Uitzending Gemist. De omstandigheid dat voor de uiteindelijke vastlegging door hem een zelfontspanner is ingesteld, maakt daarom niet dat de foto niet zijn persoonlijk stempel draagt. Artikel 16a Auteurswet. Er bestaat ook in dit geval geen grond voor toekenning van de gevorderde additionele vergoeding van 300%. Aantasting persoonlijkheidsrecht door weggeretoucheerde middelste persoon op de foto, is geen nadeel aan eer en goede naam van eiser als maker. De kantonrechter is dan ook van oordeel dat, nu het belang van de KRO bij openbaarmaking zwaarder weegt dan het privacybelang van [eiser] (art. 21 Aw), de beperking in dit geval niet noodzakelijk is.

Rechtspraak.nl: De KRO heeft zonder toestemming van de fotograaf twee van zijn foto’s (waaronder één foto gemaakt met de zelfontspanner waar ook de fotograaf zelf op staat) gebruikt in een reportage over de liquidatiedossiers en heeft nagelaten de naam van de fotograaf daarbij te vermelden. De foto met de zelfontspanner is aan te merken als een beschermd werk in de zin van de Auteurswet. Wegens de inbreuk op zijn auteursrechten heeft de fotograaf schade geleden.

Voor het begroten van de schade is aangeknoopt bij de vergoeding die de fotograaf bedongen zou kunnen hebben als hem vooraf toestemming zou zijn gevraagd. De kantonrechter begroot de schade voor beide foto’s in totaal op € 1.800,-, welk bedrag lager is dan de fotograaf had gevorderd, onder meer omdat de kantonrechter geen aanleiding ziet de vergoeding te verdrievoudigen op grond van de algemene voorwaarden van de Fotografen Federatie. De KRO wordt ook op straffe van een dwangsom geboden het gebruik van de foto’s te staken. De gevorderde schadevergoeding wegens de inbreuk op het portretrecht van de fotograaf wordt afgewezen.

6.  Niet in geschil is dat [eiser] auteursrechthebbende is van de foto van [C] en dat deze foto zonder zijn toestemming is gebruikt in de reportage. Vast staat dan ook dat de KRO inbreuk heeft gemaakt op het auteursrecht van [eiser]. De werkelijke schade van [eiser] als gevolg van de auteursrechtinbreuk is niet exact vast te stellen en zal daarom moeten worden begroot.

Artikel 16a Auteurswet
14.  De KRO heeft tenslotte nog een beroep gedaan op artikel 16a van de Auteurswet. Daartoe heeft de KRO aangevoerd dat de foto noodzakelijk was om een gedegen reportage te maken en de bron indertijd niet bekend was, althans dat [eiser] bij de terbeschikkingstelling niet had laten weten auteursrechten op de foto te hebben. De kantonrechter verwerpt dit beroep omdat in dit geval geen sprake is van het weergeven van een actuele gebeurtenis. Bovendien is geen sprake van een situatie waarin van de KRO (of de producent) niet verlangd mocht worden dat zij vooraf toestemming had gevraagd voor de weergave in de reportage, temeer niet nu de producent zelf contact had gezocht met [eiser] voor een foto.

15.  Uit het voorgaande vloeit voort dat de KRO inbreuk heeft gemaakt op het auteursrecht van [eiser] door de foto zonder zijn toestemming en zonder naamsvermelding te gebruiken in de reportage.

Portretrecht:
24. De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] zich niet met succes op de artikelen 19 en 20 van de Auteurswet kan beroepen. [eiser] heeft immers zelf gesteld dat hij de foto zelf met de zelfontspanner heeft gemaakt, zodat geen sprake is van een in opdracht gemaakt portret.

Portretrecht artikel 21
26. (...) De kantonrechter is dan ook van oordeel dat, nu het belang van de KRO bij openbaarmaking zwaarder weegt dan het privacybelang van [eiser], de beperking in dit geval niet noodzakelijk is. De gevorderde schadevergoeding wegens inbreuk op zijn portretrecht zal daarom worden afgewezen.

Staken gebruik
27.  Voor zover de KRO tegen de vordering tot, kort gezegd, het staken van het gebruik van de foto’s, een beroep heeft gedaan op artikel 10 EVRM, wordt dit beroep verworpen. Anders dan hiervoor ten aanzien van het portretrecht is overwogen is in geval van inbreuk op het auteursrecht alleen in zeer uitzonderlijke gevallen plaats voor een geslaagd beroep op artikel 10 lid 2 EVRM. De wetgever heeft binnen de Auteurswet immers al een afweging gemaakt tussen vrije toegang tot informatie enerzijds en bescherming van informatie anderzijds. Alleen in zeer uitzonderlijke omstandigheden, die hier niet zijn gesteld of gebleken, kan aanleiding worden gevonden voor het verleggen van de reeds in de Auteurswet verdisconteerde grenzen met een beroep op buiten het auteursrecht zelf gelegen correcties, zoals de informatievrijheid.

28.  Voor zover de KRO als verweer heeft gevoerd dat [eiser] geen belang heeft bij het gevorderde verbod omdat de KRO de reportage begin mei 2012 geheel heeft geblokkeerd en heeft besloten deze geblokkeerd te houden, wordt dit verweer eveneens verworpen. Nu is geoordeeld dat de KRO inbreuk heeft gemaakt op de auteursrechten van [eiser] en [eiser] terecht heeft gesteld dat de reportage in de toekomst weer actueel kan worden, kan niet worden geoordeeld dat hij geen belang bij zijn vordering heeft. De vordering van [eiser] tot het staken van het gebruik van die foto’s is dan ook toewijsbaar als na te melden. De gevorderde boete zal worden toegewezen in die zin dat aan het gebod een dwangsom wordt verbonden. Deze dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd als hierna in het dictum vermeld.

Wettelijke handelsrente
29.  De gevorderde wettelijke handelsrente op grond van artikel 119a BW is niet toewijsbaar. De daar bedoelde rente is alleen van toepassing op de niet-nakoming van betalingsverplichtingen voortvloeiende uit handelsovereenkomsten. Een vordering strekkende tot schadevergoeding wegens auteursrechtinbreuk is niet als zodanig te beschouwen en valt daarom onder het gewone regime van artikel 6:119 BW. Daarom zal alleen de wettelijke rente worden toegewezen. Ten aanzien van de gevorderde ingangsdatum heeft de KRO aangevoerd dat uitgegaan moet worden van de datum van de dagvaarding, aangezien de vertraging die is opgetreden tussen de briefwisseling en tussen de laatste reactie van de KRO en de dagvaarding aan [eiser] is te wijten. Nu [eiser] hierop niet meer heeft gereageerd, zal de kantonrechter de wettelijke rente toewijzen vanaf de datum van de dagvaarding, derhalve 17 april 2012.

Op andere blogs:
Internetrechtspraak (Sector kanton Rechtbank Amsterdam 24 oktober 2012 (KRO Reporter))

IEF 11932

Tweemaal toekenning immateriële schade

Ktr. 's-Hertogenbosch 11 oktober 2012, LJN BY1181 (Eiser tegen Stichting Regionale Omroep Brabant)

Als gevolg van de publicatie van beelden van veiligheidscamera heeft eiser immateriële schade geleden. Rechtspraak.nl: Artt. 10 EVRM, 6:106 BW, 6:162 BW. Eind november 2011 is bij de woning van [X] een haar in eigendom toebehorende auto uitgebrand. Met een bij de woning geïnstalleerde veiligheidscamera zijn een aantal uren voor de brand opnames gemaakt. [X] heeft deze beelden aan Omroep Brabant ter beschikking gesteld en deze heeft de beelden enkele dagen op een door haar gecontroleerde website gezet, welke site voor het algemeen publiek toegankelijk is. Bij de beelden is een tekst gepubliceerd met als titel "Is dit de Bossche pyromaan?" Door eiser wordt gesteld dat hij de persoon is die op de beelden is te zien. Hij stelt door talloze personen te zijn herkend en daarop te zijn aangesproken. Bij tussenvonnis d.d. 19 juli 2012 is eiser in de gelegenheid gesteld om te bewijzen althans aannemelijk te maken dat hij op de betreffende camerabeelden te zien is. In het eindvonnis is geoordeeld dat voldoende aannemelijk is dat hij daarop te zien is. De vordering jegens [X] wordt afgewezen, omdat zij niet onrechtmatig jegens eiser heeft gehandeld. Ten aanzien van Omroep Brabant wordt voldoende aannemelijk geacht dat eiser als gevolg van de publicatie immateriële schade heeft geleden, in die zin dat hij door de publicatie van de beelden en de daarbij geplaatste teksten in zijn eer of goede naam is aangetast. Eiser heeft op grond van artikel 6:106 BW recht op een schadevergoeding van € 1.000,-. Ook op Mediareport (Is dit de Bossche pyromaan?)

Ktr. Eindhoven 25 oktober 2012, LJN BY1280 (eiser tegen Stichting Stop Kinderporno & Abuse)

Als randvermelding. Rechtspraak.nl: Publicatie onjuiste uitlatingen over strafrechtelijk veroordeeld zedendelinquent onrechtmatig geoordeeld met toekenning immateriele schadevergoeding. Niet relevant is of die uitlatingen daadwerkelijk zijn gedaan nu hetgeen gepubliceerd is feiten bevat die diffamererend zijn voor eiser. Omroep Brabant had beweerdelijk gedane uitlatingen niet zomaar mogen publiceren gelet op de bestaande controverse tussen degene die uitlatingen zou hebben gedaan en eiser en gelet op de persoon van eiser en diens voorgeschiedenis. In aanmerking wordt genomen dat de uitlatingen niet slechts een opvatting van degene die de uitlatingen heeft gedaan inhouden maar een weergave bevatten van concrete feiten die zich zouden hebben voorgedaan. Uitlatingen houden verdachtmakingen in die impliceren dat eiser ook na zijn veroordeling onverminderd seksuele belangstelling heeft voor kinderen. Eiser is in zijn eer en goede naam aangetast en kan worden geacht immateriele schade te hebben geleden. De kantonrechter veroordeelt Omroep Brabant om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen de som van € 2.000,-.

IEF 11931

The Pirate Bay: the story continues

Bjorn Schipper, 'The Pirate Bay: the story continues', Muziekwereld 2012/3.

Een bijdrage van Bjorn Schipper, Bousie advocaten.

In mijn vorige bijdrage [IEF 11489] voor Muziekwereld heb ik een opmaat gegeven naar het strijdtoneel waarop piraterijbestrijder BREIN en een aantal internet-providers zich momenteel bevinden. Aanleiding voor deze principiële juridische strijd is de inmiddels door talloze rechters onwettig geoordeelde activiteiten van The Pirate Bay. In deze bijdrage ga ik in op de belangrijkste door de internet-providers in stelling gebrachte argumenten teneinde de door BREIN gevorderde blokkade van de website(s) van The Pirate Bay en daaraan gekoppelde domeinnamen te voorkomen. Gemakshalve laat ik daarbij de nadien separaat gevoerde procedures over het al dan niet toestaan van zogeheten proxies buiten beschouwing.

Het gaat vooralsnog om drie uitspraken in procedures waarin BREIN vanwege de ongeoorloofde activiteiten van The Pirate Bay principieel tegenover de providers is komen te staan: een kort geding-vonnis van de Voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag van 19 juli 20102, een bodemvonnis van de Rechtbank Den Haag van 11 januari 20123 en tot slot een kort gedingvonnis van de Voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag van 10 mei 20124. In alle zaken vordert BREIN een door de providers uit te voeren blokkade van de website(s) van The Pirate Bay en daaraan gekoppelde domeinnamen met als beoogd gevolg dat hun abonnees geen toegang meer kunnen krijgen tot The Pirate Bay. Uitgangspunt daarbij is dat niet (meer) ter discussie staat dat de activiteiten van The Pirate Bay onwettig zijn.

Artikel is ingekort, lees gehele bijdrage hier.

IEF 11930

Incidenteel een voorlopige voorziening tot CPVO beslist

Rechtbank 's-Gravenhage - enkelvoudige kamer voor het kwekersrecht, 24 oktober 2012, zaaknr. 412846 / HA ZA 12-191 (Oprins Plant N.V. tegen Eurotree Boomkwekerijen Horst B.V.)

Uitspraak ingezonden door Rogier de Vrey, Willem Hoorneman en Anastasia Chistyakova, CMS Derks Star Busmann.

Incident in kwekersrecht. Oprins vordert staking inbreuk op communautair kwekersrecht op Ilex Crenata Thunb. ras BLONDIE. Oprins vordert incidenteel een voorlopige voorziening dat voor de duur van het geding dat Eurotree (betrokkenheid bij) inbreuk te staken en dat Oprins onmiddelijke inzage krijgt en beschikking over de beschrijving en de genomen monsters (bij Naktuinbouw). Die vorderingen worden toegewezen, ondanks dat Eurotree aangeeft de procedure tot nietig- over vervallenverklaring voor het CPVO af te willen wachten. Maar schorst de procedure in de hoofdzaak.

Lees de grosse HA ZA 12-191, schoon afschrift HA ZA 12-191.

IEF 11929

Het oude, vervallen en uit faillissement verkochte merk laten herleven

Rechtbank 's-Gravenhage 17 oktober 2012, zaaknr. 408895 / HA ZA 11-2810 (Kaltenbach SPS en Gietart ME)

Merkenrecht. Uit een activa-overeenkomst met de curator van Gietart worden IE-rechten aan Kaltenbach SPS verkocht, waaronder Benelux merkrechten welke door niet-vernieuwen is komen te vervallen. Kaltenbach heeft nieuwe Benelux woord/beeldmerken laten registreren (GIETART G, KALTENBACH GIETART, GIETART, GIETART)  en merkt op dat Bora Borgh (namens gedaagde) het oude merk wilt laten herleven als Gemeenschapswoordmerk GIETART. Gietart ME bestrijdt de vorderingen in conventie onder meer met een beroep op haar Gemeenschapsmerk GIETART dat in rangorde volgens haar prevaleert. Kaltenbach SPS heeft nog voor het uitbrengen van de inleidende dagvaarding in deze procedure, in een procedure bij het BHIM nietigverklaring gevorderd van het Gemeenschapsmerk van Gietart ME op grond van kwade trouw bij de aanvrage en het bestaan van een oudere (merk)rechten. Door Kaltenbach SPS naar voren gebracht dat zij geen belang heeft bij schorsing van de procedure en dat zij voortzetting vraagt van in ieder geval de conventie.

De rechtbank schorst de zaken in conventie en in reconventie tot onherroepelijk is beslist op de door Kaltenbach SPS bij het BHIM ingestelde vordering tot nietigverklaring van het Gemeenschapsmerk van Gietart ME geregistreerd onder nummer 8740771 en verwijst de zaken in conventie en in reconventie naar de parkeerrol.

4.9. Artikel 104 lid 1 GMVo bepaalt dat, indien bij een rechtbank voor het Gemeenschapsmerk met betrekking tot een Gemeenschapsmerk een inbreukverbod is ingesteld en bij het BHIM al een vordering tot vervallen- of nietigverklaring van het desbetreffende Gemeenschapsmerk is ingesteld, de rechtbank ambtshalve, de partijen gehoord, de procedure schorst, tenzij er bijzondere redenen zijn om de behandeling voort te zetten.

4.11. De rechtbank overweegt dat voor de beoordeling van zowel de vorderingen in conventie als die in reconventie, de uitkomst van de reeds aanhangige procedure over de geldigheid van het Gemeenschapsmerk van Gietart ME van belang is. Indien het Gemeenschapsmerk nietig is, ontvalt immers de grond aan de reconventionele vorderingen en het op rangorde gebaseerde verweer ten aanzien van de conventionele vorderingen. Dat kan ook implicaties hebben voor de beoordeling van de overige op gebruik van de aanduiding “Gietart” gebaseerde vorderingen in conventie. Daarbij komt dat de stellingen en weren van partijen ten aanzien van uitingen die (mede) bestaan uit de aanduiding “Gietart” of waarin deze aanduiding wordt gebruikt, deels door elkaar lopen ofwel dusdanig worden onderbouwd door verwijzing naar (dezelfde) feiten en omstandigheden, dat de merkenrechtelijke stellingen en weren niet goed van de overige te onderscheiden zijn, althans door partijen is een dergelijk onderscheid onvoldoende duidelijk gemaakt. Een redelijke uitleg van artikel 104 lid 1 GMVo brengt mee dat ook deze vorderingen op die grond kunnen worden geschorst. Dit betreft in ieder geval de reconventionele vorderingen en de conventionele vorderingen sub (1), (2), (5) tot en met (11) omdat die volgens het petitum (mede) betrekking hebben op gebruik van de aanduiding “Gietart”. Op voorhand kan niet worden uitgesloten dat het oordeel van het BHIM ten aanzien van de geldigheid van het Gemeenschapsmerk gevolgen heeft voor de wijze waarop over dergelijk gebruik van de aanduiding “Gietart” dient te worden geoordeeld. Uit de onderbouwing die Kaltenbach SPS ten aanzien van de vorderingen sub (3) en (4) geeft, blijkt dat ook bij de gevraagde bevelen met betrekking tot de (onderdelen van) straalinstallaties en type- en serienummers, gebruik van de aanduiding “Gietart” volgens Kaltenbach SPS (mede) een rol speelt. Niet valt in te zien hoe deze vorderingen kunnen worden beoordeeld zonder daarop acht te (kunnen) slaan. De rechtbank acht daarom schorsing van de procedure zowel in conventie als in reconventie aangewezen. Bijzondere redenen om op dit moment de behandeling van de vorderingen hetzij in conventie hetzij in reconventie voort te zetten zijn niet aanwezig, althans in hetgeen door partijen is aangevoerd kan een dergelijke reden niet worden gevonden.

4.12. Gelet op het voorgaande worden de zaken in conventie en in reconventie geschorst totdat onherroepelijk is beslist op de door Kaltenbach SPS bij het BHIM ingestelde vordering tot nietigverklaring van het Gemeenschapsmerk van Gietart ME. De zaken in conventie en in reconventie zullen naar de parkeerrol worden verwezen hangende deze beslissing. De meest gerede partij kan, nadat onherroepelijk is beslist op de door Kaltenbach SPS bij het BHIM ingestelde vordering van het Gemeenschapsmerk van Gietart ME, de zaken weer opbrengen om voort te procederen door middel van het nemen van een akte onder productie van bedoelde beslissing, waarna de wederpartij een antwoordakte zal kunnen nemen.

Op andere blogs:
DomJur 2012-898
DomJur 2012-910 (Kaltenbach – Gietart)

IEF 11928

Parlementaire geschiedenis breekt met bevoegdheidsregeling executiegeschillen

Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 23 oktober 2012, zaaknr. 426550 / KG ZA 12-957 (Beckers Benelux tegen JMQ Trading)

Executiegeschil. Bevoegdheid na IEF 11165 en IEF 11691. De rechtbank verklaart zich relatief onbevoegd om van het geschil kennis te nemen omdat de gedaagde, JMQ, niet is gevestigd in het arrondissement 's-Gravenhage.

Ingevolge artikel 438 lid 1 Rv worden geschillen die in verband met een executie rijzen, gebracht voor de rechtbank die naar de gewone regels bevoegd zou zijn, of in welker rechtsgebied de inbeslagneming plaatsvindt, zich een of meer van de betrokken zaken bevinden of de executie zal geschieden. Blijkens de parlementaire geschiedenis breekt deze bevoegdheidsregeling met het voorheen bestaande stelsel waar als hoofdregel had te gelden dat de rechter wiens uitspraak geëxecuteerd wordt, ook de bevoegde gewone rechter is ten aanzien van geschillen betreffende executie. De zaak wordt verwezen naar de rechtbank Breda.

4.1. JMQ heeft de bevoegdheid van de voorzieningenrechter om van het geschil kennis te nemen bestreden. De exceptie slaagt. Ingevolge artikel 438 lid 1 Rv worden geschillen die in verband met een executie rijzen, gebracht voor de rechtbank die naar de gewone regels bevoegd zou zijn, of in welker rechtsgebied de inbeslagneming plaatsvindt, zich een of meer van de betrokken zaken bevinden of de executie zal geschieden. Het tweede lid van genoemd artikel bepaalt dat, tot het verkrijgen van een voorziening bij voorraad, het geschil ook kan worden gebracht in kort geding bij de voorzieningenrechter van de volgens het eerste lid bevoegde rechtbank. Blijkens de parlementaire geschiedenis breekt deze bevoegdheidsregeling met het voorheen bestaande stelsel waar als hoofdregel had te gelden dat de rechter wiens uitspraak geëxecuteerd wordt, ook de bevoegde gewone rechter is ten aanzien van geschillen betreffende executie.1

4.2. Nu JMQ is gevestigd in Oudenbosch, gemeente Halderberge, niet zijnde gelegen in het arrondissement ‘s-Gravenhage, kan de relatieve bevoegdheid van deze voorzieningenrechter niet op artikel 438 lid 2 jo. artikel 438 lid 1 jo. artikel 99 Rv zijn gebaseerd. Naar JMQ met juistheid en overigens onweersproken heeft aangevoerd kan de relatieve bevoegdheid ook niet worden gebaseerd op een van de andere in artikel 438 lid 1 Rv genoemde gronden.

IEF 11927

Aanwijzing van de voorwerpen voor de thuiskopieheffing

Besluit van 23 oktober 2012, houdende aanwijzing van de voorwerpen, bedoeld in artikel 16c van de Auteurswet, en tot vaststelling van nadere regels over de hoogte en de verschuldigdheid van de vergoeding, bedoeld in artikel 16c van de Auteurswet, Staatsblad 2012, nr. 505. - persbericht Ministerie - VOI©E - Stichting De Thuiskopie.

De vergoeding en de voorwerpen waarop deze rust, bedoeld in artikel 16c van de Auteurswet, zijn opgenomen in de bijlage bij dit besluit. De stichting die is aangewezen overeenkomstig artikel 16e van de Auteurswet kan Onze Minister van Veiligheid en Justitie voorstellen doen tot wijziging van deze bijlage.

De huidige thuiskopieheffingen, zoals vervat in de bijlage bij het Besluit van 5 november 2007 (Stb. 435) vervallen op 1 januari 2013. Dit besluit regelt de aanwijzing van nieuwe voorwerpen en de vaststelling van de bijbehorende heffingen voor een periode van maximaal één jaar tot 1 januari 2014.

Herziening van het stelsel van voorwerpen en heffingen is noodzakelijk om te bewerkstelligen dat Nederland blijft voldoen aan de verplichtingen in richtlijn 2001/29/EG (auteursrecht in de informatiemaatschappij). De richtlijn heeft als uitgangspunt dat auteursrechthebbenden (en naburig rechthebbenden) moeten worden beschermd tegen ongeautoriseerd gebruik van hun werk door derden: rechthebbenden beschikken over het uitsluitende recht (verbodsrecht) om reproducties van hun werk toe te staan of te verbieden. Ten aanzien van het reproduceren van een werk voor privédoeleinden (thuiskopiëren) geeft de richtlijn lidstaten de keuze om een uitzondering in te voeren op het verbodsrecht van de auteur. Nederland heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt in artikel 16c e.v. Auteurswet. Voorwaarde voor het invoeren van een thuiskopie-uitzondering is volgens de richtlijn dat de rechthebbenden een billijke compensatie ontvangen.

Het privékopiëren vindt steeds vaker plaats op andere dragers en de incasso van Stichting de Thuiskopie vertoont een dalende trend. Om aan de voorwaarde van een billijke compensatie te blijven voldoen, is het noodzakelijk om de bevriezing van het stelsel te beëindigen en nieuwe heffingsplichtige voorwerpen aan te wijzen. Het gaat hierbij om een tijdelijke regeling tot 1 januari 2014.

Cd-R

 
€ 0,03
 
 
 

DVD

 
€ 0,03
 
 
 

Externe HDD Drive

 
€ 1,00
 
 
 

Audio-/Videospeler

≤ 2 Gb
€ 1,00
 
> 2 Gb
€ 2,00
 
 
 

HDD Recorder/Settopbox

≤ 160 Gb
€ 2,50
 
> 160 Gb
€ 5,00
 
 
 

Telefoon met Mp3-speler/Smartphone

< 16 Gb
€ 2,50
 
≥ 16 Gb
€ 5,00
 
 
 

Tablet

≤ 8 Gb
€ 2,50
 
> 8 Gb
€ 5,00
 
 
 

PC/Laptop

 
€ 5,00
IEF 11926

Gebruik van een merk in een vorm die afwijkt van de registratie is toegestaan

HvJ EU 25 oktober 2012, zaak C-553/11 (Rintisch tegen Eder)

Prejudiciële vragen gesteld door het Bundesgerichtshof, Duitsland.

Uitlegging van artikel 10, leden 1 en 2, sub a, van de Eerste Richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB L 40, blz. 1). Begrip „gebruik van het merk”. Nationale regeling op grond waarvan het gebruik van het merk in een vorm die afwijkt van de ingeschreven vorm, eveneens mag worden aangemerkt als gebruik van een ingeschreven merk mits dat verschil het onderscheidend vermogen van het merk niet wijzigt. Inschrijving van een merk ter verzekering of ter uitbreiding van de omvang van de bescherming van een ander ingeschreven merk. Gewettigd vertrouwen. Toepasbaarheid van gewijzigde rechtspraak op feiten waarover reeds vóór de datum van uitspraak van het arrest definitief was beslist.

Antwoord:1) Artikel 10, lid 2, sub a, van richtlijn 89/104/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten moet aldus worden uitgelegd dat het niet eraan in de weg staat dat de houder van een ingeschreven merk om het gebruik ervan in de zin van deze bepaling aan te tonen, zich kan beroepen op het gebruik ervan in een vorm die afwijkt van die waarin dit merk is ingeschreven zonder dat de verschillen tussen deze twee vormen het onderscheidend vermogen van dit merk wijzigen, niettegenstaande het feit dat deze afwijkende vorm zelf als merk is ingeschreven.

2) Artikel 10, lid 2, sub a, van richtlijn 89/104 moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een uitlegging van de nationale bepaling waarbij dit artikel 10, lid 2, sub a, in het nationaal recht wordt omgezet, volgens welke deze nationale bepaling niet van toepassing is op een „defensief” merk dat enkel is ingeschreven om de omvang van de bescherming van een ander ingeschreven merk, dat is ingeschreven in de vorm waarin het wordt gebruikt, te verzekeren of uit te breiden.

Gestelde vragen:

1. Moet artikel 10, leden 1 en 2, sub a, van richtlijn 89/104/EEG in die zin worden uitgelegd dat dit voorschrift stelselmatig en algemeen in weg staat aan een nationale regeling op grond waarvan moet worden aangenomen dat er ook sprake is van gebruik van een merk (merk 1) wanneer het merk (merk 1) wordt gebruikt in een afwijkende vorm zonder dat de afwijkingen het onderscheidend vermogen van het merk (merk 1) wijzigen, en wanneer het merk in de vorm waarin het wordt gebruikt, eveneens is ingeschreven (merk 2)?

Indien vraag 1 ontkennend wordt beantwoord,
2. Is het hierboven onder 1 bedoelde nationale voorschrift verenigbaar met richtlijn 89/104/EEG, wanneer het nationale voorschrift in die zin beperkend wordt uitgelegd dat het niet wordt toegepast op een merk (merk 1) dat enkel is ingeschreven om de omvang van de bescherming van een ander ingeschreven merk (merk 2), dat is ingeschreven in de vorm waarin het wordt gebruikt, te verzekeren of uit te breiden?

Indien vraag 1 bevestigend of vraag 2 ontkennend wordt beantwoord:
a) Is er dan geen sprake van gebruik van een ingeschreven merk (merk 1) in de zin van artikel 10, leden 1 en 2, sub a, van richtlijn 89/104/EEG,
aa) wanneer de merkhouder de vorm van een teken gebruikt die van de inschrijving van het merk (merk 1) en van een tweede merk (merk 2) van de merkhouder alleen op onderdelen afwijkt, zonder dat door de afwijkingen het onderscheidend vermogen van de merken (merk 1 en merk 2) wordt gewijzigd;
bb) wanneer de merkhouder twee vormen van tekens gebruikt waarvan geen van beide overeenkomt met het ingeschreven merk (merk 1), maar waarvan een vorm waarin het teken wordt gebruikt (vorm 1) overeenkomt met een ander ingeschreven merk (merk 2) van de merkhouder, en de tweede vorm waarin de merkhouder het teken gebruikt (vorm 2) op onderdelen afwijkt van de beide ingeschreven merken (merk 1 en merk 2), zonder dat door de afwijkingen het onderscheidend vermogen van de merken wordt gewijzigd, en wanneer deze vorm van het teken (vorm 2) grotere gelijkenis vertoont met het andere merk (merk 2) van de merkhouder?
b) Mag een rechterlijke instantie van een lidstaat een met een bepaling van een richtlijn (hier: artikel 10, leden 1 en 2, sub a, van richtlijn 89/104/EEG) strijdig nationaal voorschrift (hier: § 26, lid 3, tweede alinea, Markengesetz) toepassen in gevallen waarin over de feiten reeds definitief was beslist vóór een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie waaruit voor het eerst aanknopingspunten voor de onverenigbaarheid van het voorschrift van de lidstaat met de bepaling van de richtlijn konden worden afgeleid (in casu arrest van 13 september 2007, Il Ponte Finanziaria/BHIM [BAINBRIDGE], C-234/06, Jurispr. blz. I-7333), indien de nationale rechterlijke instantie het vertrouwen van een van de aan de gerechtelijke procedure deelnemende personen in de juridische bestendigheid van zijn grondwettelijk beschermde positie belangrijker acht dan het belang bij omzetting van een voorschrift van de richtlijn?

Op andere blogs:
IPKat (Family of trade marks, defensive strategies and genuine use: CJEU speaks out in Rintisch)
IPKat (Lean and mean: CJEU trims fat off Rintisch reference)