Alle rechtspraak  

IEF 6521

Sesam, open u

Vzr. Rechtbank Amsterdam 3 juli 2008, KG ZA 08-960. Johnson & Johnson tegen S. c.s. (Met dank aan Simon Dack, De Brauw Blackstone Westbroek). Inzage in in beslaggenomen documenten. Proceskostenveroordeling inclusief beslagkosten.

J&J heeft in maart 2006 met onmiddelijke ingang de distributieovereenkomst met S, handelend onder de naam Trayll Brands B.V., opgezegd, omdat volgens J&J S. producten bestemd voor de Afrikaanse markt, in strijd met de distributieovereenkomst, naar andere markten doorsluisde, waaronde de Verenigde Staten. In mei 2008 is verlof verleend tot conservatoir bewijsbeslag en bevel gegeven de betrokken producten in bewaring te stellen. Tevens is aan de deurwaarder het bevel gegeven om een beschrijving te maken van de zaken en documenten die betrekking hebben op de inbreuk. In de beschikking is bepaald dat (afschriften van) de in beslag genomen zaken alleen aan J&J ter beschikking mogen worden gesteld 'na toestemming van gerekwestreerden of nadat de (bodem)rechter daartoe heeft bestlist'.

J&J vordert onder meer inzage te krijgen in en beschikking te krijgen over afscriften van het door de deurwaarder opgestelde proces-verbaal van de beschrijving van de zaken en documenten en de door de deurwaarder in beslag genomen en bij deze in bewaring gegeven afschriften van relevante documentatie.

"Niet in geschil is dat Trayll Brands feitelijk heeft gehandeld in J&J verpakkingen die vervalst (gekopieerd van originele verpakkingen) bleek te zijn. Op grond van de thans beschikbare gegevens valt bepaald niet uit te sluiten dat S. c.s. van het feit dat het hier counterfeit verpakkingen betrof op de hoogte was, of deze handel zelfs heeft geïnitieerd. [...] Anders dan S. c.s. heeft aangevoerd valt evenmin uit te sluiten dat niet alleen de Amerikaanse merkrechten van J&J daarbij zijn geschonden, maar ook de Europese. [...] In het licht van het voorgaande kan het verweer van S. c.s. dat J&J geen rechtmatig belang heeft bij haar vordering, niet slagen."

 

"S c.s. heeft verder aangevoerd dat er sprake zou zijn van een 'fishing expedition', nu de in beslaggenomen gegevens veel meer zouden omvatten dan zaken verband houdend met het geschil tussen partijen. Gezien de inhoud van het verzoekschrift en het verleende verlof moet echter worden aangenomen dat het zich beperkt tot (elektronische) documenten betreffende de handel in Lifescan OneTouch test strips en/of verpakkingen, bijsluiters en/of andere productbescheiden of verpakkingsmaterialen voor Lifescan OneTouch test strips, houdende de merken van J&J. Deze omschrijving is concreet genoeg om aan te nemen dat het hier gaat om 'bepaalde bescheiden' als bedoeld in artikel 843a Rv."

Een rechtsbetrekking uit onrechtmatige daad wegens merkinbreuk wordt tussen J&J enerzijds en S en Tryall Brands anderzijds, in verband met de betrokkenheid van laatstgenoemden bij de gestelde merkinbreuk dan ook aanwezig geacht. Een beroep op de vertrouwelijkheid van de gegevens gaat niet op, nu J&J geheimhouding hebben toegezegd. De gevraagde voorzieningen worden toegewezen.
 
"De door S c.s. aangehaalde passage uit de Memorie van Toelichting op deze artikelen - waarin staat dat de beslissing over de kosten van een maatregel op basis van artikel 1019h zal moeten worden aangehouden totdat de rechter over de inbreuk en de totale kostenveroordeling kan oordelen - brengt niet mee dat de rechter in kort geding over dergelijke kosten geen uitspraak zou kunnen doen, als hij, zoals in dit geval, aannemelijk acht dat van merkinbreuk sprake is."

Lees het vonnis hier.

 

IEF 6509

Davidoff alleen buiten?

dieselsh.gifHoge Raad, 11 juli 2007, LJN: BC9766, Makro Zelfbedieningsgroothandel C.V. c.s. tegen Diesel S.p.A.

Wel gemeld, nog niet samengevat. Belangrijk arrest van de Hoge Raad over het leerstuk van uitputting in het merkenrecht en het gezag van gewijsde van een Spaans vonnis bij de toepassing van Europees recht. Door de Hoge Raad worden vragen van uitleg voorgelegd aan het Europese Hof van Justitie over de toepassing van artikel 7 lid 1 van de Merkenrichtlijn.

In eerste aanleg is een verbod opgelegd aan Makro c.s. om inbreuk te maken op de merk- en auteursrechten van Diesel met betrekking tot schoenen die door Makro onder het merk van Diesel zijn verkocht. De centrale vraag die in het arrest aan de orde is, of de Benelux merkrechten van Diesel met betrekking tot deze schoenen zijn uitgeput in de van zin artikel 13, onder A lid 9 BMW en het daaraan te grondslag liggende artikel 7 lid 1 van de Merkenrichtlijn. Met name is aan de orde welk criterium moet worden toegepast bij de beantwoording van de vraag of Diesel (impliciet) toestemming heeft gegeven voor het binnen de EER in de handel brengen van de schoenen.

Daarbij zijn, kort samengevat, de volgende feiten van belang. De door Makro verhandelde Diesel schoenen zijn (via verschillende tussenhandelaren) uiteindelijk afkomstig van de Spaanse onderneming Cosmos, die de schoenen heeft geproduceerd op grond van een machtiging van de Spaanse onderneming Flexi Casual. Flexi Casual, op haar beurt, heeft met het verlenen van deze machtiging de licentie overtreden die haar is verleend door de Spaanse distributeur van Diesel. In een gerelateerde procedure in Valencia heeft Diesel onder meer tegen Flexi Casual en Cosmos een verbod gevorderd om inbreuk te maken op haar merk- en auteursrechten. Dit verbod is in eerste instantie toegewezen, maar in hoger beroep door het Hof van Appel in Valencia alsnog afgewezen.

Tegen deze achtergrond is bij de Hoge Raad aan de orde of de vraag of Diesel toestemming heeft verleend voor het in de handel brengen van de door Cosmos geproduceerde schoenen in de EER, moet worden beantwoord aan de hand van de criteria die door het Europese Hof in de “Davidoff”-rechtspraak zijn ontwikkeld (HvJEG 20 november 2001, C-414/99 t/m C 416/99). Volgens Makro is deze rechtspraak niet van toepassing, omdat het daarbij ging om goederen die aanvankelijk buiten de EER op de markt zijn gebracht en vervolgens in een van de lidstaten van de EER zijn geïmporteerd, terwijl het in de onderhavige zaak gaat om goederen die voor het eerst binnen de EER op de markt zijn gebracht. In die situatie moet volgens Makro de vraag of de merkhouder toestemming heeft verleend worden beoordeeld aan de hand van het recht van het land dat op die toestemming van toepassing is, in dit geval het Spaanse contractenrecht dat van toepassing is op de contractuele relatie tussen Diesel en Cosmos.

Tegen de achtergrond van de rechtspraak van het Hof van Justitie over artikel 7 lid 1 van de Merkenrichtlijn, en bepalingen van het EG-Verdrag inzake het vrije verkeer van goederen,  oordeelt de Hoge Raad dat gerede twijfel bestaat of de “relatief strikte” maatstaven uit de Davidoff-rechtspraak vatbaar zijn voor toepassing in het geval dat de goederen (voor het eerst) binnen de EER in het verkeer zijn gebracht. De Hoge Raad overweegt:

“3.6.4.3 Aldus lijkt op grond van het ten tijde van de totstandkoming van de Merkenrichtlijn gevormde communautair acquis, dat bij de invoering van art. 7 zijn gelding heeft behouden, te kunnen worden geconcludeerd dat voor het aannemen van uitputting ten aanzien van goederen die eerder binnen de EER in het verkeer zijn gebracht een, op de verwezenlijking van de functie van het merk als herkomst- en kwaliteitswaarborg georiënteerde, maatstaf bestaat, die ongetwijfeld ruimer is dan de, op controle door de merkhouder op de eerste verhandeling van de van het merk voorziene waren in de EER georiënteerde, maatstaven van de Davidoff-rechtspraak ten aanzien van goederen die eerder buiten de EER in het verkeer zijn gebracht en vervolgens in de EER worden geïmporteerd.”

Door de Hoge Raad worden de volgende prejudiciële vragen gesteld:

“1. Moeten, in het geval dat waren onder het merk van de merkhouder, maar niet door hem en evenmin met zijn uitdrukkelijke toestemming, eerder binnen de EER in de handel zijn gebracht, voor de beoordeling of dit is gebeurd met (impliciete) toestemming van de merkhouder als bedoeld in art. 7 lid 1 van de Eerste Richtlijn van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der Lid-Staten (89/104/EEG), dezelfde maatstaven worden aangelegd als in het geval dat zodanige waren eerder door de merkhouder of met diens toestemming buiten de EER in de handel zijn gebracht?

2. Indien het antwoord op vraag 1 ontkennend luidt: welke - al dan niet (mede) aan de hiervoor in 3.6.4.2 genoemde rechtspraak van het Hof van Justitie in zijn arrest van 22 juni 1994 C-9/93, Jur. 1994, p. I-2757, NJ 1995, 480, inzake IHT Danzinger/Ideal Standard, ontleende - maatstaven moeten dan in het in die vraag als eerste genoemde geval worden aangelegd voor de beoordeling of sprake is van (impliciete) toestemming van de merkhouder in de zin van de genoemde richtlijn?”

De vraag in hoeverre gezag van gewijsde toekomst aan het arrest van het Hof van Valencia in de onderhavige zaak, wordt volgens de Hoge Raad primair beantwoord door artikel 33 en 36 EEX-Verordening. Op grond van deze artikelen is volgens de Hoge Raad niet voor redelijke twijfel vatbaar dat de vraag naar de omvang van het gezag van gewijsde dat aan de beslissing van de Spaanse rechter toekomt en het rechtsgevolg daarvan, wordt bepaald door het recht van Spanje als het land waarin de beslissing is gegeven. De oordeel dat het Hof Amsterdam heeft gegeven over de omvang van het gezag van gewijsde van het arrest van het Hof te Valencia berust volgens de Hoge Raad klaarblijkelijk op de uitleg die het hof geeft gegeven aan het Spaanse recht. Derhalve gaat om een vraag die op grond van artikel 79 lid 1 onder b RO in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht.

In de conclusie van A-G Verkade wordt uitgebreid aandacht bestaat aan de achtergrond en  ontwikkeling van het leerstuk van uitputting in de Europese rechtspraak en de vraag naar welk recht beoordeeld moet worden of Diesel toestemming heeft verleend voor het in de handel brengen van de schoenen in de EER.

Lees het arrest hier

IEF 6508

Eerst even voor jezelf lezen

a&f.gifRechtbank Utrecht, 23 juli 2008, LJN: BD8041, Jabeco Holding B.V. c.s. tegen Dunc Logistics B.V.

Wanprestatie en onrechtmatige daad jegens derden vanwege verkoop kleding die niet door of met toestemming merkhouder (Abercrombie & Fitch ) in de EER is gebracht.

4.3.  De rechtbank stelt voorop dat op Dunc Logistics uit hoofde van de begin 2005 gesloten overeenkomst de verplichting rustte om 397 stuks kleding van het merk Abercrombie & Fitch aan Dump 2000 te leveren, welke kleding Dump 2000 vervolgens zou kunnen doorverkopen (aan consumenten of andere partijen). In de nakoming van deze verplichting is Dunc Logistics tekort geschoten in het geval komt vast te staan dat de door haar aan Dump 2000 geleverde kleding niet door de merkhouder(s) of zonder diens toestemming in de EER is gebracht. (…)

4.10.  Het vorenstaande brengt mee dat Dunc Logistics in haar contractuele relatie met Dump 2000 tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen en dat zij jegens Basis Rotterdam, Basis Amsterdam en Jabeco Holding onrechtmatig heeft gehandeld. Voor de als gevolg hiervan door deze partijen geleden schade is Dunc Logistics aansprakelijk. De stelling van Dunc Logistics dat Jabeco c.s. de schade geheel zelf dient te dragen, omdat zij bij aanschaf had moeten verifiëren of de kleding door de merkhouder of met diens toestemming op de markt is gebracht, wordt verworpen. Dit oordeel baseert de rechtbank op het feit dat Dunc Logistics jegens Dump 2000 een plicht had om mede te delen dat zij kleding verkocht die niet door de merkhouder of zonder diens toestemming in de EER is gebracht, aan welke verplichting Dunc Logistics niet heeft voldaan. In een zodanige situatie komt aan Dunc Logistics geen beroep toe op het niet voldoen van Jabeco c.s. aan haar onderzoeksplicht, nog los van de vraag of op Jabeco c.s. de door Dunc Logistics gestelde onderzoeksplicht rustte.”

Lees het vonnis hier.

IEF 6506

Langs telecommunicatieve wegen

1-1-2.gifGerechtshof ’s-Gravenhage, beschikking van 17 juli 2008, zaaknr. 105.012.798/01, de Staat der Nederlanden tegen het BBIE.

Beroep tegen weigering van het merk 1-1-2 voor (onder andere) diensten van een alarmcentrale, ambulancevervoer, huldiensten en het redden van personen en goederen uit brandende objecten. Het merk zou volgens het BBIE “niet worden opgevat als merk, maar als (beschrijvend voor) een bepaald telefoonnummer, te weten het Europese alarmnummer.” Het hof volgt deze redenering en wijst het beroep van de staat af.

“6. De Staat heeft het merk 1-1-2 gedeponeerd voor onder meer de dienst 'alarmmelding langs telecommunicatieve weg'. Gezien de grootschalige en intensieve campagne van de Staat ter introductie van 112 als algemeen alarmnummer en in aanmerking genomen dat gesteld noch gebleken is dat in de Benelux een ander bij de gemiddelde consument bekend nummer voor alarmmelding in omloop is of was, zal de gemiddelde consument van die dienst c.q. het grote publiek 112 zien als het (enige) nummer voor alarmmelding langs telecommunicatieve weg. Het grote publiek neemt '1-1-2' dus waar als een teken dat informatie verstrekt over de aard van de betrokken dienst en niet over de herkomst van die dienst (vergelijk rov. 69 van het Eurohypo-arrest van het HvJEG). Door het grote publiek wordt '1-1- 2' mitsdien niet opgevat als merk. Dit betekent dat voor de dienst 'alarmmelding langs telecommunicatieve weg' ' l - l -2' ieder onderscheidend vermogen mist.

7. De Staat heeft 1-1 -2 echter niet alleen voor deze dienst gedeponeerd, maar ook voor andere diensten, waaronder 'publicitaire en administratieve diensten'. Indien, zoals de Staat heeft opgemerkt op blz. 4, 5e alinea, van zijn pleitnota, het publiek bij (bijvoorbeeld) de verlening van 'publicitaire en administratieve diensten' onder de aanduiding '1 -1 -2' niet uitsluitend aan het alarmnummer zou denken - in welk geval het merk voor die diensten misschien wel onderscheidend vermogen zou kunnen bezitten - dan kan dat de Staat in deze procedure evenwel niet baten. In zijn arrest van 29 juni 2006 inzake 'Europolis' (IER 2006, nr. 72) heeft het Benelux Gerechtshof (BGH) immers geoordeeld dat de rechterlijke instanties bij toetsing van de juistheid van de beslissing van het BMB tot weigering van de inschrijving van een depot niet hetzij ambtshalve hetzij op verlangen van de deposant een wijziging kunnen aanbrengen in de door de deposant opgegeven lijst van waren of diensten door daaruit bepaalde waren of diensten te schrappen. Daarom hoeft in dit geding niet te worden onderzocht of voor een of meer van de andere diensten dan 'alarmmelding langs telecornrnunicatieve weg' waarvoor 1-1 -2 is gedeponeerd, dit merk wel onderscheidingskracht heeft.”

Lees het arrest hier (website BBIE). Zie ook IEF 3977 en IEF 5090 (procedure over domeinnaam 112).

IEF 6505

Oud nieuws is ook nieuws

Nieuwe Rotterdamse Courant, zaterdag 2 mei 1913, ochtendblad: “Voor de eerste kamer werd gisteren gepleit in een procedure, aangevangen door een fabrikante in grammophoons en onderdelen tegen een in- en exportmaatschappij en een handelaar in muziekinstrumenten, wegens het verkopen binnen Nederland van onderdelen, voorzien van het merk ‘Exhibition’ van welk merk eischeres op 23 mei 1900 inschrijving had verkregen bij het Bureau voor den industrieelen eigendom te ’s-Gravenhage.

Mr. B.J. Polenaar, advocaat te Amsterdam, voor eischeres opteredende, vangt aan met de mededeling dat hij betrekkelijk onvoorbereid in deze zaak komt pleiten in de plaats van mr. K. Hazelhoff Roelfzema, die door ongesteldheid verhinderd was.”

NRC-24-mei-1913-1.gif

 

2

2NRC-24-mei-1913-2.gif

 

IEF 6498

Eerst even voor jezelf lezen

HvJ EG, 17 juli 2008, C-488/06 P, L & D SA tegen OHIM / Julius Sämann

Dennengeurhangers. Beeldmerk ‚Aire Limpio’, communautaire, nationale en internationale beeldmerken die dennenboom voorstellen en met verschillende opschriften. Oppositie door houder, gedeeltelijke weigering tot inschrijving. Bijzonder onderscheidend vermogen van ouder merk afgeleid uit bewijsmateriaal inzake ander merk

“66. In de punten 78 tot en met 88 van het bestreden arrest heeft het Gerecht vastgesteld dat merk nr. 91991 in Italië bijzonder onderscheidend vermogen heeft verkregen wegens de bekendheid ervan in deze lidstaat, die met name voortvloeit uit het langdurige gebruik ervan als onderdeel van het merk ARBRE MAGIQUE en de bekendheid van laatstgenoemd merk in die staat.

67. Zelfs indien wordt aangenomen dat L & D kon aanvoeren dat merk nr. 91991 slechts een zeer zwak onderscheidend vermogen van huis uit bezit omdat het enkel wordt gevormd door de vorm van de waren die onder dit merk worden verhandeld en deze vorm noodzakelijk is om de beoogde technische uitkomst te verkrijgen, dient in deze omstandigheden te worden vastgesteld dat een dergelijk argument, ook al was het gegrond, in elk geval geen afbreuk kan doen aan de vaststelling van het Gerecht dat dit merk in Italië een bijzonder onderscheidend vermogen heeft verkregen wegens de bekendheid ervan in deze lidstaat.”

Lees het arrest hier.

Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 18 juli 2008, KG ZA 08-617, Sosecal Industria E Comercio Ltda tegen Societa Italiana Lo Sviluppo Dell' Elettronica.

Octrooirecht. Patent pool MPEG Audio technologie. Douanebeslag MP4-speles. Vervaardigingsfictie.

“4.5. Partijen zijn inhoudelijk verdeeld over de vraag of in dit kader van de zogenoemde "vervaardigingsfictie" dient te worden uitgegaan (te weten dat de MP4-spelers in Nederland zijn vervaardigd, thans te baseren op art. 10 (jo. artt. 1 en 2) in verband met de considerans sub 8 van de nieuwe APV, voorheen op art. 6(2)(b) (jo. art. 1) in verband met art. 2 van de oude APV4, die inmiddels is ingetrokken). Volgens Sosecal is dat in ieder geval na de arresten Class International en Montex/Diesel van het Hof van Justitie te Luxemburg niet (meer) het geval. Sisvel bestrijdt dat. De vervaardigingsfictie houdt in dat bij wijze van fictie ervan wordt uitgegaan dat de MP4-spelers in Nederland zijn vervaardigd en men zich vervolgens afvraagt of deze inrichtingen naar Nederlands octrooirecht inbreuk maken op de octrooien.

(…) 4.13. Bij deze stand van zaken wordt geen aanleiding gevonden om in kort geding van een vaste lijn in de rechtspraak af te wijken op grond van een uitleg die is gebaseerd op een arrest dat in een naar voorlopig oordeel andere sleutel is gewezen en die verstrekkende gevolgen zou hebben voor de beoogde en praktische werking van de APV. Anders gezegd: Er wordt voorshands onvoldoende concrete aanwijzing gezien in dit arrest dat sprake zou zijn van een trendbreuk die de bodemrechter zal doen besluiten dat de vervaardigingsfictie niet langer kan worden toegepast.

4.14. Dat sprake is van octrooiinbreuk in Nederland, indien de vraag of de vervaardigingsfictie kan worden toegepast positief wordt beantwoord, is door Sosecal niet voldoende serieus inhoudelijk bestreden, hoewel nadrukkelijk gesteld door Sisvel, zodat dit in kort geding voldoende aannemelijk is gemaakt. Aldus is thans geen genoegzame grond aanwezig voor toewijzing van de vorderingen.”

Lees het vonnis hier

Rechtbank Amsterdam, 4 juni 2008, LJN: BD7554, Stichting Stemra tegen Chellomedia Programming B.V.

Auteursrecht, kabeldoorgifte. “Artikel 13a Auteurswet Chellomedia krijgt door diverse producenten televisieprogramma’s op audiovisuele dragers aangeleverd. Deze programma’s worden na ontvangst door Chellomedia in een digitaal bestand omgezet, alvorens Chellomedia deze werken gecodeerd via een distributiesatelliet doorlevert aan kabelexploitanten respectievelijk DTH-platforms, die de programma’s (uiteindelijk) uitzenden.

Naar het oordeel van de rechtbank zijn de vastleggingen van de aangeleverde werken in digitale bestanden tijdelijke reproducties als bedoeld in artikel 13a Auteurswet, zodat deze niet als een verveelvoudiging in de zin van de Auteurswet kunnen worden aangemerkt. Nu Chellomedia geen inbreuk maakt op de door Stemra beheerde auteursrechten door de aangeleverde televisieprogramma’s met muziekwerken uit het Stemra-repertoire op voornoemde wijze vast te leggen zonder de toestemming daartoe van Stemra, wordt de vordering van Stemra afgewezen.”

Lees het vonnis hier.

Rechtbank Rotterdam, 2 juli 2008, LJN: BD7544, Ritmeester B.V. tegen de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, verweerder.

Tabakswet. “Tonen van Afbeeldingen van een beeldmerk en verpakkingen van tabaksproducten in en rondom stands op een horecabeurs is reclame ingevolge artikel 5, eerste lid, Tabakswet. Niet gebleken is dar er sprake is van een uitzondering als bedoeld in artikel 5, derde lid, aanhef en onder a (oud), Tabakswet. Daarnaast is sprake van overtreding van het uitreikverbod ingevolge artikel 5, vierde lid (oud), Tabakswet nu eiseres sigaren gratis heeft uitgedeeld op de horecabeurs. Matiging van de opgelegde boeten.”

Lees het vonnis hier.

Persbericht Rechtbank Arnhem: “Radboud Universiteit mag onderzoeksresultaten kraakbaarheid Mifare Classic Chip publiceren.

Arnhem, 18 juli 2008 – NXP produceert sinds 1995 de Mifare Classic Chip. Wereldwijd zijn ongeveer 1 miljard exemplaren afgezet, voor gebruik in toegangspassen voor gebouwen en in het openbaar vervoer. Onderzoek van de onderzoeksgroep Digital Security van de Radboud Universiteit Nijmegen onder leiding van prof. Jacobs heeft uitgewezen dat de Mifare Classic Chip op een bepaalde wijze te kraken en te klonen is. De onderzoeksgroep is voornemens een wetenschappelijk artikel te publiceren waarin zij het geheime algoritme in de chip beschrijven en verslag doen van de wijze waarop zij dat hebben achterhaald. NXP vordert een verbod op publicatie daarvan. De vordering is afgewezen.

De rechter in kort geding heeft geoordeeld dat het in art. 10 EVRM vastgelegde recht op vrijheid van meningsuiting ook omvat het publiceren van resultaten van wetenschappelijk onderzoek. Daaraan kunnen slechts beperkingen worden gesteld indien daarvoor een dringende maatschappelijke noodzaak bestaat en alleen als die noodzaak overtuigend wordt aangetoond”

Lees het persbericht hier (LJN link werkt (nog) niet.

IEF 6443

Alle weren

Rechtbank ’s-Gravenhage, 16 juli 2008, HA ZA 08-491, Sierra Entertainment Inc. Tegen Davilex Games B.V.

Procesrechtelijke incidenten. Geen inhoudelijk oordeel over de gestelde inbreuk op Sierra’s Gemeenschapswoordmerk RED BARON (computerspellen) en Sierra’s  auteursrecht op de vormgeving van de titel RED BARON. Vorderingen m.b.t. bevoegdheid, nietigheid van dagvaarding, zekerheidsstelling en procureursverlies worden afgewezen.

“Davilex heeft voor alle weren als incidentele vorderingen ingesteld (…)De rechtbank merkt vooraf op dat het Nederlandse burgerlijk procesrecht weliswaar geen gesloten systeem van incidentele vorderingen kent, doch dat niet iedere vordering zich voor een incidentele behandeling leent, bijvoorbeeld de vordering tot nietigverklaring van de beslagexploten en bepaalde proceshandelingen. Uit een oogpunt van proceseconomie zal de rechtbank niettemin alle vorderingen van Davilex reeds thans beoordelen.”

Lees het vonnis hier.

IEF 6437

Onmisbaar Olympisch Chinees

olychi.gif“Schrijver “Kees ’t Hart en zijn zoon Jan hebben een toeristisch woordenboekje Nederlands – Chinees gemaakt voor ‘sporters, supporters en bobo’s. Het is niet zomaar een woordenboek, maar staat vol rare uitspraken als: ‘Heeft u Foppe de Haan ook gezien?’ of ‘Kunt u even voor die tank gaan staan?’

(…) Vader en zoon ’t Hart noemden het boekje aanvankelijk ‘Olympisch Chinees, en zetten de vijf olympische ringen op de cover. Als aardigheidje stuurden ze een exemplaar naar het NOC/NSF. Maar daar waren ze not amused. Ze dreigende met juridische actie vanwege ongeoorloofd gebruik van het olympisch beeldmerk. De uitgever moest per ommegaand het woord ‘Olympisch’ van de cover halen en ook de ringen moesten weg. ’t Hart; De hele oplage moest opnieuw worden gedrukt. Een enorme tegenslag voor de uitgever, maar het boekje ligt onder een andere titel alsnog in de winkel.”

(Zomernummer Vrij Nederland).

IEF 6429

Eerst even voor jezelf lezen

Hoge Raad, 11 juli 2008, LJN: BC9766, Makro Zelfbedieningsgroothandel C.V. tegen
Diesel S.P.A.,

Internationaal privaatrecht en merkenrecht. Gezag buitenlands vonnis; de omvang van het gezag van gewijsde dat aan de beslissing van een rechter uit een andere lidstaat van de EU toekomt en het rechtsgevolg daarvan, wordt bepaald door het recht van de lidstaat waarin de beslissing is gegeven; prejudiciële vragen over uitleg art. 7 van de eerste Merkenrichtlijn.

“3.6.4.3 Aldus lijkt op grond van het ten tijde van de totstandkoming van de Merkenrichtlijn gevormde communautair acquis, dat bij de invoering van art. 7 zijn gelding heeft behouden, te kunnen worden geconcludeerd dat voor het aannemen van uitputting ten aanzien van goederen die eerder binnen de EER in het verkeer zijn gebracht een, op de verwezenlijking van de functie van het merk als herkomst- en kwaliteitswaarborg georiënteerde, maatstaf bestaat, die ongetwijfeld ruimer is dan de, op controle door de merkhouder op de eerste verhandeling van de van het merk voorziene waren in de EER georiënteerde, maatstaven van de Davidoff-rechtspraak ten aanzien van goederen die eerder buiten de EER in het verkeer zijn gebracht en vervolgens in de EER worden geïmporteerd.”

Prejudiciële vragen:

“1. Moeten, in het geval dat waren onder het merk van de merkhouder, maar niet door hem en evenmin met zijn uitdrukkelijke toestemming, eerder binnen de EER in de handel zijn gebracht, voor de beoordeling of dit is gebeurd met (impliciete) toestemming van de merkhouder als bedoeld in art. 7 lid 1 van de Eerste Richtlijn van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der Lid-Staten (89/104/EEG), dezelfde maatstaven worden aangelegd als in het geval dat zodanige waren eerder door de merkhouder of met diens toestemming buiten de EER in de handel zijn gebracht?

2. Indien het antwoord op vraag 1 ontkennend luidt: welke - al dan niet (mede) aan de hiervoor in 3.6.4.2 genoemde rechtspraak van het Hof van Justitie in zijn arrest van 22 juni 1994 C-9/93, Jur. 1994, p. I-2757, NJ 1995, 480, inzake IHT Danzinger/Ideal Standard, ontleende - maatstaven moeten dan in het in die vraag als eerste genoemde geval worden aangelegd voor de beoordeling of sprake is van (impliciete) toestemming van de merkhouder in de zin van de genoemde richtlijn?

Lees het arrest hier

IEF 6415

Voorsprong door techniek

vdt.gifGvEA, 9 juli 2008, T-70/06, Audi AG tegen tegen OHIM (Nederlandse vertaling nog niet beschikbaar).

Gemeenschapsmerken. Slogans. Terechte weigering woordmerk ‘Vorsprung durch Technik’.

„41. Die Marke „Vorsprung durch Technik“ mag zwar mehrere Bedeutungen haben, ein Wortspiel darstellen oder als phantasievoll, überraschend und unerwartet und damit merkfähig aufgefasst werden können, doch macht sie dies noch nicht unterscheidungskräftig. Diese verschiedenen Elemente würden die Marke nur dann unterscheidungskräftig machen, wenn sie von den angesprochenen Verkehrskreisen unmittelbar als Hinweis auf die betriebliche Herkunft der Waren oder Dienstleistungen der Klägerin wahrgenommen würde, so dass die angesprochenen Verkehrskreise die Waren und Dienstleistungen der Klägerin ohne Verwechslungsgefahr von denen anderer betrieblicher Herkunft unterscheiden könnten (vgl. in diesem Sinne Urteile BEST BUY, oben in Randnr. 27 angeführt, Randnr. 21, REAL PEOPLE, REAL SOLUTIONS, oben in Randnr. 27 angeführt, Randnr. 20, Urteil des Gerichts vom 28. Januar 2004, Deutsche SiSi-Werke/HABM [Standbeutel], T-146/02 bis T- 153/02, Slg. 2004, II-447, Randnr. 38, und Urteil LIVE RICHLY, oben in Randnr. 25 angeführt, Randnr. 84).

42. Im vorliegenden Fall werden, wie die Beschwerdekammer festgestellt hat, die von ihr definierten angesprochenen Verkehrskreise wie alle mit den von der angemeldeten Marke erfassten Waren und Dienstleistungen konfrontierten Verkehrskreise tatsächlich diese Marke vor allem als einen Werbeslogan und nicht als Hinweis auf die betriebliche Herkunft der fraglichen Waren und Dienstleistungen wahrnehmen.

43. Erstens wird nämlich der deutsche Begriff „Technik“ gemeinhin sehr weit verstanden, sei es als eine Gesamtheit von Verfahren, die in einem Beruf, einer Kunst oder einer Wissenschaft zur Anwendung kommen, oder als eine Methode, ein Mittel oder eine Machart. Es ist somit sicher, dass diese Bezugnahme auf die Technik nicht für sämtliche von der Markenanmeldung erfassten Waren und Dienstleistungen geeignet ist, der angemeldeten Marke Unterscheidungskraft zu verleihen.

44. Zweitens lässt sich nicht leugnen, dass das Wort „Vorsprung“ in Verbindung mit dem Ausdruck „durch“ für die von der Markenanmeldung angesprochenen Verkehrskreise, insbesondere die deutschen Verkehrskreise, eher lobenden Charakter hat.

45. Drittens ist zwar zur Beurteilung der Unterscheidungskraft der Marke als einer zusammengesetzten Marke auf ihren Gesamteindruck abzustellen (Urteil des Gerichts vom 20. November 2002, Bosch/HABM [Kit pro und Kit Super Pro], T-79/01 und T-86/01, Slg. 2002, II-4881, Randnr. 22), doch es ist auch festzustellen, dass die Marke sich, wie die Beschwerdekammer im Wesentlichen festgestellt hat, an ein breites Publikum richtet. Die meisten Unternehmen, die Waren an dieses angesprochene breite Publikum liefern und ihm Dienstleistungen erbringen möchten, könnten sich den Ausdruck zu eigen machen. Denn gleichgültig ob von der Interpretation der angemeldeten Marke auszugehen ist, die die Beschwerdekammer zugrunde gelegt hat, wonach die Lieferung besserer Waren und die Erbringung besserer Dienstleistungen durch technische Überlegenheit ermöglicht werde, oder von der, die die Klägerin selbst vorschlägt, wonach eine Überlegenheit in Form eines Vorsprungs erst durch Technik vermittelt werde, ist festzustellen, dass der Ausdruck in seiner Gesamtheit einen lobenden Charakter hat, den die meisten Unternehmen für ihre Waren und Dienstleistungen anführen könnten.

46. Die Marke „Vorsprung durch Technik“ weist somit keine Elemente auf, die es den angesprochenen Verkehrskreisen über die offenkundige werbemäßige Bedeutung der Marke hinaus erlauben könnten, den Ausdruck als unterscheidungskräftige Marke für die bezeichneten Waren und Dienstleistungen leicht und unmittelbar im Gedächtnis zu behalten.

Lees het arrest hier.