Alle rechtspraak  

IEF 2361

Vlonders en pergola's

Gerechtshof Leeuwarden, 12 juli 2006, LJN: AY4127. De Industrie- en Handelsonderneming tegen De Handelsmaatschappij.
 
De  Industrie- en Handelsonderneming baseert in deze zaak haar tegen de Handelsmaatschappij ingestelde vorderingen op een inbreuk door de Handelsmaatschappij op het auteursrecht dat zij (de Industrie- en Handelsonderneming) stelt te hebben op een foto waarop - in essentie weergegeven - te zien is een houten tuinhuisje, vlonders en pergola's in een landelijke omgeving, welke foto is geplaatst in een door haar in 1996 uitgegeven jubileumnummer van de "Tuinplezier Koerier 1996".

De gestelde inbreuk door de Handelsmaatschappij bestaat naar stelling van de Industrie- en Handelsonderneming hierin dat eerstgenoemde dezelfde foto heeft afgedrukt in een door haar uitgegeven catalogus onder de naam "Tuindeco catalogus 2003". Het eventuele auteursrecht van de "architect" van de op de foto waarneembare opstelling van het tuinhuisje c.a. en zijn omgeving, is in deze procedure derhalve niet aan de orde.


De Industrie- en Handelsonderneming heeft in haar gedingstukken niet in toereikende mate uiteengezet wat haars inziens het eigen karakter van de foto is, als gevolg waarvan de foto zou kunnen worden aangemerkt als een werk in de zin van de Auteurswet.. De facto heeft zij volstaan met de herhaalde stelling dat sprake is van een werk in meerbedoelde zin, daartoe - in reactie op het door de Handelsmaatschappij gevoerde verweer dat van een werk geen sprake is - in haar laatst genomen akte slechts aanvoerende dat haar werkneemster werkneemster de foto heeft genomen "met gebruikmaking van haar eigen interpretatie van het geheel".

In het verband van de vraag wie als auteursrechthebbende op de foto is aan te merken, heeft de Industrie- en Handelsonderneming verder nog gesteld dat de fotograaf slechts "fysiek uitvoerder" is geweest en dat zij (de Industrie- en Handelsonderneming) de samenstelling van de te fotograferen objecten, de kleuren en de gehele setting heeft bedacht en voorbereid, doch dit een en ander ziet niet zozeer op het makerschap van een fotografisch werk als zodanig doch veeleer op het makerschap van het op de foto vastgelegde werk, welk laatste onderwerp als reeds overwogen niet de inzet is van het geding.

Met betrekking tot de eveneens door de Industrie- en Handelsonderneming geponeerde stelling dat zij heeft aangegeven van welke afstand en uit welke hoek gefotografeerd moest worden, overweegt het hof dat aan de hand van de gedeponeerde foto's niet valt waar te nemen dat op dit of enig ander punt sprake is van een eigen karakter, nu de foto ten aanzien waarvan naar stelling van de Industrie- en Handelsonderneming sprake is van een auteursrechtelijke inbreuk, een sterk "technisch" karakter heeft waaruit niet een persoonlijk stempel van de maker blijkt.

Het boven overwogene leidt het hof tot de conclusie dat er met betrekking tot de ten processe relevante foto geen sprake is van een werk in auteursrechtelijke zin, zodat daarop de vorderingen van de Industrie- en Handelsonderneming dienen te stranden. 
  
Lees het vonnis hier.

IEF 2360

Betink in list

NRC Handelsblad bericht dat “tussen de Friese uitgeverij Le Chat Mort en de Stichting Het Toonder Auteursrecht onenigheid is ontstaan over de publicatie van It spoek fan Bommel State (Het spook van Bommelstein). Dit zou het twaalfde Bommelverhaal in het Fries worden.

Het contract lag volgens de uitgeverij klaar toen Toonder in de zomer van vorig jaar overleed. „Ik heb dit weekend een nieuw contract toegestuurd gekregen van de stichting, maar daarin worden de afspraken veranderd die ik met Toonder zelf had gemaakt.”

De stichting zegt juist „uitermate positief” te staan tegenover de uitgave en de uitgeverij alleen gewaarschuwd te hebben dat het misschien niet allemaal zo snel zou lopen.

Lees hier meer.

IEF 2354

Het betreffende bloempatroon

Vrijdag dient het kort geding voor de Rechtbank Amsterdam tussen de Hema en de Blokker. De Hema beticht de branchegenoot van het namaken van onder meer delen van een tuincollectie en 'de versiering op plastic' servies.' Hema claimt het betreffende bloempatroon in 2001 zelf te hebben ontworpen. Ook een schrijfblok van Blokker lijkt in de ogen van Hema te veel op het eigen product', zo meldt zibb.nl.

Het stuk vermeldt ook nog even het trackrecord van de partijen: Schaatsenfabrikant Zandstra daagde de Hema twee jaar geleden voor de rechter vanwege een imitatie Friese doorloper van kunststof en tien jaar geleden moest de Blokker inbreukmakende theelichthouders uit de winkels halen.

Lees hier meer.

IEF 2338

53 Eisers

Gerechtshof Amsterdam, 13 juli 2006, LJN: AY3854. Stichting Brein c.s. tegen  Internet Service Providers.

Het gaat in dit geding om de vraag of de ISPs gehouden zijn om aan de raadsman van Brein schriftelijk opgave te doen van de namen en adressen (hierna: de NAW gegevens) van de abonnees aan wie ieder van hen de IP-adressen heeft toegekend op data en tijden als vermeld in de door Brein verstrekte, aan de inleidende dagvaarding gehechte lijst.

De Rechtbank Utrecht wees de vordering van Brein af, omdat voor toewijzing van zo'n vordering pas plaats is indien buiten redelijke twijfel is dat de IP-adressen betrekking hebben op gebruikers die daadwerkelijk illegaal muziek- of andere bestanden aanbieden op hun computer.

Brein wijst in dit verband nu op de minder zware toets die dit hof in de Lycos-Pessers zaak heeft aangelegd/ Het hof overwoog in dat arrest dat indien voldoende aannemelijk is dat de gepubliceerde informatie jegens de derde wel onrechtmatig zou kunnen zijn en dat deze daardoor schade kan lijden, het maatschappelijk bezien ongewenst zou zijn indien die derde geen enkele reële mogelijkheid heeft de websitehouder daarop – zonodig in rechte – aan te spreken.

In het onderhavige geval gaat het evenwel niet om de onrechtmatigheid van de gepubliceerde informatie, maar om de vraag of de door Brein verzamelde IP-adressen betrekking hebben op abonnees die daadwerkelijk inbreuk hebben gemaakt op de auteursrechten van de bij Brein aangesloten, respectievelijk de door haar vertegenwoordigde, organisaties en personen, alsmede om de vraag of, indien dat het geval is, de IP-adressen van de desbetreffende abonnees rechtmatig zijn verkregen.

Dit zijn andere vragen en de voorzieningenrechter heeft voor beantwoording hiervan terecht een zwaarder criterium aangelegd. Noodzakelijk is allereerst dat niet in redelijkheid kan worden betwijfeld dat de IP-adressen betrekking hebben op abonnees die illegaal muziekbestanden aanbieden in ‘shared folders’ vanaf hun computer.

Zoekmethode. Met betrekking tot de nauwkeurigheid van de door Brein gevolgde zoekmethode naar de gebruikers van de desbetreffende IP-adressen, kan voorshands niet goed worden beoordeeld of het onderzoek van Brein met voldoende nauwkeurigheid en zorgvuldigheid is uitgevoerd om te kunnen dienen als basis voor toewijzing van de gevorderde voorzieningen.

Hier komt bij dat door de ISPs niet bestreden is gesteld dat de muziekindustrie naast juridische middelen ook technische middelen gebruikt om het ongeautoriseerde aanbieden van muziekbestanden te bestrijden, te weten het gebruik van zogenoemde ‘decoy-files’ en ‘spoofed content’, bestanden die op muziekbestanden lijken maar het in werkelijkheid niet zijn. Op dit moment zou 50% van het gehele Kazaa netwerk uit spoofed content bestaan, terwijl van sommige files 90% is vervuild.

Zelfs indien derhalve de gebruiker van het IP-adres op het door MediaSentry vastgestelde moment bezig was bestanden vanaf zijn computer op het internet aan te bieden, staat daar-mee nog niet vast dat daardoor inbreuk werd gemaakt op enig aan betrokkenen toekomend auteursrecht of naburig recht.

Persoonsgegevens. Na bij memorie van grieven anders te hebben gesteld heeft Brein ter zitting in hoger beroep erkend dat IP-adressen ‘in beginsel’ kunnen worden aangemerkt als persoonsgegevens. Tus-sen partijen is voorts niet langer in geschil dat de civiele rechter bevoegd is de ISPs op te dragen de gevraagde NAW gegevens te verstrekken. Ingevolge art. 8 aanhef en sub f Wbp mogen de ISPs persoonsgegevens verstrekken aan Brein indien zulks noodzakelijk is voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van Brein, tenzij het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de desbetreffende abonnees, in het bijzonder het recht op bescherming van hun persoonlijke levenssfeer, prevaleert.

Brein voert aan dat de ‘shared folder’ dat gedeelte van de privé bestanden van een abonnee is dat deze abonnee in de ‘publiek ruimte’ van het internet voor een ieder bereikbaar en beschikbaar heeft neergezet, zodat het de abonnee is die beslist of hij zijn ‘shared folder’ openstelt voor andere gebruikers van P2P-programma’s zoals KaZaa en er derhalve geen inbreuk wordt gemaakt op zijn recht op privacy. Brein spreekt in dit verband van een public place of snuffelmarkt.

Het hof acht deze redenering niet concludent. Een gebruiker van een IP-adres stelt zijn computer open voor een specifiek doel, het uitwisselen van bestanden met andere P2P gebruikers van het netwerk, waarbij hij er niet op bedacht behoeft te zijn dat een organisatie als het door Brein ingeschakelde MediaSentry zijn ‘shared folder’ bekijkt op mogelijke inbreuken op auteursrecht. Hierbij komt dat deze gegevensverwerking voor de betrokkene onopgemerkt blijft.

Naar het voorlopig oordeel van het hof kan een ingrijpende beslissing als hier gevraagd, met grote maatschappelijke implicaties, niet afhankelijk worden gesteld van de uitkomst van het processueel debat tussen partijen over de vraag naar de rechtmatigheid van de wijze waarop Brein IP-adressen verzamelt en verwerkt. Mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, acht het hof nader deskundig oordeel gewenst.

Daarmee lijkt deze uitspraak een tussenvonnis. Dat is het echter niet, het hof vervolgt met ongegrond verklaring van alle grieven wegens onvoldoende aantonen van spoedeisend belang. Brein moet de bodemprocedure afwachten. Het kg vonnis in eerste aanleg wordt dus in zijn geheel bekrachtigd.

Lees het arrest hier. Eerder bericht + vonnis Rechtbank Utrecht hier.

IEF 2328

Opgestraald

Gerechtshof Amsterdam, 29 juni 2006, rolnunmer 482/05.Vereniging Buma, Stichting Stea tegen Chellomedia Programming B.V. (voorheen genaamd: UPC Programming B.V.).

Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis. De handelwijze van Chello geldt niet als een (afzonderlijke) openbaarmaking van (verveelvoudigingen van) auteursrechtelijk beschermde werken.

Chello produceert en exploiteert diverse televisieprogramma’s waaronder een aantal thema- en special interest-kanalen. De Chello-programma’s bevatten onder neer auteursrechtelijk beschermd materiaal waarvan Buma voor wat betreft de muziekauteursrechten op muziekwerken uit het zogenaamde Bumarepertoire en Stemra voor wat betreft de mechanische reproduktierechten op muziekwerken uit het zogenaamde Stemrarepertoire de uitsluitende exploitatierechten uitoefenen en beheren.

De programmasignalen worden door Chello in gecodeerde vorm naar de distributiesatelliet Telstar 12 opgestraald (uplink) en vandaar teruggezonden naar kabelkopstations en DTH (Direct-To-Home) -platforms (downlink). De gecodeerde Chelloprogrammasignalen kunnen niet door het publiek worden opgevangen maar uitsluitend door de ontvangende kabelkopstations en/of de DTH-platforms. Deze programmasignalen worden door de exploitanten van deze kabelkopstations en/of DTH platforms ten behoeve van (opnieuw gecodeerde) doorgifte aan het, publiek, gedecodeerd door middel van door Chello ter beschikking gestelde professioneler d.w.z. niet voor  de consument beschikbare, decodeerapparatuur.

De exploitanten van de kabelkopstations dan wel van de DTH- platforms zenden de door hen opnieuw gecodeerde programmasignalen door via de kabel respectievelijk naar DTH-satellieten. Het publiek kan deze opnieuw gecodeerde signalen opvangen met behulp van de door genoemde exploitanten ter beschikking gestelde decodeerapparatuur.

Kernvraag in deze procedure is of de handelwijze van Chello, derhalve het uplinken en downlinken in gecodeerde vorm van de Chello-programmasignalen naar de exploitanten van kabelkopstations en DTH-platforms (en het in staat stellen van deze exploitanten om deze signalen te decoderen) is aan te merken als een mededeling aan het publiek per satelliet en derhalve als een (afzonderlijke) openbaarmaking van de in deze Chello-programma’s geïncorporeerde auteursrechtelijk beschermde werken uit het Buma- en Stemra-repertoire  als bedoeld in artikel 12 lid 1 aanhef en onder 5 en lid 7 Auteurswet.

De rechtbank heeft deze vraag ontkennend beantwoord en geoordeeld dat deze handelwijze van Chello niet kan worden beschouwd als een mededeling aan het publiek per satelliet en heeft de vorderingen afgewezen.

In de recente arresten Lagardère en Mediakabel van het HvJ EG) is de nodige aandacht besteed aan de betekenis van de term ‘publiek’. In het in punt 31 en 35: van Lagardère stelt het HvJ: “Tenslotte moet worden vastgesteld dat een beperkte kring van personen die van de satelliet afkomstige signalen alleen met een professionele uitrusting kunnen ontvangen, niet als een publiek kan worden beschouwd, aangezien dit uit een onbepaald aantal potentiële luisteraars of kijkers moet zijn samengesteld (…).”
 
He staat vast dat de door Chell.o naar de satelliet opgestraalde gecodeerde prograrnmasignalen niet kunnen worden ontvangen door het “publiek” als bedoeld in door het HvJ EG, maar alleen door de beperkte kring van exploitanten van kabelkopstations en DTH-platforms  en dat deze ontvangst alleen mogelijk is met gebruikmaking van door Chello ter beschikking gestelde professionele decodeerapparatuur.

De Chello-programmasignalen worden door chello als het ware bij die exploitanten “gestald (fase 1). Daaruit kan een sterke aanwijzing worden geput dat het bier niet om een mededeling aan het publiek gaat. Eerst nadat deze signalen door die exploitanten zijn gedecodeerd en vervolgens door hen opnieuw zijn gecodeerd en verzonden via de kabel of opgestraald naar een DTH-satelliet (fase 2) kunnen deze progrannuasigrialen worden ontvangen door het publiek, mits dit over de juiste decodeerapparatuur beschikt.

De programmasignalen bereiken het (kijkers)publiek niet rechtstreeks; maar in twee afzonderlijke fasen, zoals hiervoor uiteengezet. Er is dus geen sprake van een ononderbroken mededelingenketen. De programmasignalen die door Chello in fase 1 worden opgestraald naar de satelliet zijn niet bestemd voor ontvangst door het publiek, maar uitsluitend voor ontvangst door die exploitanten van kabelkopstations en DTH-patforms, die beschikken over door Chello ter beschikking gestelde professionele decodeer apparatuur.

Nu Chello slechts betrokken is bij fase 1 het ‘stallen’ van niet door het kijkerspubliek te ontvangen programrnasignalen bij de exploitanten van kabelkopstations en DTH-platforms kan de handelwijze van Chello niet worden aangemerkt als het doen van een mededeling aan het publiek per satelliet.

Niet betwist is door Buma/Stemra dat in artikel 12 lid 7 Auteurswet, artikel 1 lid 2 onder a t/rn c van de Satelliet-richtlijn is geïmplementeerd. Uit de tekst van deze bepalingen van de Auteurswet, noch uit de parlementairte geschiedenis van de implementatie van de Satellietrichtlijn, is af te leiden dat de wetgever in deze bepalingen van de Auteurswet een ruimer begrip openbaarmaking heeft beoogd dan gehanteerd in de Satelliet-richtlijn

Nu de handelwijze van Chello niet geldt als een (afzonderlijke) openbaarmaking van (verveelvoudigingen van) auteursrechtelijk beschermde werken is er ook geen ruimte voor toepassing van de z.g. drie-stappen-toets zoals door Burna/Stemra betoogd.

Alle grieven falen Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Buma/Stemra, als in het ongelijk gestelde partijen, dienen te worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep Het hof: bekrachtigt het bestreden vonnis.

Lees het vonnis hier.

IEF 2317

Een bij het modewerk behorende teken

Beslissing Rechtbank Haarlem, 4 juli 2006, LJN: AY0315 H. Van V. tegen Verzoekster.

In het kort: bij schulden die zijn ontstaan uit onrechtmatige daad, bestaand uit het - niet te goeder trouw - inbreuk maken op merk- en auteursrechten zal een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling worden afgewezen.

Iets langer: Verzoekster is, op vordering van Fashion Box S.P.A., de merk- en auteursrechthouder van de Replay-tekens, veroordeeld tot het verstrekken van financiële gegevens ter vaststelling van schade, na merk- en auteursrecht inbreuk door verzoekster, op straffe van een dwangsom van maximaal € 25.000. Verzoekster doet een beroep op de schuldsaneringsregeling, omdat zij vanwege betalingsonmacht niet aan de veroordeling kan voldoen.
 
Verzoekster heeft ter terechtzitting verklaard dat het ontstaan van de vordering van Fashion Box haar niet kan worden verweten, omdat zij ten tijde van de inkoop van de kleding onbekend was met het merk Replay, en El Vita feitelijk werd gedreven door haar voormalige partner. De rechtbank wijst dat echter van de hand. Gelet op de algemene bekendheid van het merk Replay is niet aannemelijk dat verzoekster - toendertijd ondernemer in de modebranche - het merkteken van Replay niet kende. Nu de eenmanszaak voor rekening van verzoekster werd gedreven en bovendien ter terechtzitting is gebleken dat behoudens haar ex-partner, ook verzoekster kleding showde en verkocht aan klanten, moet zij aansprakelijk worden geacht voor de handel in imitatiekleding.
 
De rechtbank concludeert derhalve dat verzoekster aanzienlijke schulden heeft die zijn ontstaan uit onrechtmatige daad en dat verzoekster ten aanzien van het ontstaan daarvan niet te goeder trouw is geweest. Deze schulden zijn ontstaan binnen de in de jurisprudentie gehanteerde termijn van vijf jaar. Gelet daarop dient het verzoek thans te worden afgewezen.

Lees de beschikking hier.

IEF 2315

Die op haar rusten

HvJ EG, 6 juli 2006, zaak C-53/05,  Commissie EG tegen Portugal.

Niet-nakoming Richtlijn Verhuurrecht en uitleenrecht, niet-uitvoering binnen gestelde termijn. Portugal springt te makkelijk om met het de rechten van auteurs.

“Door alle categorieën instellingen voor openbare uitlening te hebben vrijgesteld van de verplichting tot betaling van een wegens openbare uitlening aan de auteurs verschuldigde vergoeding, is de Portugese Republiek de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 1 en 5 van richtlijn 92/100/EEG van de Raad van 19 november 1992 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom.”

Lees het arrest hier.

IEF 2313

Heet van de naald (3)

Rechtbank Amsterdam 29 juni 2006, LJN:AY1081, H. Schiffmacher en Boomerang Nederland B.V. tegen Herb Industries B.V. & 10Feet B.V.

Over 'schijnkunst' en de vraag of bewerking van een schilderij een werk is en of er sprake is van inbreuk.

Schiffmacher heeft een reproductie van een schilderij, dat behoort te het publieke domein in de categorie 'kitsch', beschilderd en een nieuw oorspronkelijk werk gecreëerd. Boomerang heeft met toestemming van Schiffmacher  ansichtkaarten met zijn werk op de markt gebracht en een boek uitgebracht met een afbeelding van het werk. Op beide is Schiffmacher als maker vermeld.
Bij toeval komt Schiffmacher er achter dat 10Feet een T-shirt op de markt heeft gebracht met (een bewerking van) de afbeelding.

Herb c.s. (de moedermaatschappij van 10Feet) heeft erkend de afbeelding van de ansichtkaart te hebben gebruikt als opdruk voor door haar verkochte kleding. Zij heeft verklaard de afbeelding te hebben ontleend aan een zogenoemd “moodboard”, dat was samengesteld door een studente die Herb c.s. heeft ingeschakeld bij het maken van ontwerpen. Alleen (een kopie van) de voorkant van de kaart was op het moodboard geplakt, zodat Herb c.s. niet konden zien dat op achterzijde © Schiffmacher was vermeld. "Dit neemt niet weg dat het op de weg van Herb c.s. had gelegen om, nu bij het maken van de “moodboards” collages worden gemaakt van ansichten, reproducties, “tags” en dergelijke, na te gaan of mogelijk inbreuk gemaakt zou kunnen worden op intellectuele eigendomsrechten van derden. Herb c.s. heeft zo’n onderzoek naar de herkomst van de afbeelding kennelijk niet ingesteld. Indien dan blijkt dat een derde auteursrecht op een afbeelding claimt, komt dat voor rekening en risico van Herb c.s."

De bewerkte afbeelding kan volgens de rechtbank aangemekrt worden als een werk dat auteursrechtelijke bescherming geniet:
"Los van de vraag of de toegevoegde bestanddelen - de “tatoeages” - ook zelfstandig als een dergelijk werk kunnen worden betiteld, kan aan de bewerking van de oorspronkelijke afbeelding (door Schiffmacher overigens betiteld als “kitsch” en door Herb c.s. als “vlaggendrager van de schijnkunst”) een zekere mate van originaliteit niet worden ontzegd. De daarop aangebrachte, weinig voor de hand liggende, nieuwe elementen maken de uitstraling van de aanvankelijke afbeelding immers wezenlijk anders, mede vanwege de opvallende kleur blauw waarin zij zijn aangebracht. Aldus kan de bewerking worden beschouwd als een nieuw oorspronkelijk werk met de persoonlijke signatuur van de maker."

Het enkele aanbrengen van de zogenoemde “copyright-notice” is onvoldoende om het makerschap te kunnen bewijzen, echter Schiffmacher heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij de maker van het werk is. Het gevorderde verbod wordt toegewezen, de geldvordering afgewezen.
Lees hier het vonnis.

IEF 2312

Staatssteun voor traphekjes

Gerechtshof te Amsterdam, 29 juni 2006, 289/05. Baby Dan A/S tegen Het Werkvoorzieningschap Weer en Omstreken, Het Werkvoorzieningschap De Kanaalstreek, Bruca Producten & De Sluis Groep. (Met dank aan Olaf van Haperen Lawton Advocaten & Belastingadviseurs)

Over een traphekje kan veel geprocedeerd worden. Na een opheffing kort geding, appèl opheffing kort geding, cassatie in kort geding en een bodemprocedure is nu het Hof aan de beurt.

Het Hof buigt zich over de vraag of gedaagden inbreuk maken op de auteursrechten op het traphekje van Baby Dan, maar komt niet toe aan een  inhoudelijke beoordeling. Volgens het Hof heeft Baby Dan haar niet in staat gesteld om zich een oordeel te kunnen vormen over de oorspronkelijkheid van het traphekje. Het Hof kan zich om die reden ook niet vaststellen of er sprake is van slaafse nabootsing. Het arrest is vooral lezenswaardig voor degenen die geïnteresseerd zijn in (onterechte) staatssteun en concurrentievervalsing.

Baby Dan is de procedures gestart tegen gedaagden omdat hun gelijkende traphekjes onder de naam ‘Lotus’ inbreuk zouden maken op het traphekje Danamic.

 “Baby Dan heeft niet kunnen aanwijzen over welk van die hekjes in deze procedure gestreden wordt. Het geding zou gaan over het hekje dat stamt uit 1994.(…) Evenmin heeft Baby Dan zorggedragen voor een nauwkeurige omschrijving van het omstreden traphekje die het Hof in staat stelt haar kritiek op het vonnis van de rechtbank te onderzoeken. Bovendien ontbreekt een adequate afbeelding van het omstreden traphekje bij de gedingstukken.”

Baby Dan slaagt ook niet in haar grief inzake concurrentievervalsing. WeDeKa en De Risse hebben niet onrechtmatig gehandeld vanwege de ontvangen staatssteun.

Baby Dan heeft daartoe onder meer gesteld dat gedaagden de staatssteun hadden moeten melden. Het Hof verwerpt dit betoog. “Voor zover Baby Dan betoogt dat WeDeKa en De Risse onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld omdat de staatssteun niet bij de Europese Commissie is gemeld en om die reden schadeplichtig zijn jegens haar, Baby Dan, ziet zij eraan voorbij dat verplichting tot melding rust op de verschaffer van de staatssteun en niet op de ontvanger daarvan.”

Bovendien stelt het Hof vast dat het niet-melden nog geen schade tot gevolg hoeft te hebben. “Daarnaast heeft te gelden dat niet zonder meer kan worden vastgesteld dat aannemelijk is dat Baby Dan schade heeft geleden als gevolg van enkel het feit dat is nagelaten de staatssteun bij de Europese Commissie aan te melden.”

Volgens het Hof is het aan de Europese Commissie om te beoordelen of een staatssteun onrechtmatig is of niet. Nu de staatssteun nooit is gemeld bij de Europese Commissie heeft deze ook nimmer een oordeel over deze steun kunnen vellen. “Zou dit wel het geval zijn geweest en zou de Europese Commissie tot de conclusie komen dat sprake is van geboden staatssteun, dan kan dit onder omstandigheden meebrengen dat (ook) WeDeKa en De Risse – op grond van het nationale recht  –  onrechtmatig handelen jegens Baby Dan door het in ontvangst nemen van deze steun.” Het Hof acht daarbij onder meer van belang of WeDeKa en De Risse hebben moeten begrijpen dat er gerede kans bestond dat zij deze steun ten onrechte ontvingen; daarover heeft Baby Dan niets aangevoerd.

Het Hof benadrukt dat ook in het hypothetische geval dat zij het wel hadden moeten begrijpen het niet tot toewijzing van de vordering leidt. Het is niet vast te stellen hoe de Europese Commissie de staatssteun zal beoordelen, nu Baby Dan niets anders aanvoert dan dat de verschafte steun “de minimis” limiet aanzienlijk overtreft. Bovendien speelt daarbij een rol dat de Europese Commissie een discretionaire bevoegdheid heeft met betrekking tot de vraag of er concrete steunmaatregel in strijd is met het EG recht.

Ook de grief van Baby Dan dat de rechtbank een onderzoek had moeten doen naar het onrechtmatig karakter van de staatssteun, faalt. Het uiteindelijke oordeel over de toelaatbaarheid van de staatssteun komt toe aan de Europese Commissie en niet aan de nationale rechter. Wel is voor de nationale rechter een bijzondere taak weggelegd in geval van schending van de in het EG verdrag vervatte verplichting van een lidstaat voorgenomen steunmaatregelen te melden. Een lidstaat is niet toegestaan een maatregel tot uitvoering te brengen totdat de Europese Commissie over de maatregel heeft beslist. De nationale rechter heeft de bevoegdheid de uitvoering van de steunmaatregelen te schorsen totdat de Europese Commissie zich over de toelaatbaarheid heeft uitgelaten. Hiervan is in casu volgens het Hof geen sprake. Het gaat niet om de toelaatbaarheid van de steunmaatregel, maar om een schadevergoedingsactie. Het is niet aan de rechter op het oordeel van de Europese Commissie voor uit te lopen.

Ook de grieven van Baby Dan tegen de vaststelling van de rechtbank dat er geen sprake is van concurrentievervalsing naar nationaal recht falen. Het Hof stelt vast dat Baby Dan heeft nagelaten gegevens te overleggen waarop de deskundige in de bodemprocedure had kunnen beoordelen of er sprake was van concurrentievervalsing.

Het Hof acht het op grond van de beschikbare informatie niet mogelijk om tot het oordeel te komen dat er sprake is van onrechtmatige concurrentievervalsing. “Met het in kaart brengen van de voor- en nadelen die WeDeKa en De Risse hebben ondervonden als gevolg van de overheidssteun is immers nog niet gezegd dat sprake is van (onrechtmatig) concurrentievervalsing.” Het Hof bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep.

Lees het vonnis hier.

IEF 2311

Le fragrances de Mme X

Europees Auteursrecht: Drie dagen voor HR 16 juni 2006 (Kecofa/Lancôme) blijkt het Franse Cour de Cassation ook een uitspraak gedaan te hebben over auteursrecht op een "fragrance".

Helaas voor eiseres Mme X. was de fragrance en question echter onvoldoende oorspronkelijk.


 
Arrêt n° 1006 du 13 juin 2006, Cour de cassation - Première chambre civile . Mme Nejla X.. tegen  société Haarmann et Reimer.

Attendu que Mme X... fait grief à l’arrêt attaqué (Versailles, 5 mars 2002) de l’avoir déboutée de sa demande en indemnisation formée à l’encontre de la société Haarman et Reimer au titre des parfums qu’elle a créés pour cette société, en retenant que de telles créations ne relevaient pas de la protection par le droit d’auteur, alors, selon le moyen, que les dispositions du code de la propriété intellectuelle protègent les droits des auteurs sur toutes les oeuvres de l’esprit, quels qu’en soit le genre, la forme d’expression, le mérite ou la destination ; que le même code prévoit une liste non exhaustive de ce qu’il considère notamment comme des oeuvres de l’esprit ; que la fragrance d’un parfum, création intellectuelle, peut donc, sous réserve d’être originale, être considérée comme une oeuvre de l’esprit protégée par le droit d’auteur ; qu’à ce titre Mme X... a demandé une gratification sur les parfums qu’elle a créés, en application de la protection des oeuvres de l’esprit prévue par le code de la propriété intellectuelle ; qu’en décidant que la création de parfums ne relevait pas de la protection du droit d’auteur, la cour d’appel a violé les articles L. 112-1 et L. 112-2 du code de la propriété intellectuelle ;

Mais attendu que la fragrance d’un parfum, qui procède de la simple mise en oeuvre d’un savoir-faire, ne constitue pas au sens des textes précités, la création d’une forme d’expression pouvant bénéficier de la protection des oeuvres de l'esprit par le droit d’auteur ; d’où il suit que le moyen n’est pas fondé ;

Lees hier iets meer (met dank aan mr. N. van Lingen)