Alle rechtspraak  

IEF 7616

De Kredietcrisis

Dutch Power NotesVzr. Rechtbank Amsterdam, 26 februari 2009, KG ZA 09-126 P/TF, Wijs & Van Oostveen B.V. tegen Veleke & Stichting Hulp Gedupeerden (met dank aan Rik Balk & Yonie Scheijde, Ribbert Advocaten). 

Merkenrecht. AdWords. Domeinnamen. Gebruik merk in domeinnamen voor kritische websites is gebruik zonder geldige reden (artikel 2.20 lid 1 sub d BVIE). Ook gebruik AdWords levert  op grond van 2.20 lid 1 sub d merkinbreuk op. Het geregistreerd houden van een domeinnaam is volgens de Rechtbank Amsterdam wèl gebruik van een merk. De vraag of de gedane depots nietig zijn of te kwader trouw verricht moet in de bodemprocedure of de oppositieprocedure worden beoordeeld. 1019h proceskosten (gemiddelde zaak): €10.000,- (alleen IE-component, geen o.d.)

Eiser en vermogensbeheerder Wijs & Van Oostveen verhandelde door het Amerikaanse Lehman Brothers ontwikkelde en uitgegeven “Dutch Power Notes”. Na het faillissement van Lehman begint gedaagde Veleke, die een deel van zijn vermogen belegd had in de Dutch Power Notes, een website voor gedupeerden, onder o.a. de domeinnaam www.gedupeerdenvanwijsenvanoosterveen.nl. Eiser ziet dit als inbreuk op haar Benelux-woordmerk  “Wijs & Van Oostveen”, voor financiële diensten.

Na een eerste sommatie deponeert gedaagde het woordmerk “Wijs & Van Oostveen” voor o.a juridische diensten en draagt de domeinnamen over aan de Stichting Hulp Gedaagden die daarna nog de domeinnaam www.wijsvanoostveen.nl laat vastleggen en het merk “Gedupeerden Wijs & van Oostveen” deponeert. De Rechtbank Amsterdam wijst de vorderingen van eiser grotendeels toe:

4.4. Het is dan ook aannemelijk dat Veleke Beheer de woordmerken heeft ingeschreven met geen ander doel dan om de aandacht te kunnen trekken van cliënten van Wijs & Van Oostveen en jegens hen kritiek te uiten op de handelswijze van Wijs en Van Oostveen. Dit levert op gebruik zonder geldige reden, anders dan ter onderscheiding van waren of diensten, terwijl door dat afbreuk wordt gedaan aan de reputatie van dat merk als bedoeld in artikel 2.20 eerste lid onder d. van het BVIE. Wijs & Van Oostveen hebben dan ook het recht zich tegen dit gebruik van die met hun woordmerk overeenstemmende tekens te verzetten. Dit laat onverlet het recht van Veleke c.s. om kritiek te uiten op Wijs & Van Oostveen, maar zij heeft niet het recht om zich daartoe het woordmerk van Wijs & Van Oostveen toe te eigenen. Dit betekent dat de vordering, voor zover strekkend tot een verbod om nog verder gebruik te maken van het woordmerk van Wijs & Van Oostveen toewijsbaar is als na te melden. De vordering tot intrekking van het depot of doorhaling van de inschrijving wordt afgewezen. Wijs & Van Oostveen heeft daarbij, gelet op het te geven verbod, onvoldoende belang. De vraag of de door Veleke Beheer gedane depots nietig zijn of te kwader trouw verricht moet in de bodemprocedure of de oppositieprocedure worden beoordeeld.

4.5. Via de door Veleke C.S. geregistreerde domeinnamen www.gedupeerdenvanwijsenvanoostveen.nl en www.gedupeerdenvanwijsenvanoostveen.com was de website "gedupeerden van Wijs & Van Oostveen" van Veleke c.s. te raadplegen. Thans is dit gebruik (tijdelijk) gestaakt, maar voldoende aannemelijk is dat ook het geregistreerd houden van een domeinnaam onder het gebruik van een merk valt, zodat eveneens op deze grond sprake is van merkinbreuk op grond van artikel 2.20, eerste lid, sub d BVIE, Wijs & Van Oostveen hebben een spoedeisend belang bij het gevorderde bevel tot het staken en gestaakt houden van dit gebruik. Veleke C.S. zal ook worden geboden het gebruik van de nieuwere domeinnaam www.wijsvanoostveen.nl te staken. 

4.6. Veleke c.s. dient eveneens - voor zover hier al. niet aan is voldaan - het gebruik van AdWords met daarin de namen Wijs en/of Van Oostveen te staken en gestaakt te houden, omdat hiermee een link naar de website “gedupeerden van Wijs & Van Oostveen" wordt gelegd. Voldoende aannemelijk is dat ook dit gebruik op grond van artikel 2.20, eerste lid sub d BVE een inbreuk oplevert op het merkrecht van Wijs & Van Oostveen.

4.7. Met betrekking tot de gestelde onrechtmatige uitlatingen geldt als uitgangspunt dat het deze zaak gaat om een botsing van twee fundamentele rechten, namelijk aan de zijde van Veleke c.s. her recht op vrijheid van meningsuiting en aan de zijde van Wijs & Van Oostveen het recht op bescherming van haar eer en goede naam. Het antwoord op de vraag welk van deze beide rechten in het onderhavige geval zwaarder weegt, moet worden gevonden door een afweging van alle terzake dienende omstandigheden,

4.8. Het belang van Wijs & Van Oostveen is erin gelegen dat zij niet lichtvaardig wordt blootgesteld aan lichtvaardige en onterechte verdachtmakingen. Dit kan grote gevolgen hebben voor het vertrouwen dat (potentiële) cliënten in haar als vermogensbeheerder moet kunnen stellen. Het belang van Veleke c.s. is dat hij zich vrijelijk moeten kunnen uitlaten over de kwestie met betrekking tot Dutch Power Notes en daarover met anderen moet kunnen communiceren. u het voorgelegde onderdeel van de website slechts het persoonlijke verhaal van J. Veleke omvatte, waarin hij zijn frustratie uit over zijn ervaringen met Wijs & Van Oostveen inzake de Dutch Power Notes en weergeeft wat zijn persoonlijke indruk is, kan vooralsnog niet worden geconcludeerd dat hiermee sprake is van onrechtmatige uitlatingen, De vordering wordt dan ook op dit punt afgewezen.

Lees het vonnis hier. Inmiddels oom op rechtspraak.nl, LJN: BH4229.

IEF 7611

Omdat partijen gewezen echtelieden zijn

Vzr. Rechtbank Zwolle, 25 september 2008, LJN: BH3276, Commanditaire vennootschap [A] tegen [B]. (Survival Almere)

Handelsnaamrecht. Domeinnamen. Voormalige echtgenoten. Oudere handelsnaamrecht, aangezien eiser [A] rechtsopvolgster is van de eenmanszaak van X en de eventuele rechten op de handelsnaam daarmee over zijn gegaan van de eenmanszaak op [A]. Het gebruik van een domeinnaam kan worden beschouwd als het gebruik als handelsnaam, maar er is geen sprake van het “voeren van een handelsnaam” in het geval dat een domeinnaam alleen geregistreerd is, maar niet wordt gebruikt. Vaststelling termijn als bedoeld in artikel 1019i Rv ook inzake zaak betreffende Handelsnaamwet. “Omdat partijen gewezen echtelieden zijn, zullen de proceskosten worden gecompenseerd.”

[De heer X], één van de beherend vennoten van eiser [A] is gehuwd geweest met gedaagde [B]. [B] organiseert soortgelijke activiteiten als [A] en heeft in 2007 een eenmanszaak onder de handelsnamen Survivals Almere, Survivals Flevoland en Scholen Survivals doen inschrijven en de domeinnaam www.survivalsalmere.nl geregistreerd.  [De heer X] heeft daarna de domeinnamen www.suvivals-almere.nl en www.almeresurvivals.nl geregistreerd en later nog de domeinnaam www.survivals-in-almere.nl

De voorzieningenrechter heeft, op vordering van ex-echtgenote [B], bij vonnis van 18 september 2007 [de heer X] veroordeeld om zich te onthouden van het gebruik van de websites www.almeresurvivals.nl en www.suvivals-almere.nl alsmede het gebruik van de namen Survivals Almere, Almere Survivals of andere daarop gelijkende namen. In hoger beroep heeft het Gerechtshof te Arnhem het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd (uitspraken niet gepubliceerd).

[A] vordert nu dat de voorzieningenrechter [B] zal veroordelen om het gebruik van de handelsnamen Survivals Almere en [B] Survivals Almere of een naam die daar in geringe mate van afwijkt te staken en gestaakt te houden. De vordering wordt toegewezen.

5.2.  Het verweer van [B] dat [A] pas sinds 1 januari 2008 bestaat en dus pas vanaf die datum gebruiksrecht op een handelsnaam kan doen gelden, wordt verworpen. Tussen partijen is niet in geschil dat de eenmanszaak [A] van [de heer X] is ingebracht in [A] Voldoende aannemelijk is geworden dat [A] de rechtsopvolgster is van de eenmanszaak van [de heer X]. Uit dien hoofde zijn de eventuele rechten op de handelsnaam overgegaan van de eenmanszaak [A] op [A]

5.3.  Het gaat in deze zaak in de eerste plaats om het gebruik van de handelsnaam Survivals Almere. De voorzieningenrechter sluit zich aan bij het arrest van 17 juni 2008 van het Gerechtshof Arnhem, waarin is overwogen: “Het hof constateert dat de handelsnaam Survivals Almere van [B] slechts door weglating van de afkorting [A] afwijkt van de handelsnaam van [de heer X]. Voor het overige is de woordcombinatie en de volgorde daarvan gelijk. Zoals uit beide handelsnamen al blijkt, gaat het bovendien om twee brancheverwante, in Almere gevestigde en werkzame ondernemingen. Om die reden, en omdat naar het voorlopig oordeel van het hof bij beide handelsnamen de aanduiding van de branche en de locatie kenmerkend is, is door het gebruik van de handelsnaam Survivals Almere inderdaad, zoals [de heer X] stelt, in die zin gevaar voor verwarring te duchten, dat het publiek tussen beide ondernemingen al snel een verwantschap zal veronderstellen die in werkelijkheid niet bestaat. Bovendien staat niet afzonderlijk ter discussie dat de handelsnaam [A] Survivals Almere het eerst en rechtmatig werd gevoerd.”

5.4.  Gelet op de omstandigheid dat [A], althans [de heer X], het eerst en rechtmatig de handelsnaam (SEC) Survivals Almere heeft gevoerd alsmede de omstandigheid dat door het gebruik van [B] van deze handelsnaam (of een op Survivals Almere gelijkende naam) gevaar voor verwarring bij het publiek is duchten, handelt [B] in strijd met artikel 5 Handelsnaamwet door de naam Survivals Almere als handelsnaam te gebruiken.

5.5.  Ook het sub 2. gevorderde gebod om het gebruik van de domeinnaam www.survivalsalmere.nl te staken zal worden toegewezen, nu het gebruik van een domeinnaam beschouwd kan worden als het gebruik als handelsnaam. De dwangsom zal worden bepaald op EUR 500,- per dag met een maximum van EUR 25.000,-.

5.6.  (…) Zoals hiervoor in rechtsoverweging 5.5. is geoordeeld zal aan [B] een verbod worden opgelegd tot het gebruik van de domeinnaam. De domeinnaam zal dan enkel nog door [B] geregistreerd zijn en niet door haar mogen worden gebruikt. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is geen sprake van het “voeren van een handelsnaam” in het geval dat een domeinnaam alleen geregistreerd is, maar niet wordt gebruikt. Er is in dat geval geen strijd met artikel 5 Handelsnaamwet.

Gelet op het vorenstaande en gelet op het feit dat [A] niet (ook) aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd dat [B] jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door de domeinnaam www.survivalsalmere.nl te registreren, is er naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen grond voor toewijzing van de vordering tot overdracht van de domeinnaam. De vordering sub 3. zal worden afgewezen.

5.8.  Omdat partijen gewezen echtelieden zijn, zullen de proceskosten worden gecompenseerd.

5.9.  De voorzieningenrechter zal overeenkomstig artikel 1019iRv in het dictum een termijn bepalen voor het instellen van een eis in de hoofdzaak. Aangenomen moet worden dat artikel 1019i Rv – anders dan het oude artikel 260 Rv en anders dan artikel 50 lid 1 van het TRIPS-verdrag waarvan artikel 1019i Rv de implementatie vormt – ook van toepassing is in zaken betreffende inbreuken op handelsnamen. Bij de parlementaire behandeling van artikel 1019i Rv heeft de wetgever namelijk uitdrukkelijk overwogen dat de plaatsing van dit artikel in titel 15 Rv meebrengt dat de verplichting van toepassing wordt op alle intellectuele eigendomsrechten waarop titel 15 Rv betrekking heeft, waaronder handelsnamen (Kamerstukken II 2005-2006, 30 392, nr. 3).

Lees het vonnis hier.

IEF 7608

Verwijzing ondanks alles

Rechtbank Utrecht, 14 januari 2009, LJN: BG9930, Diverse Webwinkels c.s. en Nintendo Benelux B.V.

Bevoegdheidsincident. Gemeenschapsmerk. Verwijzing naar de Rechtbank ’s-Gravenhage. Niet vanwege de incidentele vordering van Nintendo m.b.t. tot de gestelde inbreuk op een gemeenschapsmerk (artikel 92 GMVo), maar ambtshalve vanwege connexiteit met een bij de Rechtbank Den Haag ingeleide bodemprocedure. “De omstandigheid dat de wetgever deze mogelijkheid niet expliciet heeft geschapen [artikel 220 Rv], staat daaraan niet in de weg. (…) De ene partij heeft immers (weliswaar om andere redenen) de verwijzing naar een andere rechtbank uitdrukkelijk gevorderd en de andere partij heeft de hiervoor bedoelde ambtshalve verwijzing zelfs voorgesteld."

Geen verwijzing: 2.4.  De rechtbank overweegt als volgt. Uit het bepaalde in artikel 92 GemVo en artikel 3 van de Uitvoeringswet volgt (voor zover hier van belang) dat de rechtbank te 's-Gravenhage uitsluitend bevoegd is om te beslissen op ‘rechtsvorderingen tot vaststelling van niet-inbreuk’ op gemeenschapsmerken. (…)  de vorderingen [zijn] zo ruim geformuleerd dat (…) onderdeel van de beoordeling zou kunnen zijn de vraag of inbreuk wordt gemaakt op een aan Nintendo Benelux toekomend recht op een gemeenschapsmerk. In een dergelijk geval kan de vordering derhalve wel degelijk worden aangemerkt als een rechtsvordering tot vaststelling van niet-inbreuk op een gemeenschapsmerk in de zin van voormelde verordening.

2.5.  Uit de stellingen van Nintendo Benelux moet de rechtbank evenwel afleiden dat Nintendo Benelux zich niet op het standpunt stelt dat zij zelf houdster is van een gemeenschapsmerk met betrekking tot Nintendo-producten, maar dat haar moedermaatschappij Nintendo Co. Ltd. de rechthebbende is met betrekking tot dit gemeenschapsmerk. Zij heeft ook niet aangevoerd dat zij rechten kan ontlenen aan de gemeenschapsmerkregistratie die door Nintendo Co. Ltd. is verricht. In het bijzonder heeft zij niet gesteld dat zij licentieneemster is met betrekking tot het betreffende gemeenschapsmerk. Integendeel, onder punt 26 van haar conclusie stelt Nintendo Benelux dat zij geen drager is van enig intellectueel eigendomsrecht met betrekking tot de litigieuze Nintendo-producten, en onder punt 29 stelt zij dat zij zich ‘enkel’ bezig houdt met de distributie en marketing van de producten van Nintendo Co. Ltd. In het licht van de betekenis die Nintendo Benelux zelf aan het begrip ‘intellectueel eigendomsrecht’ heeft gegeven in haar sommaties aan Webwinkels c.s. moet dit begrip tevens geacht worden eventuele merkrechten te omvatten.

2.6.  Op grond van het voorgaande valt niet in te zien waarom de vraag of Webwinkels c.s. inbreuk maakt op een gemeenschapsmerk een rol zal moeten spelen bij de beoordeling (…) Deze vorderingen kunnen dan ook niet aangemerkt worden als ’rechtsvorderingen tot vaststelling van niet-inbreuk’ van een gemeenschapsmerk, zodat het bepaalde in artikel 92 GemVo en artikel 3 Uitvoeringswet toepassing mist. De rechtbank Utrecht is derhalve bevoegd om van de onderhavige vorderingen kennis te nemen. De incidentele vordering tot onbevoegdverklaring zal dan ook worden afgewezen.

Wel verwijzing: 2.9.  Hetgeen de rechtbank ten aanzien van het incident heeft overwogen, laat onverlet dat, zoals Nintendo Benelux heeft gesteld, de onderhavige procedure zeer nauw verbonden is met de door deze partij en aan haar gelieerde vennootschappen (waaronder Nintendo Co. Ltd.) bij de rechtbank 's-Gravenhage ingeleide bodemprocedure. Webwinkels c.s. heeft in zijn conclusie onderkend dat het in het kader van de proceseconomie niet geraden is de twee zaken door verschillende rechters te laten beoordelen en de rechtbank in overweging gegeven om de zaak naar de rechtbank te 's-Gravenhage te verwijzen als ware daartoe door partijen gemeenschappelijk een verzoek gedaan.

2.10.  De rechtbank heeft echter moeten constateren dat Nintendo Benelux haar vordering tot verwijzing niet heeft gebaseerd op deze connexiteit, maar (expliciet) op de door haar gestelde relatieve onbevoegdheid. Dit betekent dat de incidentele vordering niet op die grond kon worden toegewezen.

2.11.  Hoewel artikel 220 Rv niet in een ambtshalve verwijzing voorziet, acht de rechtbank voldoende grond aanwezig om in het onderhavige, bijzondere geval daartoe over te gaan. In casu zijn beide partijen van mening dat de proceseconomie er niet bij is gediend dat de met elkaar samenhangende zaken door verschillende rechters worden beslist. De wettelijke mogelijkheid tot verwijzing wegens connexiteit staat evenwel niet meer open tengevolge van het verstrijken van het in artikel 220 Rv vermelde uiterste tijdstip van indiening van een vordering tot verwijzing (voor eiser: bij dagvaarding; voor de gedaagde vóór alle weren). De rechtbank is van oordeel dat het belang van de proceseconomie en het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken meebrengen dat in een geval als hiervoor bedoeld ook een ambtshalve verwijzing tot de mogelijkheden dient te behoren. De omstandigheid dat de wetgever deze mogelijkheid niet expliciet heeft geschapen, staat daaraan niet in de weg. De in artikel 220 Rv neergelegde regel dat een dergelijke verwijzing (slechts) mogelijk is op vordering van een partij, is een gevolg van de plaatsing van dit artikel in de Afdeling in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering die gaat over incidentele vorderingen. Uit de parlementaire geschiedenis met betrekking tot deze bepaling wordt niet duidelijk waarom de wetgever geen mogelijkheid heeft geschapen tot ambtshalve verwijzing van een zaak wegens connexiteit. Voor zover dit is gebeurd om de partijautonomie te honoreren en/of te voorkomen dat partijen door een ambtshalve verwijzing worden verrast, staan deze belangen er in het onderhavige geval niet aan in de weg dat wordt overgegaan tot ambtshalve verwijzing. De ene partij heeft immers (weliswaar om andere redenen) de verwijzing naar een andere rechtbank uitdrukkelijk gevorderd en de andere partij heeft de hiervoor bedoelde ambtshalve verwijzing zelfs voorgesteld.

2.12.  Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank ambtshalve de zaak in verband met connexiteit zal verwijzen naar de rechtbank te 's-Gravenhage.

Lees het vonnis hier.

IEF 7607

Bis in idem

Vzr Rechtbank Arnhem, 18 december 2008, LJN: BH0316, EBW Installatietechnieken B.V. tegen EBW Elektrotechniek B.V.

Handelsnaamrecht. Merkenrecht. Misbruik van procesrecht? Tweede kort geding over dezelfde handelsnamen. Na het eerste kort geding (Rechtbank Arnhem 21 augustus 2008, IEF 7015) heeft eiseres niet binnen de daarvoor geldende termijn (art.1091Rv) een eis in hoofdzaak ingesteld, maar heeft nu wel recht op een herkansing. “Eiseres heeft een vergissing begaan (…) Deze vergissing behoeft haar er niet van te weerhouden om haar fout te corrigeren door opnieuw in kort geding dezelfde voorzieningen te vragen, waarbij de voorzieningenrechter, zonder gebonden te zijn aan het eerdere kort geding vonnis, opnieuw kan beoordelen of daartoe een voldoende spoedeisend belang en voldoende grondslag aanwezig is.”

Met betrekking tot het gebruik door gedaagde van het beeldmerk EBW en de handelsnaam EBW Elektrotechniek sinds 2007 is de voorzieningenrechter nog steeds van oordeel dat verwarringsgevaar voldoende aannemelijk is. Een inmiddels aangeschaft oudere handelsnaam is daarop niet van invloed: “Dit betekent dat de oudere rechten - indien al rechtsgeldig verworven - van gedaagde niet verder strekken dan dat en dat eiseres gedaagde in dat geval niet kan verbieden de oudere handelsnaam ‘E.B.W. (Electro & Besturingstechniek [betrokkene])’ te gebruiken in Thorn en omstreken. De voorzieningenrechter overweegt hierbij overigens dat deze handelsnaam zich door het andere logo en de toevoeging van de naam ‘[betrokkene]’ méér onderscheidt van de handelsnaam van eiseres dan dat de handelsnaam EBW Elektrotechniek dat doet.”

De herkansing is wel van invloed op de proceskosten. Hoewel gedaagde de grotendeels in het ongelijk gestelde partij is, dient eiseres haar eigen kosten te dragen, nu zij dit kort geding had kunnen voorkomen door tijdig een bodemzaak aanhangig te maken. Ook is er geen aanleiding om eiseres te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in dit kort geding, omdat het ook aan gedaagde te wijten is dat dit tweede kort geding aanhangig is gemaakt en gedaagde nieuwe omstandigheden heeft aangevoerd.

Geen misbruik van procesrecht: “5.3.  Vooropgesteld wordt dat aan vonnissen in kort geding geen gezag van gewijsde toekomt. Het zijn ordemaatregelen die door de bodemrechter en ook door de voorzieningenrechter in kort geding kunnen worden geredresseerd. Het verbod van ‘ne bis in idem’ leidt in een burgerlijk geschil niet tot niet-ontvankelijkheid. Volgens vaste rechtspraak, waaronder de door gedaagde genoemde uitspraken en het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2003 (JBPr 2003, 71) geldt alleen een verbod voor een zelfde, tweede kort geding op dezelfde feiten en gronden indien de wederpartij aantoont dat sprake is van misbruik van procesrecht of strijd met de goede procesorde. Het betreft in die rechtspraak telkens de situatie waarbij de vordering van de eisende partij in het eerdere kort geding is afgewezen. Tegen de verliezer die nogmaals op dezelfde feiten en gronden wenst te procederen, dient een dam te worden opgeworpen.

5.4.  De vraag die zich hier voordoet is een andere, te weten of een dergelijke dam in dit geval ook dient te worden opgeworpen tegen eiseres, die in het eerste kort geding grotendeels gelijk heeft gekregen maar daar niets meer aan heeft omdat de toegewezen voorlopige voorzieningen - door haar toedoen / nalaten - hun werking hebben verloren. De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.

5.5.  Eiseres heeft een vergissing begaan, waarvan zij zelf nadeel ondervindt omdat gedaagde op dit moment niet behoeft te voldoen aan hetgeen waartoe zij bij het eerdere kort geding vonnis is veroordeeld. Deze vergissing behoeft haar er niet van te weerhouden om haar fout te corrigeren door opnieuw in kort geding dezelfde voorzieningen te vragen, waarbij de voorzieningenrechter, zonder gebonden te zijn aan het eerdere kort geding vonnis, opnieuw kan beoordelen of daartoe een voldoende spoedeisend belang en voldoende grondslag aanwezig is. De voorzieningenrechter trekt daarbij een parallel naar het arrest van de Hoge Raad van 21 januari 2005 (NJ 2006, 310) over een herhaald derdenbeslag op grond van dezelfde vordering, indien de beslaglegger heeft verzuimd de buitengerechtelijke verklaring van de derde-beslagene te betwisten door de derde-beslagene binnen twee maanden te dagvaarden tot gerechtelijke verklaring in de zin van artikel 477a lid 2 Rv. De beslaglegger krijgt, wanneer hij per abuis de betwistingstermijn van twee maanden heeft laten verlopen, een herkansing, zonder dat dit moet worden aangemerkt als misbruik van bevoegdheid.

5.6.  Niet gesteld of gebleken is dat eiseres het tweede kort geding met geen ander doel aanhangig heeft gemaakt dan om eiseres te schaden of dat zij in redelijkheid niet tot de uitoefening van die bevoegdheid heeft kunnen komen, gelet op de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, zoals bedoeld in artikel 3:13 BW. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft eiseres nog steeds een rechtens te respecteren belang bij het vragen van de gevorderde voorzieningen die de voorzieningenrechter bij gelegenheid van het vorige kort geding (grotendeels) toewijsbaar achtte.

5.7.  Het Hof Leeuwarden heeft in haar arrest van 26 juli 2006 (BIE 2007, 394, [namen]) overwogen dat het in artikel 260 Rv. voorziene verlies van kracht van een voorlopige voorziening, niet kan worden teniet gedaan of uitgesteld door het telkenmale opnieuw instellen van (nagenoeg) dezelfde vordering onder het (steeds) vorderen van een nieuwe termijn voor het aanhangig maken van een bodemprocedure, nu een en ander strijdig moet worden geacht met de inhoud en strekking van voornoemd artikel en voorts met hetgeen de goede procesorde met zich meebrengt. Dat is dus een andere situatie dan die zich in het onderhavige geval voordoet.

5.8.  In het licht van het voorgaande is de stelling van gedaagde dat eiseres geen nieuwe relevante feiten heeft aangevoerd, onvoldoende om misbruik van procesrecht aan te nemen.
De voorzieningenrechter zal de vorderingen hierna inhoudelijk behandelen.

Geen ouder handelsnaamrecht in conventie: 5.11.  De voorzieningenrechter acht voorshands onvoldoende aannemelijk dat gedaagde door de genoemde overeenkomst nu over zodanige oudere rechten op een handelsnaam het onderdeel EBW beschikt, dat eiseres om die reden gedaagde niet meer kan verbieden de handelsnaam EBW Elektrotechniek te gebruiken. Of in het onderhavige geval [betrokkene] de naam E.B.W. (Electro & Besturingstechniek [betrokkene]) daadwerkelijk heeft gevoerd sinds 1 oktober 2001, hetgeen eiseres heeft betwist, en of door de overeenkomst van 29 oktober 2008 is voldaan aan het vereiste van overgang van (een relevant deel van) de onderneming als bedoeld in artikel 2 HNW, hetgeen eiseres ook heeft betwist - dat een handelsnaam tegenwoordig ook ‘vrij’ overgedragen kan worden, is in de rechtspraak nog niet aangenomen - kan in het midden blijven.

Ook als deze vragen in bevestigende zin zouden worden beantwoord, dan nog is de voorzieningenrechter van oordeel dat [betrokkene] niet méér kon overdragen dan hij zelf had, te weten een recht op de handelsnaam ‘E.B.W. (Electro & Besturingstechniek [betrokkene])’ met een geografisch zeer beperkte omvang, te weten Thorn en omstreken. Dit betekent dat de oudere rechten - indien al rechtsgeldig verworven - van gedaagde niet verder strekken dan dat en dat eiseres gedaagde in dat geval niet kan verbieden de oudere handelsnaam ‘E.B.W. (Electro & Besturingstechniek [betrokkene])’ te gebruiken in Thorn en omstreken. De voorzieningenrechter overweegt hierbij overigens dat deze handelsnaam zich door het andere logo en de toevoeging van de naam ‘[betrokkene]’ méér onderscheidt van de handelsnaam van eiseres dan dat de handelsnaam EBW Elektrotechniek dat doet.

Gevaar voor verwarring, handelsnaam: 5.12.  Met betrekking tot het gebruik door gedaagde van de handelsnaam EBW Elektrotechniek sinds 2007 is de voorzieningenrechter nog steeds van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat daarmee gevaar voor verwarring aanwezig is tussen beide ondernemingen is in de zin van artikel 5 en 5a Hnw. Eiseres heeft in het vorige kort geding ten bewijze van de al opgetreden verwarring een zestal poststukken overgelegd. Het verweer van gedaagde dat eiseres geen nieuwe bewijzen van verwarring heeft overgelegd treft geen doel, nu er geen enkele reden is om aan te nemen dat van gevaar voor verwarring niet langer sprake is. Ook het verweer van gedaagde dat vanwege de bestendige relatie met leveranciers er geen gevaar meer is voor verwarring, biedt haar geen soelaas, nu dit het gevaar voor verwarring ook aanwezig kan zijn bij potentiële afnemers. Voor het overige speelt, net als in het vorige kort geding, een rol dat de handelsnamen van partijen slechts in geringe mate van elkaar afwijken. De aanduidingen ‘Installatietechnieken’ enerzijds en ‘Elektrotechniek’ anderzijds zijn beschrijvend en spelen bij de vergelijking van de handelsnamen nauwelijks een rol. Dat er overlapping bestaat tussen de economische en geografische bedrijvigheid van beide bedrijven blijkt onder meer uit het in dit kort geding nieuw aangevoerde feit dat gedaagde is aangetrokken voor de aanleg van elektrotechnische installaties bij nieuwbouw kantoren in Hoofddorp, terwijl eiseres twee jaar eerder voor datzelfde project een offerte heeft uitgebracht.

Beeldmerk: 5.13.  Ten opzichte van het vorige kort geding hebben zich ten aanzien van het beroep van eiseres op haar geregistreerde beeldmerk EBW geen nieuwe feiten en omstandigheden voorgedaan en is de voorzieningenrechter nog steeds van oordeel dat de totaalindruk van dit beeldmerk zodanig overeenstemt met de totaalindruk van de handelsnaam en het logo van gedaagde, dat er sprake is van gevaar voor verwarring bij het publiek in de zin van artikel 2.20 lid 1 sub b BVIE. Gedaagde heeft niet een zodanig verweer gevoerd dat de voorzieningenrechter dit nu anders ziet. De totaalindruk van het beeldmerk van eiseres stemt daarentegen naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter veel minder overeen met het logo en de handelsnaam van ?’.B.W. (Electro & Besturingstechniek [betrokkene])’ en wel zodanig dat daar het gevaar voor verwarring ontbreekt.

5.14.  Met betrekking tot de domeinnaam www.ebw.nu overweegt de voorzieningen-rechter, onder verwijzing naar haar overwegingen in het eerdere vonnis, dat eiseres zich ook hiertegen op grond van artikel 5 en 5a van de Handelsnaamwet kan verzetten.

Geen ouder handelsnaamrecht in reconventie: 5.18.  Uit de overwegingen in conventie blijkt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat gedaagde beschikt over een zodanig ouder handelsnaamrecht dat zij eiseres het gebruik van de handelsnaam EBW Installatietechnieken kan verbieden. Voor zover het Thorn en omgeving betreft, heeft zij niet gesteld en evenmin onderbouwd waarom de handelsnaam van eiseres inbreuk zou maken op de handelsnaam ‘E.B.W. (Electro & Besturingstechniek [betrokkene])’. In conventie nam zij het standpunt in dat er geen gevaar voor verwarring in de zin van artikel 5 Hnw was tussen de handelsnaam van eiseres en de handelsnaam EBW Elektrotechniek. Dat er wel gevaar voor verwarring zou zijn tussen de handelsnaam van eiseres en de handelsnaam ?E.B.W. (Electro & Besturingstechniek [betrokkene])? heeft zij niet aannemelijk gemaakt. De vorderingen in reconventie zullen dan ook worden afgewezen.

Proceskosten: 5.19.  Hoewel gedaagde in dit kort geding zowel in conventie als in reconventie de grotendeels in het ongelijk gestelde partij is, dient eiseres naar het oordeel van de voorzieningenrechter haar eigen kosten in conventie en in reconventie te dragen, nu zij dit kort geding had kunnen voorkomen door tijdig een bodemzaak aanhangig te maken. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om eiseres te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in dit kort geding, zoals gedaagde heeft gevorderd, omdat het ook aan gedaagde te wijten is dat dit tweede kort geding aanhangig is gemaakt en gedaagde van de gelegenheid gebruik heeft gemaakt om nieuwe omstandigheden aan de voorzieningenrechter ter beoordeling voor te leggen.

Lees het vonnis hier.

IEF 7609

Het zogenaamde customizen

Vzr. Rechtbank Zwolle, 8 oktober 2008, LJN: BH2354, Gevoegde zaken Eclectic Industries Inc. tegen Instore Kids Corners B.V. en Play Invest B.V. tegen Eclectic Industries Inc.,gevestigd te Calgary,

Nakoming distributie-overeenkomst Keebee-speeltoestellen. Auteursrecht. Merkenrecht. Opheffing beslag. Fabrikant Eclectic stelt de overeenkomt rechtsgeldig te hebben opgezegd omdat inbreuk op haar auteursrechten zou zijn gemaakt. De distributeur zou (onderdelen van) producten van Eclectic (soms in licht gewijzigde vorm) hebben laten namaken en de imitaties op de Nederlandse markt hebben gebracht en verkocht. De voorzieningenrechter acht de stelling echter onvoldoende onderbouwd en wijst de vordering tot nakoming van de overeenkomst toe. Een conservatoir derdenbeslag ten laste van Eclectic onder een ‘nieuwe’ distributeur wordt opgeheven, omdat de beslagleggende partij geen rechten kon ontlenen aan de overeenkomst en van vereenzelviging i.c. geen sprake kan zijn.

5.5. Gelet hierop is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat Eclectic niet kan worden gevolgd in haar stelling dat de overeenkomst is geëindigd. Dat het Memorandum aldus moet worden uitgelegd dat bij ontbreken van commitment (in de visie van Eclectic) de in het Memorandum vastgelegde overeenkomst zonder meer eindigt, dus zonder ingebrekestelling of enig overleg, is door Eclectic tegenover de betwisting door Play Invest onvoldoende onderbouwd.(…)

5.6. Ook het verweer van Eclectic dat de overeenkomst is beëindigd door de opzeggingsbrief van 22 augustus 2008 wordt verworpen. Als reden voor opzegging heeft Eclectic genoemd: inbreuk op het auteursrecht van Eclectic. Hiervoor is in rechtsoverweging 4.13. en 4.14. reeds geoordeeld dat in dit kort geding onvoldoende aannemelijk is geworden dat Eclectic auteursrecht kan doen gelden op (onderdelen van) Keebee producten en dat er sprake is van inbreuk op een dergelijk recht door Play Invest c.s. Eclectic heeft voorts als reden voor onmiddellijke opzegging aangevoerd dat IKC-nieuw dan wel IKC-oud, door onderdelen van Keebee producten in China te laten namaken, rechtstreeks concurreert met Eclectic. Overwogen wordt nogmaals dat in dit kort geding onvoldoende feiten zijn komen vast te staan om voorshands te kunnen oordelen over de toelaatbaarheid van deze handelwijze van IKC-nieuw.

Gelet echter op de omstandigheid dat IKC-nieuw gemotiveerd heeft aangevoerd dat zij met toestemming van Eclectic handelde en op de omstandigheid dat Eclectic (zoals [B] ter zitting desgevraagd heeft meegedeeld) al contact heeft gezocht met Keebee Europe en aan Keebee Europe heeft geleverd voordat de opzegging van de overeenkomst had plaatsgevonden, ziet de voorzieningenrechter onvoldoende aanleiding om in dit kort geding, vooruitlopend op het oordeel van de bodemrechter, te oordelen dat de overeenkomst met Play Invest op goede gronden met onmiddellijke ingang op 22 augustus 2008 is opgezegd.

5.7.  Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering tot nakoming van de overeenkomst voor toewijzing in aanmerking komt. De stelling van Eclectic dat Play Invest de overeenkomst van haar kant niet zelf uitvoert, maar laat uitvoeren door IKC-nieuw doet aan de toewijsbaarheid van de vordering niet af. (…) Dat het Play Invest niet is toegestaan om de overeenkomst via IKC-nieuw te laten uitvoeren, is in dit kort geding gesteld noch gebleken.

Lees het vonnis hier.

IEF 7597

Voor bleekmiddelen in klasse 3

Rechtbank Arnhem, 21 januari 2009, LJN: BH3509, Traffic Web Holding B.V. tegen Het Ministerie Van Cultuur En Toerisme Van De Republiek Turkije,

Merkenrecht. Traffic Web heeft op 17 april 2006 de domeinnaam ‘turkey.eu’ op haar naam laten registreren bij EURid te Brussel. Zij heeft deze registratie verkregen op basis van haar op 30 november 2005 bij het Benelux Bureau voor de Intellectuele Eigendom (BBIE) ingeschreven beeldmerk ‘TU&RKEY’ voor ‘bleekmiddelen’ in klasse 3. (Blijkens het merkenregister heeft eiser een groot aantal namen van steden en plaatsen met een & ertussen geregistreerd, niet ondenkbaar om een beter kans te maken bij het registeren van domeinnamen in een zogenaamde sunrise-periode) )

De Republiek Turkije heeft tegen de genoemde registratie van ‘turkey.eu’, een klacht ingediend bij het ADR-centrum voor geschillenbeslechting eu-domeinen. Het Arbitragehof heeft naar aanleiding van deze klacht besloten tot intrekking van de domeinnaam ‘turkey.eu’, omdat er sprake zou zijn van een speculatieve en onrechtmatige registratie, te kwader trouw, door Traffic Web.

De vraag die Traffic Web ter beoordeling aan deze rechtbank voorlegt is of de beslissing van 31 januari 2008 van het Arbitragehof stand kan houden. De rechtbank is in beginsel van mening dat de verleerde partij heeft gedagvaard, maar houdt de beslissing aan, omdat de mogelijkheid bestaat dat een bevoegd vertegenwoordiger van het Turkse Ministerie van Buitenlandse Zaken Traffic Web geadviseerd zou hebben om in dit geval het Ministerie van Cultuur en Toerisme te dagvaarden i.p.v. de Republiek Turkije. Maar dat moet eerst worden aangetoond.

4.6.  De rechtbank overweegt hierover het volgende. Op grond van artikel 22 lid 13 van de Verordening 874/2004 had Traffic Web deze procedure dienen in te leiden tegen dezelfde partij die betrokken was in de arbitrageprocedure. Het is de Republiek Turkije die als zodanig in de klacht bij de ADR-procedure bij het Arbitragehof als klager is aangegeven. De klager geeft ook de volgende omschrijving van zichzelf: “De klager is een wereldwijd bekend land met een oppervlakte van bijna 800 km2 en meer dan 70 miljoen inwoners.(…)”. Traffic Web had dus de Republiek Turkije moeten dagvaarden. Dat de Republiek Turkije zich in de arbitrageprocedure heeft laten vertegenwoordigen door het Ministerie van Buitenlandse Zaken doet aan het voorgaande niet af. Dit betreft slechts de kwestie van vertegenwoordiging en verandert niet dat de Republiek Turkije in die procedure partij was.

4.7.  Het standpunt van Traffic Web dat zij de Republiek Turkije niet als zodanig kon dagvaarden gaat niet op. Uit het indienen van de klacht kan worden afgeleid dat de Republiek Turkije de privaatrechtelijke capaciteit bezit om in rechte op te treden als eiseres in de ‘.eu’-arbitrageprocedure. De Republiek Turkije werd bij het indienen van de klacht bij het Arbitragehof vertegenwoordigd door haar consul-generaal in Stuttgart en deze was onmiskenbaar internationaalrechtelijk bevoegd om haar aldaar te vertegenwoordigen. Door de klacht in te dienen namens de Republiek Turkije heeft deze haar impliciet bevoegd verklaard om de klacht in te dienen en daarmee heeft de Republiek Turkije een privaatrechtelijke handeling ondernomen waarvoor zij ook in een Nederlands gerecht kan worden aangesproken. Naar internationaal recht is algemeen aanvaard dat een land als de Republiek Turkije internationaal kan worden aangemerkt als de drager van rechten en verplichtingen en dat zodanige internationaalrechtelijke rechtssubjecten ook in privaatrechtelijke capaciteit kunnen optreden en daarmee kunnen handelen op dezelfde wijze als een privaatrechtelijk rechtspersoon dat kan.

4.8.  Traffic Web had dus in deze gerechtelijke procedure, waarin zij de uitspraak van het Arbitragehof ongedaan wil laten maken, de Republiek Turkije moeten dagvaarden. Dit is naar het oordeel van de rechtbank alleen anders indien aan de Republiek Turkije moet worden toegerekend dat Traffic Web de verkeerde partij heeft gedagvaard, omdat een bevoegd vertegenwoordiger van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van de Republiek Turkije Traffic Web het advies heeft gegeven om in dit geval het Ministerie van Cultuur en Toerisme te dagvaarden. In dat geval kunnen de mededelingen van de Turkse ambassade worden geacht te zijn gedaan namens de Republiek Turkije.

4.9.  Nu Traffic Web zich beroept op de voorlichting door mevrouw [medewerker] van de Turkse ambassade te Den Haag, zal de rechtbank, op grond van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.), Traffic Web opdragen om te bewijzen dat mevrouw [medewerker] als bevoegd vertegenwoordiger van het Turkse Ministerie van Buitenlandse Zaken haar heeft geadviseerd om in dit geval het Ministerie van Cultuur en Toerisme te dagvaarden. Indien Traffic Web slaagt in dit bewijs, dan kan zij worden ontvangen in haar vorderingen. Indien Traffic Web niet slaagt in het aan haar op te dragen bewijs, zal zij in haar vorderingen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.

Lees het vonnis hier

IEF 7594

Of deze zaak werkelijk een IE zaak is

Heart HuggerRechtbank ’s-Gravenhage, 18 februari 2009, HA ZA 08-1908, General Cardiac Technology Inc. tegen Exim Holland B.V. c.s.

Tussenvonnis. Octrooirecht, merkenrecht, maar misschien ook wel helemaal geen IE-recht. Geschil over de afwikkeling van een beëindigde distributieovereenkomst met betrekking tot borstharnassen voor geopereerde hartpatiënten.

Naar de kern genomen is het geschil wat partijen verdeeld houdt de vraag of de overeengekomen royalties moeten worden betaald over de volledige afzet van Europees geproduceerde Heart Hugger harnassen of dat de royalties enkel verschuldigd zijn over de afzet in landen waar het octrooi EP 351 geldig was. Gedaagde Exim stelt dat zij teveel heeft betaald omdat zij gedeeltelijk ook royalties heeft afgedragen in landen waar EP 351 nooit gelding heeft gehad.

Voorshands laat de rechtbank in het midden of deze zaak werkelijk een IE zaak is en bepaalt dat de accountants van partijen eerst gezamenlijk vast dienen te stellen hoeveel Heart Hugger harnassen in opdracht van Exim Holland in Europa zijn geproduceerd en gespecificeerd, naar enerzijds de landen waar het octrooi geldig was en anderzijds de landen waar het octrooi niet geldig is geweest, opgave doen van de jaarlijkse afzet. M.b.t. tot een al dan niet werkelijke 1019h-proceskosten geeft de rechtbank alvast een voorschot op haar mening: “Voorshands heeft de rechtbank de indruk dat de inzet zijdens GCT onevenredig is geweest en dat de IE-rechtelijke grondslagen niet slagen.”

“4.6. (…) GCT heeft ook niet inzichtelijk gemaakt waarom er sprake zou zijn van octrooi-inbreuk of merkinbreuk. In het algemeen maakt de distributeur die handelt onder een distributieovereenkomst geen inbreuk op een octrooi dat ziet op het product dat onder de distributieovereenkomst wordt verhandeld. Ditzelfde geldt indien er sprake is van een licentieovereenkomst met betrekking tot een geoctrooieerd product, ook niet indien de licentienemer in verzuim is wat betreft de betaling van royalties.

4.7. De registratie op 19 mei 2005 van het teken Heart Hugger als gemeenschapsmerk door Exim Holland is zonder meer evenmin als merkinbreuk of registratie ter kwader trouw aan te merken. Geen van partijen betwist immers dat op dat moment de distributieovereenkomst nog liep. Uit §11 van de distributieovereenkomst volgt niet dat de registratie van een merk dat identiek is aan het teken van GCT is verboden. De registratie door Exim Holland is eerder aan te merken als de handhaving van het recht van GCT ingevolge §12 van de overeenkomst. Vergelijkbare overwegingen gelden voor de registratie door Exim Holland van de Heart Hugger domeinnamen.

4.9. Naar de kern genomen is dit het geschil wat partijen verdeeld houdt. Uit de thans beschikbare rapportages van de accountants volgt dat indien de uitleg van GCT juist is Exim Holland nog een bedrag aan royalties verschuldigd is. Exim stelt dat zij juist teveel heeft betaald omdat zij gedeeltelijk ook royalties heeft afgedragen in landen waar EP 351 nooit gelding heeft gehad.

4.10. De rechtbank kan deze vraag vooralsnog niet beantwoorden. Partijen hebben haar onvoldoende geïnformeerd omtrent de modaliteiten van de aanvullende licentieovereenkomst. Onduidelijk is vooralsnog door welk recht deze overeenkomst wordt beheerst. Ter comparitie hebben partijen aangegeven zich hierover te willen beraden en nader te willen concluderen. Deze gelegenheid zal hun worden gegeven.

4.11. Bij voortprocederen kunnen partijen, met name GCT, ook enige aandacht besteden aan de door GCT gestelde onrechtmatigheid in algemene zin van het handelen van Exim in de periode rondom de beëindiging van de overeenkomsten. De rechtbank begrijpt dat die onrechtmatigheid ziet op wapperen met octrooirechten of merkrechten door Exim in die periode en op ongeoorloofde reclame. Vooralsnog heeft GCT aan die grondslag nog geen handen en voeten gegeven.

4.12. (…) de accountants van partijen (…) zullen gezamenlijk aan de hand van de actuele administratie van Exim Holland vaststellen hoeveel Heart Hugger harnassen in opdracht van Exim Holland in Europa zijn geproduceerd en gespecificeerd, naar enerzijds de landen waar het octrooi geldig was en anderzijds de landen waar het octrooi niet geldig is geweest, opgave doen van de jaarlijkse afzet.

4.15. In elk geval GCT merkt deze zaak aan als een IE zaak waarop de regeling van artikel 1019h Rv van toepassing is. Voorshands laat de rechtbank in het midden of deze zaak werkelijk een IE zaak is waarvoor de regeling van de volledige proceskosten in aanmerking dient te worden genomen. Eerst bij eindvonnis zal over de kosten van de procedure, ook die van het incident worden beslist. Partijen dienen er rekening mee te houden dat bij toepasselijkheid van artikel 1019h Rv de toetsingsnorm zal bestaan uit de redelijkheid en evenredigheid van de gemaakte proceskosten. Voorshands heeft de rechtbank de indruk dat de inzet zijdens GCT onevenredig is geweest en dat de IE-rechtelijke grondslagen niet slagen.

Lees het vonnis hier.

IEF 7589

Een groot aantal flesjes

Cool JumperGerechtshof Amsterdam, 17 februari 2009, LJN: BH3125, Zino Davidoff S.A. en Coty Prestige Lancaster Group Gmbh tegen Coscentra B.V.

Merkenrecht. “Art. 2.33 BVIE staat, gezien zijn strekking, niet in de weg aan ontvankelijkheid van licentienemer Lancaster ook zonder dat de licentie is ingeschreven. De Cool Jumper merken van Coscentra stemmen onvoldoende overeen met de Cool Water merken van Davidoff om te kunnen spreken van een door het betrokken publiek gelegd verband als ingevolge art. 2.20 lid 1 sub c BVIE wordt vereist. Ook geen verwarringsgevaar aanwezig als bedoeld in lid 1 sub b.

Hof bekrachtigt vonnis rechtbank waarin de vorderingen van Davidoff ter zake zijn afgewezen. Afwijzing tegenvordering van Coscentra tot vervallenverklaring merkrecht Davidoff wegens non usus. Gebruik van de aanduiding Cool Water in een speciale schrijfwijze heeft tevens te gelden als gebruik van het woordmerk, ook indien dit gebeurt in combinatie met een ander merk zoals het paraplumerk Davidoff. Geen aanleiding voor omkering bewijslast als voorzien in art. 2.26 lid 2 sub a BVIE.”

Lees het arrest hier

IEF 7586

De opzegging van de overeenkomst

Gerechtshof 's-Gravenhage, 10 juli 2008, zaaknr: 105.006.498/01, Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter Bevordering der Pharmacie (KNMP) tegen ID/Farma B.V.

Licenties. Auteursrecht. Merkenrecht. Databankenrecht. ID Farma brengt een elektronisch naslagwerk met gestandaardiseerde apotheek gegevens op de markt, de KOMBI/rom. KNMP (de beroeps- en branche organisatie van apothekers) heeft in 1995 een collectief abonnement en een licentie-overeenkomst afgesloten m.b.t. tot door KNMP voor de KOMBI/rom aan te leveren bestanden. De overeenkomst is door KNMP opgezegd in 2005.

ID/farma betichtte KNMP van auteurs- en merkenrecht inbreuk met haar nieuwe product de KNMP Kennisbank, dat aan de leden van KNMP ter beschikking wordt gesteld, oneerlijke concurrentie en misbruik van machtspositie. Tevens vorderde zij doorlevering van de bestanden op grond van de licentieovereenkomst, alsmede doorlevering van bestanden die niet onder de licentie overeenkomst vallen. De voorzieningenrechter heeft KNMP o.a. veroordeeld ongewijzigd uitvoering te geven aan de (stilzwijgende en schriftelijke) licentieovereenkomst). Het hof oordeelt anders en vernietigt het vonnis waarvan beroep.

Heel kort samengevat (door de data is het bos niet altijd even duidelijk) oordeelt het hof dat er geen sprake is van misbruik van machtspositie door licentieweigering: het auteursrecht KNMP op de ‘G-standaard’, een geneesmiddelenbank, en de WINAp-bestanden levert op zich nog geen machtspositie op en zelfs als er sprake was van een machtspositie maakt KNMP daar geen misbruik van.

Impliciete opzegging licentie door opzegging overeenkomst: opzegging KOMBI/rom-overeenkomst is teven opzegging licentie om bepaalde bestanden via de KOMBI/rom openbaar te maken. Separate opzegging door KNMP van de G-standaard-licentie  is wel vereist, 3 maanden opzegtermijn is redelijk.

Licentiehouder ID/Farma kan niet zelfstandig een verbod tot merkinbreuk vorderen, wat ‘niet weg neemt dat indien KNMP in de KNMP Kennisbank verwijst naar de KOMBI/rom, zij aldus inbreuk op het merk KOMBI/rom maakt’. Geen databankbescherming ID/Farma: de gestelde substantiële investering is onvoldoende onderbouwd, komt in vonnis eerste aanleg ook niet voor).

ID/Farma wordt in de kosten van beide instanties veroordeeld, maar omdat slecht een ondergeschikt deel ‘1019h’-kosten betreft, past het hof het liquidatietarief toe.

Lees het arrest hier (bewerkte versie IEPT). Rechtbank s-Gravenhage, 27 april 2007: IEF 3922.