IEF 22197
20 augustus 2024
Uitspraak

IE-klassieker: Lloyd/Loint's

 
IEF 22195
20 augustus 2024
Artikel

Entertainment & Recht op woensdag 4 september

 
IEF 22194
19 augustus 2024
Uitspraak

Onduidelijkheid over geclaimde intellectuele eigendomsrechten leidt niet tot schadevergoeding

 
IEF 11926

Gebruik van een merk in een vorm die afwijkt van de registratie is toegestaan

HvJ EU 25 oktober 2012, zaak C-553/11 (Rintisch tegen Eder)

Prejudiciële vragen gesteld door het Bundesgerichtshof, Duitsland.

Uitlegging van artikel 10, leden 1 en 2, sub a, van de Eerste Richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB L 40, blz. 1). Begrip „gebruik van het merk”. Nationale regeling op grond waarvan het gebruik van het merk in een vorm die afwijkt van de ingeschreven vorm, eveneens mag worden aangemerkt als gebruik van een ingeschreven merk mits dat verschil het onderscheidend vermogen van het merk niet wijzigt. Inschrijving van een merk ter verzekering of ter uitbreiding van de omvang van de bescherming van een ander ingeschreven merk. Gewettigd vertrouwen. Toepasbaarheid van gewijzigde rechtspraak op feiten waarover reeds vóór de datum van uitspraak van het arrest definitief was beslist.

Antwoord:1) Artikel 10, lid 2, sub a, van richtlijn 89/104/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten moet aldus worden uitgelegd dat het niet eraan in de weg staat dat de houder van een ingeschreven merk om het gebruik ervan in de zin van deze bepaling aan te tonen, zich kan beroepen op het gebruik ervan in een vorm die afwijkt van die waarin dit merk is ingeschreven zonder dat de verschillen tussen deze twee vormen het onderscheidend vermogen van dit merk wijzigen, niettegenstaande het feit dat deze afwijkende vorm zelf als merk is ingeschreven.

2) Artikel 10, lid 2, sub a, van richtlijn 89/104 moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een uitlegging van de nationale bepaling waarbij dit artikel 10, lid 2, sub a, in het nationaal recht wordt omgezet, volgens welke deze nationale bepaling niet van toepassing is op een „defensief” merk dat enkel is ingeschreven om de omvang van de bescherming van een ander ingeschreven merk, dat is ingeschreven in de vorm waarin het wordt gebruikt, te verzekeren of uit te breiden.

Gestelde vragen:

1. Moet artikel 10, leden 1 en 2, sub a, van richtlijn 89/104/EEG in die zin worden uitgelegd dat dit voorschrift stelselmatig en algemeen in weg staat aan een nationale regeling op grond waarvan moet worden aangenomen dat er ook sprake is van gebruik van een merk (merk 1) wanneer het merk (merk 1) wordt gebruikt in een afwijkende vorm zonder dat de afwijkingen het onderscheidend vermogen van het merk (merk 1) wijzigen, en wanneer het merk in de vorm waarin het wordt gebruikt, eveneens is ingeschreven (merk 2)?

Indien vraag 1 ontkennend wordt beantwoord,
2. Is het hierboven onder 1 bedoelde nationale voorschrift verenigbaar met richtlijn 89/104/EEG, wanneer het nationale voorschrift in die zin beperkend wordt uitgelegd dat het niet wordt toegepast op een merk (merk 1) dat enkel is ingeschreven om de omvang van de bescherming van een ander ingeschreven merk (merk 2), dat is ingeschreven in de vorm waarin het wordt gebruikt, te verzekeren of uit te breiden?

Indien vraag 1 bevestigend of vraag 2 ontkennend wordt beantwoord:
a) Is er dan geen sprake van gebruik van een ingeschreven merk (merk 1) in de zin van artikel 10, leden 1 en 2, sub a, van richtlijn 89/104/EEG,
aa) wanneer de merkhouder de vorm van een teken gebruikt die van de inschrijving van het merk (merk 1) en van een tweede merk (merk 2) van de merkhouder alleen op onderdelen afwijkt, zonder dat door de afwijkingen het onderscheidend vermogen van de merken (merk 1 en merk 2) wordt gewijzigd;
bb) wanneer de merkhouder twee vormen van tekens gebruikt waarvan geen van beide overeenkomt met het ingeschreven merk (merk 1), maar waarvan een vorm waarin het teken wordt gebruikt (vorm 1) overeenkomt met een ander ingeschreven merk (merk 2) van de merkhouder, en de tweede vorm waarin de merkhouder het teken gebruikt (vorm 2) op onderdelen afwijkt van de beide ingeschreven merken (merk 1 en merk 2), zonder dat door de afwijkingen het onderscheidend vermogen van de merken wordt gewijzigd, en wanneer deze vorm van het teken (vorm 2) grotere gelijkenis vertoont met het andere merk (merk 2) van de merkhouder?
b) Mag een rechterlijke instantie van een lidstaat een met een bepaling van een richtlijn (hier: artikel 10, leden 1 en 2, sub a, van richtlijn 89/104/EEG) strijdig nationaal voorschrift (hier: § 26, lid 3, tweede alinea, Markengesetz) toepassen in gevallen waarin over de feiten reeds definitief was beslist vóór een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie waaruit voor het eerst aanknopingspunten voor de onverenigbaarheid van het voorschrift van de lidstaat met de bepaling van de richtlijn konden worden afgeleid (in casu arrest van 13 september 2007, Il Ponte Finanziaria/BHIM [BAINBRIDGE], C-234/06, Jurispr. blz. I-7333), indien de nationale rechterlijke instantie het vertrouwen van een van de aan de gerechtelijke procedure deelnemende personen in de juridische bestendigheid van zijn grondwettelijk beschermde positie belangrijker acht dan het belang bij omzetting van een voorschrift van de richtlijn?

Op andere blogs:
IPKat (Family of trade marks, defensive strategies and genuine use: CJEU speaks out in Rintisch)
IPKat (Lean and mean: CJEU trims fat off Rintisch reference)

IEF 11925

Gerecht EU week 43

European Court of JusticeMerkenrecht. We beperken ons tot een wekelijks overzicht van de (voortgezette oppositie)beslissingen van het Gerecht EU. Ditmaal over:

(A) VITAL&FIT vs VITAFIT; ondanks zwak onderscheidend vermogen
(B) MIURA: door BHIM middels eenvoudige post toegezonden, niet ontvangen, schaadt verdediging

Gerecht EU 25 oktober 2012, zaak T- 552/10 (riha / OHMI - Lidl Stiftung (VITAL&FIT))

(A) Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de aanvrager van het beeldmerk dat het woordelement “VITAL&FIT” betreft, voor waren van klasse 32, strekkende tot vernietiging van beslissing R 1229/20094 van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 5 oktober 2010, waarbij is verworpen het beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling houdende weigering van inschrijving van dat mark in het kader van de oppositie van de houder van het nationale woordmerk “VITAFIT”, voor waren van klasse 32. Het beroep wordt afgewezen, ondanks het zwakke onderscheidend vermogen bestaat er verwarringsgevaar. Ook op Marques.

64 Dazu genügt der Hinweis, dass nach der Rechtsprechung die Anerkennung einer schwachen Unterscheidungskraft der älteren Marke nicht der Feststellung entgegensteht, dass eine Verwechslungsgefahr vorliegt. Denn die Unterscheidungskraft der älteren Marke ist zwar bei der Beurteilung der Verwechslungsgefahr zu berücksichtigen, doch stellt sie nur einen der dabei zu berücksichtigenden Faktoren dar. Auch bei einer älteren Marke mit nur schwacher Unterscheidungskraft kann insbesondere wegen der Ähnlichkeit der Zeichen und der betroffenen Waren oder Dienstleistungen Verwechslungsgefahr bestehen (vgl. Urteil des Gerichts vom 13. Dezember 2007, Xentral/HABM – Pages jaunes [PAGESJAUNES.COM], T‑134/06, Slg. 2007, II‑5213, Randnr. 70 und die dort angeführte Rechtsprechung).

Gerecht EU 25 oktober 2012, zaak T- 191/11 (Automobili Lamborghini / OHMI - Miura Martínez (Miura))

(B) Gemeenschapsmerk – Beroep door de aanvrager van het beeldmerk bevattende het woordbestanddeel „Miura” voor waren van de klassen 12, 14, 18, 25 en 28 ingesteld en strekkende tot vernietiging van beslissing R 161/20104 van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 21 januari 2011 houdende verwerping van het beroep tegen de gedeeltelijke weigering van de oppositieafdeling om dit merk in te schrijven in het kader van de oppositie die door de houder van de nationale en internationale beeldmerken bevattende het woordbestanddeel „MIURA” voor waren van de klassen 18 en 25, alsook van de in het economisch verkeer voor de stierenfokkerij gebruikte familienaam „MIURA”, is ingesteld. De beslissing van het BHIM wordt vernietigd, omdat het BHIM de schriftelijke onderbouwing met de normale post heeft verzonden en deze niet aan gekomen en zodoende klager niet (voldoende) in de gelegenheid is gesteld zich voor te bereiden op de verdediging.

10 Am 23. Juli 2008 wurden für den Widerspruch beim HABM eine schriftliche Begründung und Nachweise eingereicht. Diese wurden nach Aussage des HABM am 10. Oktober 2008 mit einfacher Post an die Klägerin weitergeleitet (im Folgenden: Mitteilung vom 10. Oktober 2008).

35 Ein solcher Befund steht nicht dem in Randnr. 19 der angefochtenen Entscheidung erwähnten Befund im Urteil des Gerichts vom 19. April 2005, Success‑Marketing/HABM – Chipita (PAN & CO) (T‑380/02 und T‑128/03, Slg. 2005, II‑1233, Randnrn. 58 bis 60), entgegen. In diesem Urteil wird hervorgehoben, dass Regel 61 Abs. 2 der Verordnung Nr. 2868/95 dem HABM die Wahl überlässt, anstelle einer anderen Art der Zustellung auf eine Zustellung auf postalischem Weg zurückzugreifen oder nicht. Sobald sich jedoch das HABM für eine Zustellung auf postalischem Weg, genauer gesagt für eine Versendung mit gewöhnlichem Brief, entschieden hat, ist es verpflichtet, die Regel zu beachten, die es sich selbst auferlegt hat, indem es überprüft, ob der Empfänger in der Lage ist, den Nachweis zu erbringen, dass er das Schriftstück nicht erhalten hat.

37 Das Gericht ist der Auffassung, dass das Lesen dieser Stellungnahme bei der Beschwerdekammer einen vernünftigen Zweifel hätte aufkommen lassen müssen, dass die Klägerin die Mitteilung vom 10. Oktober 2008 erhalten hat, da diese Stellungnahme offenbar verfasst wurde, ohne dass die Klägerin von den in dem fraglichen Schriftstück enthaltenen Argumenten und Nachweisen Kenntnis hatte. Der Umstand, dass die Klägerin in dieser Stellungnahme geltend machte, dass der Widerspruch, da er auf die internationalen und nationalen Eintragungen der älteren Wort- und Bildmarken Miura gestützt gewesen sei, für unzulässig erklärt werden müsse, da dem HABM die entsprechenden Bescheinigungen über die Eintragung nicht vorgelegt worden seien, obwohl sich diese Bescheinigungen bei den in der Mitteilung vom 10. Oktober 2008 enthaltenen Nachweisen befanden, ist dabei sehr aufschlussreich.

43 Es ist zwar zutreffend, dass die Klägerin im Rahmen ihrer Beschwerde vor der Beschwerdekammer ausdrücklich auf die Tatsache verwiesen hat, dass sie daran gehindert gewesen sei, den Nachweis der Benutzung der Widerspruchsmarken zu verlangen, weil sie die Mitteilung vom 10. Oktober 2008 nicht erhalten habe, doch hatte die Klägerin unabhängig von der Möglichkeit, den Nachweis der Benutzung der älteren Marken zu verlangen, das Recht, ihren Standpunkt zu den zur Unterstützung des Widerspruchs vorgebrachten Argumenten und Nachweisen geltend zu machen.

IEF 11924

Negatieve verklaring voor recht bij het gerecht waar feit zich voor (kan hebben) gedaan

HvJ EU 25 oktober 2012, zaak C-133/11 (Folien Fischer en Fofitec)

Prejudiciële vraag gesteld door Bundesgerichtshof, Duitsland.

Als randvermelding. IPR. Uitlegging van artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken. Bijzondere bevoegdheden bij procedures betreffende verbintenissen uit onrechtmatige daad. Vordering tot verkrijging van een declaratoir vonnis (negative Feststellungsklage). Recht van de veroorzaker van een schadebrengend feit om de benadeelde persoon te vervolgen voor de rechterlijke instantie van de plaats waar dit feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen teneinde vast te stellen dat op hem geen aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad rust.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht: Artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat een vordering tot verkrijging van een negatieve verklaring voor recht die ertoe strekt het bestaan van aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad te ontkennen, binnen de werkingssfeer van deze bepaling valt.

Vraag: „Moet artikel 5, punt 3, van verordening [...] nr. 44/2001 [...] aldus worden uitgelegd, dat de bevoegdheidsregel voor verbintenissen uit onrechtmatige daad ook kan worden toegepast met betrekking tot een vordering tot verkrijging van een negatieve verklaring voor recht (‚negative Feststellungsklage’), die een potentiële schadeveroorzaker heeft ingesteld teneinde te doen vaststellen dat de potentiële benadeelde op basis van een bepaald feitencomplex geen aanspraak uit hoofde van onrechtmatige daad (in casu: schending van kartelrechtelijke bepalingen) zal kunnen doen gelden?”

IEF 11923

Geen eis van elkaar uitsluitende rechtsgevolgen

Rechtbank 's-Gravenhage 24 oktober 2012, zaaknr. 408067 / HA ZA 11-2743 (H&M tegen G-Star Raw c.v.)

Uitspraak ingezonden door Laura Fresco, Hoyng Monegier.

Incident bevoegdheid. Crossborder. IPR. Reactie op HvJ EU Solvay/Honeywell. Bij vonnis in kort geding [IEF 9280] is aan H&M een voorlopig verbod opgelegd om inbreuk te maken op het Gemeenschapsmerkrecht van G-Star. In de bodemprocedure vordert G-Star een verbod om inbreuk te maken op haar Gemeenschaps- en Benelux woordmerken RAW in de Benelux en werpt H&M een bevoegdheidsincident op [IEF 11582], welke, in afwachting van Solvay/Honeywell [red. IEF 11570], op de rol werd gezet.

De rechtbank concludeert dat Solvay/Honeywell er niet aan in de weg staat om een succesvol beroep op art. 6 lid 1 EEX-Vo te doen in deze zaak (r.o. 2.5). Zoals G-Star terecht stelt is uit het arrest af te leiden dat voor toepassing van artikel 6 lid 1 EEX-Vo niet de eis wordt gesteld dat bij afzonderlijke berechting gevaar moet bestaan op rechtgevolgen die elkaar uitsluiten. De rechtbank acht zich mede bevoegd om kennis te nemen van de vorderingen tegen H&M AB voor zover deze zijn gebaseerd op inbreuk op de Gemeenschapsmerken buiten Nederland en op onrechtmatig handelen van H&M AB buiten Nederland (r.o. 2.8).

2.3. Uit het arrest is naar de stellingen van G-Star af te leiden dat voor toepassing van artikel 6 EEX-Vo niet noodzakelijk is dat er gevaar bestaat op rechtsgevolgen die elkaar uitsluiten in het geval van afzonderlijke berechting. G-Star merkt op dat het Hof van Justitie geen verdergaande eisen stelt aan een beroep op artikel 6 EEX-Vo dan dat de mogelijkheid bestaat dat onverenigbare beslissingen worden gegeven. Deze mogelijkheid doet zich reeds voor als gedaagden afzonderlijk - niet in concernverband of gezamenlijk - inbreuk maken op hetzelfde buitenlandse nationale deel van een Europees octrooi, aldus G-Star. Het Hof van Justitie heeft in het arrrest volgens G-Star slechts haar eerdere jurisprudentie ten aanzien van de toepasselijkheid van artikel 6 lid 1 EEX-Vo bevestigd, zodat het arrest er niet toe leidt dat artikel 6 lid 1 EEX-Vo niet van toepassing zou zijn op de onderhavige kwestie.

2.4. H&M stelt zich op het standpunt dat de door het Hof van Justitie in het arrest gegeven uitleg van artikel 6 lid 1 EEX-Vo niet geldt voor een situatie als de onderhavige, waarin de gedaagde partijen niet wordt verweten ieder afzonderlijk inbreuk te maken op hetzelfde recht, maar waarin hen wordt verweten die handelingen gezamenlijk te verrichten. Volgens H&M is artikel 6 lid 1 EEX-Vo niet van toepassing, nu niet is voldaan aan een door het Hof van Justitie in het arrest gesteld 'ieder afzonderlijk-vereiste'.

2.5 Zoals G-Star terecht stelt is uit het arrest af te leiden dat voor toepassing van artikel 6 lid 1 EEX-Vo niet de eis wordt gesteld dat bij afzonderlijke berechting gevaar moet bestaan op rechtgevolgen die elkaar uitsluiten. Voorts is niet in te zien dat het door H&M gesignaleerde verschil tussen de zaak Solvay - Honeywell en de onderhavige zaak voor toepassing van artikel 6 lid 1 EEX-Vo relevant zou zijn. Juist ook in de situatie dat gedaagden wordt verweten tezamen door verhandeling van dezelfde producten inbreuk te maken op hetzelfde recht bestaat gevaar voor onverenigbare beslissingen als in dit artikel bedoeld.

2.6. H&M wijst er terecht nog op dat artikel 6 lid 1 EEX-Vo niet mag worden toepgepast met het enkele doel om een partij te onttrekken aan de rechter van zijn woonplaats, maar in deze procedure blijkt uit niets dat daarvan sprake is.

IEF 11915

In de tijdschriften oktober 2012

Hieronder een selectie van de hoofdartikelen en jurisprudentie uit de bladen:

Citeren in het modellenrecht – Dirk Visser en Paul van der Kooij, BIE 2012-10, p. 278.

Vijf jaar merkenrechtspraak. Een analyse van vijf jaar merkinbreukzaken in Nederland – Pieter de Bruijn, Marleen van Putten, Woudina Speldenbrink en Charlotte Sophie van Triest BIE 2012-10, p. 282.

 

De betekenis van het arrest Luksan/Van der Let voor het
Nederlandse auteursrecht
J.J.C. Kabel, AMI 2012-5, sept./okt 2012, p. 195.

Vaststellen van schade bij online auteursrechtinbreuk
K.E. Sandvliet en A.P. Engelfriet, AMI 2012-5, sept./okt 2012, p. 204.

Rechtspraak
Kwekersrecht

Nr. 76 HvJ EU 5 juli 2012, zaak C-509/10,
Josef Geistbeck, Thomas Geistbeck /
Saatgut-Treuhandverwaltungs GmbH,
IEF 11534.

Octrooirecht
Nr. 77 HvJ EU 19 juli 2012, zaak C-130/11,
Neurim Pharmaceuticals/ Comptroller-
General of Patents, IEF 11598.

Octrooirecht/Auteursrecht
Nr. 80 Rechtbank ’s-Gravenhage 25 april
2012, zaak 314941/ Ha Za 08-2204, Bureau
voor Free Publicity e.a./ D-B e.a., IEF 11271.

Onrechtmatige daad
Nr. 82 Hof Arnhem 10 april 2012, Transavia Airlines C.V./ EUClaim B.V., IEF 11188.

Jurisprudentie

Nr. 18
• HvJ EU 9 februari 2012 (Luksan/Van der Let) m.nt. J.J.C. Kabel)

Nr. 19 • Hof Amsterdam 5 juli 2011 (Maas/Armada) m.nt. J.J.C. Kabel

Berichten IE: website.
AMI: website.

IEF 11922

In de "uitingsvorm" gebruik maken van het begrip

Rechtbank Amsterdam 12 september 2012, LJN BY1169 (ReadersHouse Brand Media tegen Pelican Publishing Hearst c.s.)

Contractenrecht. Ontvlechtingsovereenkomst met boetebeding. Statutaire naamswijziging. Readershouse Brand Media c.s. (koper van de aandelen Readershouse) vordert in conventie schadevergoeding van Pelican c.s. (verkoper). In reconventie vordert Pelican c.s. betaling van (het restant van) de koopprijs. In de koopovereenkomst staat onder meer dat Readerhouse Brand Media "hun statutaire- en handelsnaam uiterlijk binnen 6 maanden na de Closingdatum zodanig wijzigen dat iedere referentie naar de Intellectuele Eigendomsrechten van de Overgenomen Vennootschappen zal zijn verdwenen." en in  de ontvlechtingsovereenkomst staat dat na het verstrijken van de termijn er geen enkele wijze gebruik zal maken van het begrip "Readers House" in handelsnamen, merknamen, domeinnamen en alle andere uitingsvormen.

Er zouden boetes zijn verbeurd op grond van de ontvlechtingsovereenkomst, omdat de statutaire naam nog niet is gewijzigd. Dit brengt evenwel niet met zich dat boetes zijn verbeurd. In de ontvlechtingsovereenkomst is niets bepaald over het wijzigen van de statutaire naam. Dat (ook) de statutaire naam van Pelican en Pelican Magazines moest worden gewijzigd, staat alleen in de koopovereenkomst en aan deze bepaling is geen boetebeding gekoppeld.

Voorts is overduidelijk de bedoeling van partijen ten aanzien van de bepaling in de ontvlechtingsovereenkomst geweest dat de Pelican-groep na 1 juli 2008 niet langer op commerciële wijze – in de “uitingsvorming” – gebruik zou maken van het begrip “Readers House”. De statutaire naam kan niet worden gezien als een (commerciële) uiting als bedoeld in de ontvlechtingsovereenkomst. Er zijn dan ook geen boetes verbeurd.

 

C. Ten aanzien van de verschuldigde boetes wegens het gebruik van de naam:

5.9.    Aan deze vordering legt Readershouse c.s. het volgende ten grondslag. Op 1 juli 2008 hadden Pelican en Pelican Magazines hun statutaire naam nog niet gewijzigd. Dit levert een schending op van artikel 7.2 van de ontvlechtingsovereenkomst en dit betekent dat boetes zijn verbeurd op grond van artikel 7.3 van die overeenkomst. Bij brief van 12 augustus 2008 heeft (de advocaat van) Readershouse c.s. aan (de advocaat van) Pelican bericht dat Pelican c.s. in strijd handelde met de verplichtingen in artikel 9.2 van de koopovereenkomst en artikel 7 van de ontvlechtingsovereenkomst en Pelican verzocht terstond aan deze verplichtingen te voldoen. De statutaire namen van Pelican en Pelican Magazines zijn uiteindelijk pas op 17 oktober 2008 gewijzigd. Op grond van artikel 13.1(j) van de koopovereenkomst is Pelican hoofdelijk aansprakelijk voor de verbeurde boetes.

5.9.1.    Pelican voert als volgt verweer. Pelican, Pelican Magazines en Carros hebben vóór 1 juli 2008 alle verwijzingen naar “Readers House” verwijderd. Sindsdien hebben zij alleen nog de naam “Pelican” gebruikt. Pelican was vergeten de statutaire namen te wijzigen en realiseerde zich ditpas na ontvangst van de brief van de advocaat van Readershouse c.s. van 12 augustus 2008. Dit brengt evenwel niet met zich dat boetes zijn verbeurd. In de ontvlechtingsovereenkomst is niets bepaald over het wijzigen van de statutaire naam. Dat (ook) de statutaire naam van Pelican en Pelican Magazines moest worden gewijzigd, staat alleen in artikel 9.2 van de koopovereenkomst en aan deze bepaling is geen boetebeding gekoppeld. De ontvlechtingsovereenkomst houdt alleen verplichtingen in voor Carros en Carros had geen“Readers House” in haar statutaire naam. In de koopovereenkomst staat ook een andere datum voor het wijzigen van de statutaire naam (1 augustus in plaats van 1 juli2008). Overweging I van de ontvlechtingsovereenkomst bepaalt dat de bepalingen uit de koopovereenkomst voorgaan.

5.9.2.    De rechtbank oordeelt als volgt. Pelican erkent dat zij in strijd met hetgeen in de koopovereenkomst is bepaald, de statutaire naam van Pelican en Pelican Magazines eerst in oktober 2008 heeft gewijzigd zodat daarin geen “Readers House” meer voorkwam. Op deze schending van haar verplichtingen staat evenwel geen boete. Tussen partijen is niet in geschil dat Pelican, Pelican Magazinesen Carros overigens het gebruik van het begrip“Readers House” tijdig – dat wil zeggen vóór 1 juli 2008 – hebben gestaakt en dat zij in haar (commerciële) uitingen sinds 1 juli 2008 het begrip “Readers House” niet meer hebben gebruikt. In artikel 7.2 van de ontvlechtingsovereenkomst (waarbij van de zijde van Pelican alleen Carrospartij is), is bepaald dat Carros ervoor zal zorgdragen dat Pelican en Pelican Magazines hun naam vóór 1 juli 2008 zodanig wijzigen dat deze op geen enkele wijzegebruik maken van het begrip“Readers House” en dat Carros na het verstrijken van die termijn in haar uitingen op geen enkele wijze nog gebruik zal maken van het begrip “Readers House”. Aan Readershouse c.s. kan worden toegegeven dat naar de letter genomen ook het wijzigen van de statutaire naam van Pelican en Pelican Magazines onder de “zorgplicht” zou kunnen vallen die Carros in deze overeenkomst op zich heeft genomen. Het niet tijdig wijzigen van de statutaire naam is evenwel niet in strijd met– de aard en strekking – van de ontvlechtingsovereenkomst. Allereerst is in de koopovereenkomst al de verplichting voor Pelican en Pelican Magazines op genomen om hun statutaire naam te wijzigen vóór 1 augustus 2008, zodat het niet de bedoeling van partijen kan zijn geweest dat Carros (of Pelican Magazines) – op straffe van een dwangsom – erop zou moeten toezien dat haar moedervennootschap en haar zustervennootschap reeds vóór 1 juli 2008 hun statutaire naam zouden wijzigen. Voorts is overduidelijk de bedoeling van partijen ten aanzien van de bepaling in de ontvlechtingsovereenkomst geweest dat de Pelican-groep na 1 juli 2008 niet langer op commerciële wijze – in de “uitingsvorming” – gebruik zou maken van het begrip “Readers House”. De statutaire naam kan niet worden gezien als een (commerciële) uiting als bedoeld in de ontvlechtingsovereenkomst. Er zijn dan ook geen boetes verbeurd.

IEF 11921

Binnen de context van de verkiezingsstrijd is de parodie voldoende duidelijk

RCC 8 oktober 2012, dossiernr. 2012-00832 (Klager tegen Jonge Socialisten in de PvdA)

Het betreft posters met tekstblokken die voorafgaand aan de Tweede Kamerverkiezingen door heel Nederland hingen. Voor de lay-out is de huisstijl van de VVD gebruikt en de posters bevatten het logo en de slogan “ZEKER NU” van de VVD. 

De Commissie beoordeelt de door klager overgelegde uitingen, welke de volgende tekstblokken bevatten:  “Geen gelul, leraren op de nul”  en “Villasubsidie voor de rijken, huurders moeten niet zeiken”. Onder deze tekstblokken staat, in kleinere letters: “word lid van de JS  www.js.nl “ met daarnaast het logo van de Jonge Socialisten in de PvdA. In het geval dat sprake is van een reclame-uiting, moet men ervan op aan kunnen dat de desbetreffende organisaties herkenbaar zijn op basis van hun identiteit, doordat zij in hun uitingen hun eigen kleuren en logo gebruiken. Klager voelt zich door de campagne opzettelijk verkeerd geïnformeerd. De klacht wordt afgewezen door de Commissie.

De Commissie acht het, met name gelet op de inhoud van de tekstblokken en binnen de context van de verkiezingsstrijd, voor de gemiddelde kiezer voldoende duidelijk dat sprake is van een parodie en dat de posters niet daadwerkelijk van de VVD afkomstig zijn. Naar het oordeel van de Commissie is bij lezing van de teksten aanstonds kenbaar dat de VVD haar programmapunten niet op dergelijke wijze zou verwoorden.

De Commissie acht het, met name gelet op de inhoud van de tekstblokken en binnen de context van de verkiezingsstrijd, voor de gemiddelde kiezer voldoende duidelijk dat sprake is van een parodie en dat de posters niet daadwerkelijk van de VVD afkomstig zijn. Naar het oordeel van de Commissie is bij lezing van de teksten aanstonds kenbaar dat de VVD haar programmapunten niet op dergelijke wijze zou verwoorden.

IEF 11920

Powned heeft zich niet onrechtmatig gedragen door Gerrits corrupt te noemen

Rechtbank Amsterdam 24 oktober 2012, LJN BY1182, zaaknr. 511471 / 12-245 (Gerrits/High Fashion Music B.V. tegen PowNed)

Als randvermelding: Gerrits / High Fashion Music beheert en exploiteert geluidsopname van diverse artiesten en labels en is bestuurslid van Buma/Stemra. PowNed heeft een geschil tussen Rietveldt met Buma/Stemra over het uitblijven van inkomsten uit de exploitatie van zijn muziekstuk (in een anti-piraterij filmpje voor Filmwereld) een item gemaakt voor haar nieuwsprogramma op Nederland 3 [transcript daarvan vanaf pagina 3]. Powned heeft daar een nieuwsbericht met titel 'Buma/Stemra bestuurder corrupt" geplaatst op haar site.

In't kort een persorgaan behoort een persoon die op nadelige wijze in het nieuws komt weerwoord te bieden. Interviews met een medewerker van HFM en medebestuur B/S zijn uitgezonden.

Conclusie: 4.23. De rechtbank concludeert na afweging van de wederzijdse belangen dat Powned zich niet onrechtmatig heeft gedragen door Gerrits corrupt te noemen. In de kern komt het er op neer dat Powned op het telefoongesprek heeft mogen baseren Gerrits heeft aangeboden zijn invloed als bestuurslid van Buma/Stemra aan te wenden in ruil voor één derde van de uitgavenrechten van het werk van Rietveldt. Daarmee legde Powned een misstand bloot. De werkwijze van Powned is niet onzorgvuldig geweest en aan Powned komt als persorgaan de vrijheid toe om te overdrijven. Dit betekent dat de vorderingen van Gerrits c.s. zullen worden afgewezen. De overige stellingen van partijen behoeven geen verdere bespreking.

4.24. Gerrits c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij, hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld.

Lees het vonnis zaaknr. 511471, LJN BY1182.

Op andere blogs:
Mediareport (Rechtbank: Powned mocht Buma/Stemra-bestuurder ‘corrupt’ noemen)
Internetrechtspraak (Rechtbank Amsterdam 24 oktober 2012 (corrupt))

IEF 11919

Alleen Nederlands officiële taal voor de toepassing ROW 1995

Raad van state 24 oktober 2012, LJN BY1040 (Koninklijke Philips Electronics tegen de uitspraak Philips en NL Octrooicentrum)

Octrooirecht. Rechtsverlies door vormfouten. Bestuursrecht, officiële talen. Bij brief van 14 juni 2010 heeft NL Octrooicentrum aan Philips één maand de tijd gegeven om twee vormgebreken die aan de door haar ingediende Nederlandse vertaling van de conclusies van het Europees octrooi met nummer EP 2039029 B1 kleven, te weten het niet onbeschreven zijn van de marges en het ontbreken van het juiste octrooinummer, op te heffen. Daarbij heeft NL Octrooicentrum medegedeeld dat, indien de vormgebreken niet binnen deze termijn zijn opgeheven, het Europees octrooi wordt geacht van de aanvang af niet de in artikel 49 van de Rijksoctrooiwet 1995 (hierna: de Row 1995) bedoelde rechtsgevolgen te hebben gehad.

Omdat deze brief niet afkomstig is van het in artikel 15 van de Row 1995 bedoelde Octrooicentrum Nederland, de ingediende vertaling aan alle eisen van de PCT voldoet en de Nederlandse regelgeving strijdig is met het EPC en de TRIPs-overeenkomst, kan het rechtsverlies niet ingetreden zijn.

De naam Octrooicentrum Nederland is eerst sinds 2008 opgenomen in ROW 1995. Echter de organisatorische herindeling waardoor dit bureau nu de naam NL Octrooicentrum hanteert is geen aanleiding om te oordelen dat dit niet het in artikel 15 Row 1995 bedoelde bureau is, omdat zij feitelijk belast is met de uitvoering.

Artikel 65 van het EPC geeft geen definitie van "officiële taal". Uit artikel 52 van de Row 1995 volgt dat het Koninkrijk der Nederlanden ten aanzien daarvan heeft gekozen voor het Nederlands. De omstandigheid dat binnen het Koninkrijk meer talen een officiële status hebben, betekent niet dat dit officiële talen zijn voor de toepassing van de Rijksoctrooiwet. De status van een taal moet worden onderscheiden van het gebruik dat volgens de wetgever van die taal mag worden gemaakt in de documenten waarop de wet betrekking heeft.

3.1. De naam Octrooicentrum Nederland is eerst sinds 5 juni 2008 in artikel 15 van de Row 1995 opgenomen. Daarvoor heette het bureau dat volgens artikel 15 is belast met de uitvoering van deze wet "het Bureau voor de industriële eigendom". Bij het door Philips vermelde besluit van 7 december 2009 is het instellingsbesluit van het Bureau voor de industriële eigendom van 29 september 2001 (Stcrt. 2001, 190) ingetrokken en is dat bureau ondergebracht in de baten-lastendienst Agentschap NL. Sedert 1 januari 2010 hanteert het bureau de naam NL Octrooicentrum.

De Afdeling ziet in deze organisatorische herindeling geen aanleiding voor het oordeel dat de organisatie die optreedt onder de naam NL Octrooicentrum niet het in artikel 15 van de Row 1995 bedoelde bureau is. Onbestreden is immers dat NL Octrooicentrum feitelijk belast is met de uitvoering van de Row 1995. De rechtbank heeft derhalve terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat NL Octrooicentrum ter zake niet bevoegd zou zijn.

Officiële taal
8. Philips betoogt voorts dat het in strijd is met artikel 65, eerste lid, van het EPC om een Nederlandse vertaling van de conclusies te eisen, aangezien de Engelse taal, waarin het Europees octrooi is opgesteld, een officiële taal van het Koninkrijk der Nederlanden is. Daartoe voert zij aan dat het Engels ten tijde van de besluitvorming een officiële taal was van de Nederlandse Antillen en thans van Sint Maarten.

8.1. Artikel 65 van het EPC geeft geen definitie van "officiële taal". Het is aan de verdragsluitende staten zelf te bepalen wat in die staat als officiële taal geldt ten aanzien van octrooien. Uit artikel 52 van de Row 1995 volgt dat het Koninkrijk der Nederlanden ten aanzien daarvan heeft gekozen voor het Nederlands. De omstandigheid dat binnen het Koninkrijk meer talen een officiële status hebben, betekent niet dat dit officiële talen zijn voor de toepassing van de Rijksoctrooiwet. De status van een taal moet worden onderscheiden van het gebruik dat volgens de wetgever van die taal mag worden gemaakt in de documenten waarop de wet betrekking heeft.

Het betoog faalt.

Strijd met TRIPs-overeenkomst
9.3. Gelet op de redenen waarom er bij de totstandkoming van de goedkeuringswet voor is gekozen de eis van een vertaling in het Nederlands van de octrooiconclusie te handhaven, welke eis ingevolge artikel 1, derde lid, van het Vertalingenprotocol is toegestaan, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het vertalen in het Nederlands van de conclusies onnodig kostbaar is. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat het vertalen van Engelse conclusies in het Nederlands onnodig ingewikkeld zou zijn.

Het betoog faalt.

IEF 11918

Geen inbreuk op het octrooi van Apple

Rechtbank 's-Gravenhage 24 oktober 2012, zaaknr. 410939/ HA ZA 12-84 (Apple inc. tegen Samsung electronics)

In navolging van IEF 10108.
Octrooirecht. Apple stelt dat Samsung door de verhandeling van de Galaxy-producten inbreuk maakt op het octrooi van Apple EP 948. Apple vordert een verbod op inbreuk op EP 948 in Nederland, met als nevenvorderingen: een opgave over winst, een recall, een publicatie over de inbreuk en een veroordeling tot afdracht van winst of vergoeding van schade, met veroordeling van Samsung in de proceskosten. De rechtbank oordeelt dat de Galaxy-producten werkend onder Android versie 2.3 of versie 3.0 en hoger van Samsung niet onder de beschermingsomvang van de onafhankelijke conclusies van EP 948 vallen. Daaruit volgt dat Samsung met die producten ook geen inbreuk maakt op de door Apple ingeroepen afhankelijke conclusies. De vorderingen van Apple moeten dus worden afgewezen.

het octrooi
4.2. EP 948 heeft betrekking op een apparaat met een touchscreen dat meerdere aanrakingen tegelijkertijd kan ontvangen en verwerken: een multi-touch touchscreen.

5.1. De rechtbank is van oordeel dat Samsung met de verhandeling van haar Galaxy-producten geen inbreuk maakt op EP 948 omdat in die producten geen sprake is van het "selectively sending one or more touch events [...] to one or more of the software elements associated with the one or more views [...] at which a touch was received based on the values of the multi-touch and exclusive touch flags" in de zin van de onafhankelijke conclusies 1, 11 en 21. Apple heeft betoogd dat aan dit element is voldaan omdat de Android-software die is geïnstalleerd op de Galaxy-producten de touch events van gelijktijdige aanrakingen stuurt naar ofwel alle software-elementen die geassocieerd zijn met views die worden aangeraakt (in het geval dat bepaalde vlaggen "aan" staan), ofwel uitsluitend naar het software-element dat is geassocieerd met de eerst aangeraakte view (in het geval dat bepaalde vlaggen "uit" staan). Deze situatie, waarin er bij gelijktijdige aanrakingen altijd touch events worden gestuurd naar een software-element, ongeacht de waarde van de vlaggen, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als selectief versturen in de zin van de voornoemde conclusies. Zoals hierna zal worden toegelicht, zal de gemiddelde vakman dat element namelijk zo uitleggen dat het systeem op basis van de vlaggen bepaalt of een touch event moet worden verstuurd of moet worden genegeerd. In het hierboven beschreven Android syteem worden touch events nooit genegeerd. Dit geldt zowel voor Android 2.3 als voor Android 3.0 en hoger nu de splitMotionEvent parameter, geintroduceerd sinds Android 3.0, niet tot effect heeft dat touch events worden genegeerd.

5.3. Daar komt bij dat met een systeem zoals Android, dat touch events nooit negeert, niet alle voordelen kunnen worden bereikt die de in EP 948 geclaimde werkwijze en voortbrengselen volgens het octrooischrift zouden meebrengen. Anders dan Apple in dit verband heeft gesuggereerd, wordt met de geclaimde uitvinding niet alleen beoogd te voorkomen dat een touch event betreffende een onnodige of ongewenste aanraking het software-element dat is geassocieerd met de aangeraakte view bereikt. Niet in geschil is dat de geclaimde uitvinding ook zou voorkomen dat de processor van het apparaat onnodig wordt belast. Apple heeft dat zelf uitdrukkelijk zo bepleit (paragraaf 3 pleitnota). Die doelstelling wordt bereikt als het systeem touch events die op basis van de vlaggen als onnodig of ongewenst worden aangemerkt, volledig negeert of blokkeert, maar niet als het systeem die onnodige of ongewenste touch events naar een ander software-element stuurt om daar te worden verwerkt.

conclusie
5.7. Op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat de Galaxy-producten werkend onder Android versie 2.3 of versie 3.0 en hoger van Samsung niet onder de beschermingsomvang van de onafhankelijke conclusies van EP 948 vallen. Daaruit volgt dat Samsung met die producten ook geen inbreuk maakt op de door Apple ingeroepen afhankelijke conclusies. De vorderingen van Apple moeten dus worden afgewezen.


Op andere blogs:
Deterink (Galaxy with Android version 2.2.1 and higher prohibited)