Alle rechtspraak  

IEF 6303

Volgens Gielen

De Telegraaf bericht: “Marlies Dekkers spant een bodemprocedure aan tegen het lingeriemerk Sapph en wil bovendien dat Livera de lingerielijn van Yolanthe Cabau van Kasbergen uit de winkels haalt. Dat heeft haar advocaat Charles Gielen donderdag gezegd.

Volgens Gielen lijkt een aantal bh's en broekjes van Sapph te veel op de exclusieve ontwerpen van Marlies Dekkers. Ook de onlangs geïntroduceerde lingerielijn van Yolanthe Cabau van Kasbergen en de collectie van het bedrijf Syl Design vertonen sterke gelijkenissen met de ontwerpen van Dekkers.

(…) Als reactie op de juridische stappen van Dekkers, doet Heilbron op zijn beurt aangifte tegen Dekkers wegens bedrijfsspionage. „Een van haar medewerkers probeerde tijdens een lingeriebeurs in het Britse Harrogate een bedrijfsmap van Sapph te stelen”, zegt Heilbron. „Als Marlies wat van me wil hebben, kan ze het me ook gewoon vragen.”

Lees hier meer.

IEF 6299

De slagsleutelmethode

lps.gifRechtbank Zutphen, 28 mei 2008, HA ZA 07-405, Lips Nederland B.V. tegen M&C Protect c.s. (met dank aan Marjolein Driessen, Leijnse Artz).

Merkenrecht, misleidende en vergelijkende reclame, bestuurdersaansprakelijkheid. Bodem in zaak over “de slagsleutelmethode” (zie voor KG: IEF 2013). Een samenvatting in citaten:

“5.5. De slotsom is dat de door M & C in het geding gebrachte producties geen steun bieden voor de juistheid van de reclame-uiting dat het kinderlijk eenvoudig is om binnen korte tijd met behulp van een slagsleutel een slot te openen. Voor zover al uit het onderzoek door de Consumentenbond blijkt dat sloten met de slagsleutelmethode geopend kunnen worden, geldt dat dit onderzoek is gehouden in een laboratoriumsituatie, die niet te vergelijken is met de werkelijke situatie. (…) Zowel de mededeling dat het fabriceren van een slagsleutel erg eenvoudig is en door inbrekers in een handomdraai wordt gedaan als de mededeling dat het kinderlijk eenvoudig is om binnen korte tijd met behulp van een slagsleutel een slot te openen, moeten daarom als misleidend worden aangemerkt.

 (…) 5.10. De stelling van Lips dat de uitingen van M & C B.V. aan Comari moeten worden toegerekend alleen al omdat zij houdster is van het merk M & C, moet verworpen worden. De artikelen 6: 194 en 194a BW richten zich tegen degene die de misleidende mededeling openbaar maakt of openbaar laat maken. Voor wat betreft de reclame-uitingen van M & C B.V. geldt dat M & C B.V. aangemerkt moet worden als degene die de mededelingen openbaar maakt of laat maken. Het enkele gebruik van de merknaam M & C is geen misleidende mededeling of ongeoorloofde vergelijkende reclame. Anders is dit echter waar Comari hiervoor als misleidend of ongeoorloofde vergelijkende reclame aangemerkte uitingen van M & C B.V. met haar eigen reclamemateriaal heeft gecombineerd. Dat is met name het geval op de website van Comari, zoals blijkt uit productie 24 van Lips. 

(…) 5.13. Gaat het om het gebruik van het merk bij een onderzoek door bijvoorbeeld een consumentenorganisatie waarin verschillende producten met elkaar worden vergeleken dan kan sprake zijn van een geldige reden en wordt het merk niet gebruikt ter onderscheiding van de eigen waar of dienst. Dit is anders als het gaat om het gebruik van het merk in vergelijkende reclame. In dat geval wordt het merk anderszins gebruikt in het economisch verkeer. Is er sprake van geoorloofde vergelijkende reclame dan kan er sprake zijn van een geldige reden als bedoeld in voormeld artikel. (MvT, Kamerstukken 11, 2000-2001, nr. 27 619, nr. 3). In het onderhavige geval is echter sprake van ongeoorloofde vergelijkende reclame, waarvan de boodschap dat alleen slagsleutelbestendige cilindersloten veilig zijn wordt versterkt door het rapport van TOOOL. Dit leidt tot de conclusie dat niet alleen een geldige reden voor het gebruik van de merken van Lips ontbreekt, maar ook dat het gebruik van die merken door M & C B.V. afbreuk doet aan de reputatie van Lips. Deze inbreuk op het merkenrecht van Lips terzake van de merken LIPS, OCTRO en KESO rechtvaardigt het M & C B.V. elk gebruik van deze merken te verbieden.

(…) 5.15. Het artikel waar Lips een beroep op doet, 1019h Rv is echter niet van toepassing op procedures waarvan de dagvaarding vóór of op de dag van inwerkingtreding van dit artikel, 1 mei 2007, is uitgebracht. Nu de dagvaarding in deze zaak op 21 maart 2007 is uitgebracht, is dit artikel hier niet van toepassing.”

(…) 5.16 Dit betekent dat Overbeeke in het groepsverband van deze nauw verweven drie vennootschappen feitelijk als enig verantwoordelijk bestuurder functioneerde en als indirect bestuurder van M & C B.V. voor correcte naleving van het kort geding vonnis had moeten zorgen. Uit de door M & C in het geding gebracht producties 9 t/m 12 blijkt dat Overbeeke zich persoonlijk inet de verwijdering van de reclame-uitingen bemoeid heeft, echter op volstrekt onvoldoende wijze. Dit brengt inet zich dat Overbeeke op dit punt als bestuurder van C. Overbeeke Holding Didam B.V. en als indirect bestuurder van M & C B.V. ernstig in zijn bestuurlijke taakvervulling is tekortgeschoten en dientengevolge tegelijkertijd onrechtmatig heeft gehandeld jegens Lips.”

Lees het vonnis hier.

IEF 6298

Den Haag Gisteren

vlv.gifRechtbank ’s-Gravenhage, 18 juni 2008, HA ZA 07-2964, Fort Vale Engeneering Ltd. tegen Pelican Worldwide B.V. (met dank aan Otto Swens, Vondst Advocaten).

Octrooirecht. EP ventiel-samenstelling. Bodem(tussen)vonnis in een zaak waarin al eerder kort-gedingvonnis is gewezen (Zie IEF 4099). De rechtbank concludeert nu dat er wèl sprake is van inbreuk, maar acht conclusie 1 van het Octrooi niet geldig. Partijen krijgen de gelegenheid zich uit te laten over de geldigheid van de overige conclusies 2-20, waarna de Rechtbank defintief zal beslissen over de inbreukvorderingen en de reconventionele nietigheidsvordering. Ook GAT/LuK duikt weer even op: “De noodzaak tot aanhouding bestaat niet voor wat betreft de provisionele vorderingen.”

Lees het vonnis hier.

zibkr.gifRechtbank ’s-Gravenhage, 18 juni 2008, HA ZA 07-2702, Henri Peteri B.V. tegen AB Power Selling B.V.

“Ter zitting is met beide apparaten thee gezet.”. Kokendwaterkraanzaak. Merkenrecht, reclamerecht.

“4.3. De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 6 februari 2007 (zie: IEF 3422) geoordeeld dat het gebruik van dat teken naar voorlopig oordeel inbreuk maakt op het Beneluxmerk QUOOKER van Peteri. Bij conclusie van antwoord in deze procedure heeft AB Power zich neergelegd bij het in kort geding opgelegde verbod met betrekking tot dit teken. Bij de mondelinge behandeling heeft zij nog eens onherroepelijk en onvoorwaardelijk toegezegd dat zij zal berusten in de veroordeling neergelegd in het vonnis van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 6 februari 2007 inclusief de daarbij bepaalde dwangsom, voorzover deze veroordeling en dwangsom zien op inbreuk op het merk QUOOKER van Peteri met name door gebruik van het teken cooker. (…)De rechtbank ziet hierin aanleiding de merkenrechtelijke grondslag onbesproken te laten en wat betreft dit onderdeel de veroordeling van de voorzieningenrechter met de daarbij bepaalde dwangsom te bevestigen.

(…)4.44. De rechtbank concludeert dan ook dat het gebruik door AB Power van het woord kokend, al dan niet in verbinding met andere begrippen, ter aanprijzing van haar Zip HydroTap niet misleidend is.

4.46. Naar oordeel van de rechtbank is de aanprijzing door AB Power niet als vergelijkend aan te merken. Nu AB Power het teken ‘cooker’ niet meer gebruikt en ook niet meer mag gebruiken is er ook indirect geen sprake van vergelijking.”

Geen werkelijke proceskostenveroordeling m.b.t. het reclamerechtelijke deel.

Lees het vonnis hier.

Noot van de redactie: In de regel worden Haagse uitspraken door het Haagse gerecht zelf, vaak al op de dag van uitspraak, gepubliceerd of in doorzoekbaar pdf-formaat rondgezonden middels de Haagse verzendlijst. Naamsvermelding (‘met dank aan…) bij Haagse uitspraken geschiedt dan ook alleen bij uitspraken die zijn aangeleverd door advocaten/partijden/derden voordat of zonder dat de uitspraak door het Haagse Gerecht zelf is gepubliceerd of verzonden.

IEF 6297

Rond het plaats vinden van de race

lmsota.gifRechtbank ’s-Gravenhage, 12 juni 2008, KG RK 08/1012, L’Automobile Club De LÓuest ACO tegen State of Art B.V. (met dank aan Bastiaan van Ramshorst, Klos Morel Vos & Schaap)

Merkenrecht. Ex parte. Verzoek toegewezen. Eiser ACO is opgericht in 1906 en de organisator van, onder meer, de 24 uurs autorace genaamd “Les 24 Heures du Mans”, in het Nederlands: de 24 uur van Le Mans. Dit geschil gaat om inbreukmakend handelen van State of Art. ACO heeft vastgesteld dat State of Art, in ieder geval via haar online winkel, diverse kledingstukken verkoopt, waarop identieke merken die betrekking hebben op de 24 uur van Le Mans zijn aangebracht. State of Art maken hiermee inbreuk op de merkrechten van ACO.

Het spoedeisend belang hangt samen met het genoemde evenement. “Aanstaand weekend, van 12 t/m 15 juni, vindt weer de jaarlijkse 24 uur van Le Mans plaats. Uit eigen ervaring weet ACO dat rond het plaats vinden van de race grote vraag bestaat naar producten voorzien van de bekende merken van ACO. Het gevolg van het bovenstaande is dat de Inbreukmakende Producten juist in de komende dagen waarschijnlijk goed en snel zullen verkopen.”

De voorzieningenrechter ziet voldoende aanleiding voor toewijzing van eht verbod op grondslag van het ingeroepen beeldmerk

Lees de beschikking hier.  

IEF 6296

A huge reputation in the Benelux

spa.gifGvEA, 19 juni 2008, Zaak T-93/06, Mülhens GmbH & Co. KG tegen OHIM /  Spa Monopole (Nederlandse versie nog niet beschikbaar).

Oppositieprocedure op grond van ouder Benelux woordmerk SPA (water) tegen aanvraag Gemeenschapswoordmerk MINERAL SPA (cosmetica). Oppositie toegewezen door OHIM en Gerecht, waarbij de bekendheid van het merk doorslaggevend is. Ongerechtvaardigd voordeel trekken & the risk of a free-riding transfer of the advertising effort made by the proprietor of the earlier mark.

“34. The Board of Appeal states, at paragraph 26 of the contested decision, that the earlier trade mark enjoys a huge reputation in the Benelux for mineral water. As the Board of Appeal states at paragraph 24 of the contested decision, and the intervener points out in its response, the earlier trade mark has been used continuously in the Benelux for a number of years; SPA water is available throughout the territory of the Benelux with a strong presence in both mass and small-scale distribution; and Spa Monopole is the leader on the market for mineral water with a market share of 23.6%, has made significant advertising investments and sponsors a number of sports events. Those facts demonstrate that the earlier trade mark has a reputation, which is, at the very least, very significant in the Benelux for mineral water.

(…) 40. The concept of the unfair advantage taken of the repute of the earlier mark by the use without due cause of the mark applied for concerns the risk that the image of the mark with a reputation or the characteristics which it projects are transferred to the goods covered by the mark applied for, with the result that the marketing of those goods is made easier by that association with the earlier mark with a reputation (VIPS, paragraph 40).

41. The risk of such a transfer has been established in the present case. First, as was stated correctly at paragraph 40 of the contested decision, the relevant public for the trade mark applied for, that is to say the general public in the Benelux, may be the same as that targeted by the earlier trade mark.

42. Second, the goods covered by the trade mark applied for are not so different from those covered by the earlier trade mark. As the Board of Appeal points out at paragraph 40 of the contested decision, thermal waters, cosmetic products, soaps and essential oils can be used together for skin and beauty treatments. In addition, mineral waters and mineral salts can be used in the production of soaps, other cosmetic products and preparations for the hair. Furthermore, mineral water operators sometimes sell cosmetic products comprising mineral water.

43. Third, the image of the earlier trade mark and the message that it conveys relate to health, beauty, purity and richness in minerals. That image and that message can apply also to the goods in respect of which registration was sought by the applicant, since they are used to preserve and improve health or beauty. Therefore, the applicant could take unfair advantage of the image of the earlier trade mark and the message conveyed by it in that the goods covered by the trade mark applied for would be perceived by the relevant public as bringing health, beauty and purity. Accordingly, the risk of a free-riding transfer of the advertising effort made by the proprietor of the earlier mark to the mark applied for has been established.

44. In addition, the applicant’s argument based on the fact that water is present in a vast number of different goods cannot succeed. As OHIM submitted at the hearing, it is not a question of whether toothpaste and perfume contain mineral water, but whether the public may think that the goods concerned are produced from or with mineral water.

45 .  It follows that OHIM was justified in finding, in the contested decision, that it is likely that the applicant will take unfair advantage of the repute of the earlier trade mark.”

Lees het arrest hier

IEF 6295

Vergelijking tussen wijn en bier

mezzo2.gifGvEA, 18 juni 2008, zaak T-175/06, The Coca-Cola Company tegen OHIM / San Polo Srl

Oppositieprocedure op grond van oudere Oostenrijkse en Duitse woordmerken MEZZO en MEZZOMIX tegen aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk (wijnetiket) MEZZOPANE. Oppositie afgewezen door OHIM en Gerecht. “In casu is het Gerecht van oordeel dat wijn noch onontbeerlijk, noch belangrijk is voor het gebruik van bier, en omgekeerd.”

“106. (…) Stellig blijft bij de relevante consument slechts een onvolmaakt beeld van de betrokken merken achter, zodat hun gemeenschappelijk bestanddeel, te weten het woord „mezzo”, tot enige overeenstemming tussen hen leidt. Bovendien verhoogt de onbetwiste bekendheid van het merk MEZZOMIX het gevaar voor verwarring tussen dit oudere merk en het aangevraagde merk MEZZOPANE.

107. Niettemin is het Gerecht van oordeel dat, gelet op de onderlinge samenhang tussen de verschillende in aanmerking te nemen factoren en de bekendheid van het oudere merk MEZZOMIX, niet kan worden geconcludeerd dat gevaar bestaat voor verwarring tussen het aangevraagde merk MEZZOPANE en de oudere merken MEZZO en MEZZOMIX. Ondanks de bekendheid van het oudere merk MEZZOMIX bestaat er volgens het Gerecht immers geen gevaar dat de relevante consument in verwarring wordt gebracht met betrekking tot de commerciële herkomst van de waren van het aangevraagde merk MEZZOPANE, enerzijds, en van de oudere merken MEZZO en MEZZOMIX, anderzijds, gelet op het ontbreken van soortgelijkheid tussen de betrokken waren, in combinatie met de gemiddelde visuele en fonetische overeenstemming tussen de betrokken merken en met de omstandigheid dat de betrokken merken in het Duits geen betekenis hebben. De verschillen tussen de betrokken merken en waren, zoals die in de punten 29 en volgende en in de punten 61 en volgende zijn aangegeven, volstaan immers om – algemeen genomen – uit te sluiten dat het relevante publiek zou kunnen geloven dat de door het aangevraagde merk aangeduide wijnen en de door de oudere merken aangeduide bieren en andere dranken eenzelfde herkomst hebben, zelfs wanneer rekening wordt gehouden met de bekendheid van het oudere merk MEZZOMIX voor gemengde dranken op basis van limonade.

108. Derhalve is het Gerecht van oordeel dat verzoekster uit de in het arrest Canon (punt 19 supra) ontwikkelde rechtspraak ten onrechte afleidt dat het ontbreken van soortgelijkheid van de betrokken waren in casu niet beslissend kan zijn, gelet op de overeenstemming tussen de betrokken merken en het onderscheidend vermogen van het oudere merk MEZZOMIX.

109. Gelet op een en ander, is het Gerecht van oordeel dat uit de totale beoordeling van het gevaar voor verwarring tussen het aangevraagde merk en de oudere merken volgt, dat tussen deze merken geen gevaar voor verwarring bestaat.”

Lees het arrest hier.

IEF 6291

Eerst even (welwillend) voor jezelf lezen

P&G.bmpHoge Raad, 13 juni 2008, conclusie A-G Verkade, rekestnummer 07/12387, The Procter & Gamble Company tegen het BBIE.

Mini Verkade-album (slechts 9 pagina’s!). Weigering vormmerk wegens gebrek aan onderscheidend vermogen.

4.2. Volgens de (enige) klacht van het middel is dat niet het geval, omdat het hof blijkens de overweging in rov. 11: 'Naar het oordeel van het hof zal het in aanmerking komend publiek, de door P&G gedeponeerde vorm niet herkennen als merk' miskend zou hebben dat het BVIE en de Merkenrichtlijn 89/104/EEG ter voldoening aan het vereiste van onderscheidend vermogen nergens de eis van het ‘door het publiek herkennen als merk' stellen. Volgens het middel maakt het hof de klassieke fout te eisen dat het publiek de vorm ook herkent als merk. Dat vereiste is verworpen door BenGH 16 december 1991, NJ 1993, 596, en wordt ook door het HvJ EG niet gesteld.

(…)4.6.1. De onjuiste (onwelwillende) lezing van 's hofs beschikking in het middel is kennelijk geïnspireerd door de hoop om op die manier de Hoge Raad de beschikking te doen vernietigen wegens strijd met het recht, waartoe het middel verwijst naar BenGH 16 december 1991 ('Burberrys II'). In dat arrest is het vereiste van een door de ondernemer tot het publiek  gericht teken dat de waar van hem afkomstig is, inderdaad verworpen. Lezing van dat arrest (in het bijzonder rov. 23 t/m 26) leert intussen dat het hier specifiek ging om de (door de verwijzende rechter gestelde) vraag of vereist is dat het publiek het teken (ook) opvat als een daartoe tot het publiek gerichte herkomstaanduider. Die vraag was begrijpelijk tegen de achtergrond van de Burberrys-zaak: het inroepen van merkenrechtelijke bescherming voor het in onder meer voeringen van jassen door Burberrys Ltd gebezigde (bekende) ruitmotief, welk ruitmotief allicht als specifiek voor een bepaalde kledingonderneming herkend zou worden, maar waarvan betwist werd dat Burberrys het ook als herkomstaanduider bezigde en dat het publiek het als zodanig opvatte. Als gezegd verwierp het BenGH een aan het merk te stellen eis in laatstbedoelde zin. Het BenGM ging evenwel bepaald niet zo ver dat óók niet vereist zou zijn dat (een relevant deel van) het in aanmerking komende publiek de waar op grond van zijn uiterlijk als afkomstig van de ondernemer herkent: integendeel, zie rov. 24 jo. 20. In die zin diende óók volgens het Benelux-Gerechtshof het publiek het teken als merk (= als een teken dat de waren of diensten van een onderneming kan onderscheiden) te kunnen herkennen, en in die zin achtte ook het BenGH de opvatting van (een relevant deel van) het in aanmerking komende publiek bepalend.

4.6.2 (…)Van een achtergrond als spelend in de Burberrys-zaak, die aanleiding zou kunnen of moeten geven tot de in het cassatiemiddel bedoelde lezing, is in de onderhavige zaak geen sprake (het middel reikt ook niets in die zin aan). Dat zou anders geweest kunnen zijn indien het  hof iets had overwogen (of het Bureau stelling genomen zou hebben) in de zin dat de door P&C als vormmerk gedeponeerde vorm wél herkend zou worden als afkomstig van een bepaalde onderneming, maar dat aan merkenrechtelijke bescherming niettemin in de weg zou staan de omstandigheid dat geen sprake was van een door de ondernemer tot het publiek gericht teken dat de waar van hem afkomstig is is. Daarvan is geen sprake. Daarom is de lezing door P&G van de door haar bestreden volzin geheel onaannemelijk, en is (ook) dit gebrek aan feitelijke grondslag voor de cassatieklacht gegeven. “

Lees de conclusie hier.

bm.bmpRechtbank ’s-Gravenhage, 17 juni 2008, KG ZA 08-544, Raaijmakers tegen Weijtmans c.s.

Octrooirecht. NL Octrooi voor een inrichting voor het rooien van een boom.

 4.7. Raaijmakers kan hier voorshands niet in worden gevolgd. Uit de conclusies en de toelichtende beschrijving van het octrooi is niet op te maken dat het octrooi zich beperkt tot inrichtingen voor het in delen rooien van een boom en zich niet ook uitstrekt tot inrichtingen voor het in één keer vellen van een boom. Conclusie 1 vermeldt slechts dat het grijpgereedschap een deel van de boom – dat zou ook de stam kunnen zijn – aangrijpt en afzaagt. Daarbij komt dat vooralsnog niet is in te zien dat de Waratah-inrichting niet geschikt zou zijn voor het in delen rooien van de boom. Dit lijkt eenvoudig te kunnen worden bereikt door de boom niet onderaan maar bijvoorbeeld in het midden aan te grijpen. Volgens Raaijmakers onderscheidt de geoctrooieerde inrichting zich nog door het geringere gewicht en de geringere omvang van rooimachines als de Waratha-inrichting. De geoctrooieerde inrichting zou juist ook daardoor geschikt zijn voor het aangrijpen van bijvoorbeeld takken en voor het werken binnen de bebouwde kom. Het octrooi vermeldt hierover echter niets, zodat verschil in gewicht en omvang alleen al daarom geen aspecten zijn die aanleiding kunnen zijn de Waratha-inrichting niet relevant te achten voor de beoordeling van de geldigheid van het octrooi. 

4.8. Omdat de Waratha-inrichting geheel voldoet aan de maatregelen van conclusie 1 is hetgeen daarin wordt geclaimd niet als nieuw aan te merken. In ieder geval zijn de maatregelen van conclusie 1 niet inventief. Het octrooi en de Waratha-inrichting betreffen hetzelfde technische gebied. De vakman, die zich gesteld ziet voor het probleem waarvoor het octrooi een oplossing wil bieden, zal dan ook acht slaan op Waratah-inrichting. Welke inventieve stap het octrooi dan nog zet is niet in te zien.

Lees het vonnis hier

IEF 6290

Te vaag en onzeker

bmr.gifGvEA, 17 juni 2008, zaak T-420/0, El Corte Inglés, SA tegen OHIM / José Matías Abril Sánchez en Pedro Ricote Saugar

Oppositieprocedure met veel oppositieprocedureprocesrecht. Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk BoomerangTV, oppositie op grond van oudere nationale en communautaire woord- en beeldmerken BOOMERANG en Boomerang. Ontbreken van verwarringsgevaar, geen algemeen bekend merk in zin van artikel 6 bis van Verdrag van Parijs, geen afbreuk aan reputatie, geen overlegging van bewijzen van bestaan van bepaalde oudere merken of van vertalingen ervan voor oppositieafdeling. Oppositie afgewezen.

“99. Blijkens de in de punten 7 en 14 supra aangehaalde beschrijvingen van de betrokken waren en diensten zijn de waren waarop de oudere rechten betrekking hebben, door de aard, de bestemming en het gebruik ervan verschillend van de diensten waarvoor de inschrijving van het merk BoomerangTV werd aangevraagd. Bovendien gaat het niet om concurrerende of complementaire waren en diensten in de zin van de in het vorige punt aangehaalde rechtspraak. De kamer van beroep heeft dus op goede gronden geconcludeerd dat de litigieuze waren en diensten niet soortgelijk zijn en dat er dus geen verwarringsgevaar bestaat.

100. Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het feit dat bepaalde waren waarop de oudere rechten betrekking hebben, kunnen – quod non – worden gebruikt voor de promotie van de diensten waarvoor de inschrijving van het merk BoomerangTV is aangevraagd, of dat de sportsector, waartoe bepaalde oudere rechten kunnen behoren, banden kan hebben met die van televisieproducties, waartoe het aangevraagde merk behoort. Dergelijke banden zijn te vaag en onzeker om te kunnen concluderen dat het gaat om complementaire waren en diensten in de zin van de in punt 98 supra aangehaalde rechtspraak.

101. Hieruit volgt dat verzoeksters argumenten inzake de vergelijking van de conflicterende merken en het grote onderscheidend vermogen van haar merken niet ter zake dienend zijn en moeten worden afgewezen. De beslissingen van het OEPM inzake de weigering van inschrijving van het merk BoomerangTV in Spanje moeten van de hand worden gewezen om dezelfde redenen als die welke reeds in punt 94 supra werden uiteengezet. Met betrekking tot het in bijlage 4 bij het verzoekschrift gevoegde arrest van het Tribunal Superior de Justicia de Madrid houdende weigering van inschrijving van het merk BoomerangTV in Spanje, kan worden volstaan met de vaststelling dat het communautaire merkensysteem een autonoom systeem is, waarvan de toepassing losstaat van welk nationaal systeem ook. Dit arrest is dus niet relevant en moet van de hand worden gewezen, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de ontvankelijkheid ervan.

(…) 104. Artikel 8, lid 5, van verordening nr. 40/94 is in casu van toepassing. Door het gebruik zonder geldige reden van het aangevraagde merk kunnen interveniënten ongerechtvaardigd voordeel trekken uit of afbreuk doen aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van verzoeksters oudere merken. In het bijzonder wordt het onderscheidend vermogen van deze merken zwakker, het prestige ervan kan afnemen wanneer de door het merk BoomerangTV aangeduide diensten van lage kwaliteit zijn en de houders van het merk BoomerangTV kunnen besparen op bepaalde reclame-investeringen. Bovendien valt niet uit te sluiten dat verzoekster nieuwe activiteiten ontplooit in het domein waartoe het aangevraagde merk behoort.

 109. Dienaangaande blijkt uit het dossier dat de door verzoekster bij de oppositieafdeling overgelegde documenten ten bewijze van de bekendheid van haar oudere merken, de stukken zijn waarnaar de oppositieafdeling heeft verwezen als strekkende tot het bewijs van het bestaan van verzoeksters algemeen bekende merken. Zoals blijkt uit punt 81 supra, waarin de betrokken documenten worden gespecificeerd, heeft verzoekster evenwel geen enkele informatie verstrekt inzake de intensiteit, de geografische omvang, de duur van het gebruik van haar oudere rechten, de gedane investeringen om deze rechten bekendheid te geven, of enig ander element waaruit blijkt dat haar oudere rechten bekend zijn bij een aanzienlijk deel van het betrokken publiek.

110. Hoewel voor bekende merken in de zin van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 40/94 een minder sterke mate van bekendheid dient te worden aangetoond dan voor algemeen bekende merken in de zin van artikel 6 bis van het Verdrag van Parijs, heeft de kamer van beroep dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de conclusie van de oppositieafdeling te bevestigen volgens welke de bekendheid van de oudere merken niet was aangetoond, en door derhalve te oordelen dat artikel 8, lid 5, van verordening nr. 40/94 in casu niet van toepassing was.”

Lees het arrest hier.

IEF 6254

Den Haag Enige Tijd Geleden

pboy.gifGerechtshof 's-Gravenhage, 3 april 2008, rolnummers: 01/1042 en 02/411, Playboy Enterprises Inc. tegen Etablissements Laporte S.A. en vice versa.

Nietigheid, rechtsverwerking en verjaring

Bij het tussenarrest heeft het hof Laporte toegelaten tot het bewijs dat zij de merken geregistreerd onder nummers R 154 487, R 305 759 en 447 801 in de periode van 1 juni 1983 tot 1 juni 1989 normaal heeft gebruikt voor waren in klasse 25 (kleding) en, voor het geval zou komen vast te staan dat de rechten van Laporte op de woordmerken PLAY BOY respectievelijk PLAY-BOY zijn vervallen, dat zij het merk geregistreerd onder nummer 543 228 in de periode van 21 augustus 1989 tot 21 augustus 1992 normaal heeft gebruikt voor waren in klasse 25 (kleding).

() 21.. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 december 1993, NJ 1994, 573 (Michelin) geoordeeld dat artikel 9 lid 1 van de Merkenrichtlijn een scherpe regel omtrent rechtsverwerking introduceert die het geldende recht wijzigt en dat door met betrekking tot voor de vaststelling van de Richtlijn voorgevallen feiten op die nieuwe regel te anticiperen of door het geldende recht in overeenstemming met die Richtlijn uit te leggen, het rechtszekerheidsbeginsel zou worden geschonden.

Het hof merkt op dat op grond van de algemene regeling terzake, in dit geval van rechtsverwerking geen sprake kan zijn. Laporte stelt in dit verband dat zij tot 14 juni 1994, bij akte van welke datum Playboy zich op haar merkrechten beriep, er niet mee bekend was dat Playboy haar merken had doen inschrijven voor kleding en dat zij (ook thans nog) niet bekend is met enig gebruik door Playboy van haar merk voor kleding. De omstandigheden dat Playboy haar merk wereldwijd ook voor kleding gebruikt en dat zij in diverse landen merkenrechtelijke procedures tegen Laporte aanhangig heeft gemaakt, impliceren niet dat Laporte bekend was met merkgebruik door Playboy voor kleding. Feiten of omstandigheden waaruit die bekendheid wel volgt zijn gesteld noch gebleken. Of Laporte op de hoogte had kunnen zijn van merkgebruik door Playboy voor kleding kan in het midden blijven.

Het niet eerder instellen van een vordering tot nietigverklaring kan niet worden beschouwd als een gedraging op grond waarvan Playboy gerechtvaardigd mocht vertrouwen dat Laporte haar aanspraken op het recht nietigverklaring te vorderen niet (meer) geldend zou maken.

22. Wat betreft het beroep op verjaring oordeelt het hof als volgt. Het recht de nietigheid van het depot in te roepen verjaart na twintig jaar (artikel 3:306 BW). Playboy heeft haar merk onder nummer 328 153 gedeponeerd op 9 september 1974. Het recht om de nietigheid in te roepen is verjaard op 9 september 1994. Laporte heeft haar vordering ingesteld bij dagvaarding van 23 december 1994, derhalve na het verstrijken van de verjaringstermijn. Het beroep op verjaring slaagt dus ten aanzien van de merkinschrijving onder nummer 328 153. Laporte kan dus niet meer de nietigheid van het woordmerk PLAYBOY inroepen. Bij haar beroep op nietigheid van de overige gelijkluidende woordmerken van Playboy heeft Laporte dan geen belang.

Lees het arrest hier.

NEM.gifGerechtshof 's-Gravenhage, 24 januari 2008, rolnummer 05/1839, De Nederlandse Energiemaatschappij B.V. tegen Eneco Energie Retail B.V.

7. () Daarbij gaat het om de vraag of de door NEM ingeschakelde colporteurs jegens de potentiële klanten voldoende duidelijk hebben gemaakt dat zij namens NEM kwamen en dat het doel van hun bezoek was het sluiten van een overeenkomst tot levering van energie. NEM betoogt in dat verband dat de verkoopinstructie deugdelijk was, dat plaatsing van een nieuwe meter slechts een onderdeel van het aanbod was en dat, voor zover zich onregelmatigheden hebben voorgedaan, het om incidenten gaat. Voorts maakt NEM bezwaar tegen de betekenis die door de Voorzieningenrechter aan de opname van het programma Kassa is gehecht.

8. Het hof is van oordeel dat de Voorzieningenrechter de betreffende vorderingen op goede gronden heeft toegewezen. Hoewel de media-aandacht die de wijze van colporteren heeft gekregen ongetwijfeld tot een toename van het aantal klachten heeft geleid, betekent dat niet dat deze klachten niet terecht waren. Het gaat daarbij blijkens de overgelegde stukken om een aanzienlijk aantal klachten, die niet alleen bij Eneco, maar ook bij de DTe, de Consumentenbond en de politie zijn ingediend. Daar gelaten of de colporteurs steeds voldoende duidelijk hebben aangegeven dat zij namens NEM kwamen, valt in deze klachten in elk geval als patroon te ontwaren dat de colporteurs zich introduceren met de mededeling dat er een nieuwe digitale meter geplaatst zal worden en onvoldoende duidelijkheid verschaffen over het feit dat de klant, door zijn handtekening te plaatsen, een overeenkomst tot levering van energie sluit. Gelet op het aantal klachten en het zojuist beschreven patroon, kan niet worden gezegd dat het slechts om incidenten ging. Het feit dat de verkoopinstructies in orde waren doet daaraan niet af. In zoverre falen de grieven II en III.

9. Na de uitspraak van de Voorzieningenrechter is echter in zoverre een andere situatie ontstaan, dat de samenwerking tussen NEM en ONS is beëindigd en NEM een eigen vergunning heeft verkregen waaraan juist met het oog op verkoopactiviteiten bijzondere voorschriften zijn verbonden. Bovendien heeft NEM naar zij heeft gesteld en door Eneco niet is betwist - haar huis-aan-huis verkoop gestaakt en zijn er bij Eneco na 22 november 2005 geen klachten meer binnen gekomen. Onder deze omstandigheden acht het hof handhaving van de als eerste en tweede gegeven voorzieningen voor onbepaalde tijd niet langer gerechtvaardigd. Mede gelet op de op 6 december 2005 aan NEM verstrekte vergunning en de daaraan verbonden voorschriften, is het belang van Eneco bij eerlijke werving met ingang van die datum voldoende gewaarborgd. In zoverre slagen de grieven II en III en zal het hof het bestreden vonnis vernietigen voor zover de betreffende voorzieningen zien op de periode na 6 december 2005.

Lees het arrest hier.

lgmp2.JPGGerechtshof 's-Gravenhage, 22 mei 2008, rolnummer (oud): 06/813, Footwear International B.V. & Tom tailor GmbH tegen Converse Inc & Kesbo Sport B.V.

Modellenrecht, auteursrecht. Hoger beroep laarsgympen- of gymplaarzenzaak. Hof vernietigt vonnis rechtbank (zie eerder: IEF 2584).

"Het hof is in het licht hiervan voorshands van oordeel dat Footwear c.s. voldoende afstand van de X-Hi hebben genomen. Naar het voorlopige oordeel van het hof kan dan ook niet worden aangenomen dat de laarsgymp van Footwear c.s. bij de geïnformeerde gebruiker geen andere algemene indruk wekt dan de X-Hi. Aan de beoordeling of sprake is van namaak komt het hof niet toe. In zoverre kan in het midden blijven wanneer de X-Hi openbaar is gemaakt en of Footwear c.s. het model van de X-Hi kenden.
11. Het voorgaande brengt mee dat de grieven 1 tot en met 3 gegrond zijn.

14. Er mitsdien van uitgaande dat de (eerste) openbaarmaking in Nederland plaatsvond, komt het hof vervolgens toe aan de vraag of de X-Hi naar Nederlands recht voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking komt.

17. Zoals het hof hiervoor onder 9 heeft overwogen, waren schoenen en laarzen met een bovenkant van gebreid materiaal een trend. Het hof heeft reeds voorshands geoordeeld dat de totaalindrukken van beide schoenen verschillen. Naar het voorlopige oordeel van het hof hebben Footwear c.s. voldoende afstand van de X-Hi genomen en met het ontwerp van hun gymplaars op een voldoende eigen wijze uiting gegeven aan de vigerende mode, trend of stijl van ontwerpen. Het hof verwijst naar hetgeen het hiervoor onder 10 heeft overwogen. Hieruit volgt dat de gymplaars van Footwear c.s. ook geen inbreuk maakt op het auteursrecht op de X-Hi.

18. De grieven 4 en 5 zijn dus eveneens gegrond.

22. Naar het voorlopige oordeel van het hof kan de vordering van Converse c.s. evenwel ook niet op grond van slaafse nabootsing worden toegewezen, omdat de X-Hi en de gymplaars van Footwear c.s. niet zodanig op elkaar lijken dat gevaar voor verwarring ontstaat. Het hof verwijst naar hetgeen hierboven is overwogen onder 10. De verwijzing door Footwear c.s. naar Chuck Taylor doet aan dit oordeel niet af. Het komt het hof voor dat het in aanmerking komend publiek zich niet zal vergissen; het zal ook door die verwijzing niet denken dat het met een basketbalschoen van het merk All Star van doen heeft. Deze grief faalt daarom.

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. De onderhavige zaak was in eerste aanleg aanhangig vanaf 14 juli 2006, de datum waarop de kort-gedingdagvaarding is uitgebracht (artikel 125 Rv.), zodat in beginsel de volledige kosten van beide instanties voor vergoeding in aanmerking komen. Het hof veroordeelt Converse c.s. in de kosten van het geding, in eerste aanleg aan de zijde van Footwear c.s. begroot op 244,-- aan verschotten en 25.104,80 aan advocatenkosten, en in de kosten van het principale hoger beroep, aan de zijde van Footwear c.s. begroot op 367,32 aan verschotten en 26.083,88 aan advocatenkosten;

29. Het hof acht het op zichzelf niet onredelijk dat in eerste aanleg Footwear en Tom Tailor elk een eigen advocaat hebben ingeschakeld. De door Footwear gemaakte kosten van 12.007,80 komen het hof niet onredelijk voor. Dat is anders wat betreft de door Tom Tailor gemaakte kosten. Het door haar overgelegde overzicht komt uit op een bedrag van 20.677,16. Daarvan is een bedrag van 7.580,16 besteed aan haar Duitse advocaten, welk bedrag blijkens de specificatie voornamelijk uit buitengerechtelijke kosten bestaat. Ten aanzien van de noodzaak de Duitse advocaten in te schakelen en, met name, de omvang van hun werkzaamheden ontbreekt enige toelichting. Het hof zal in het licht hiervan de door Tom Tailor in eerste aanleg gemaakte proceskosten matigen tot een bedrag van 13.097,--. De kosten van het hoger beroep komen het hof niet onredelijk voor, mede gelet op het standpunt van Converse c.s., die hun eigen kosten van het hoger beroep stellen op 34.927,12. Het hof zal daarom ter zake van de kosten van het hoger beroep een bedrag van 26.083,88 toewijzen.

Lees het arrest hier.