Merkenrecht  

IEF 8899

Slechts middels de kunstgreep

HvJ EG, 3 juni 2010, zaak C-569/08, Internetportal und Marketing GmbH tegen Richard Schlicht (Prejudiciële vragen Oberster Gerichtshof, Oostenrijk).

Merkenrecht. Domeinnamen. Kwade trouw bij registratie .eu-topniveaudomein. Criteria voor de intrekking van speculatief of onrechtmatig geregistreerde .eu-topniveaudomeinnamen. Registratie van een domein door eigenaar van nationaal merk, dat enkel is verworven om deze registratie mogelijk te maken gedurende de zgn. sunrise-periode (alleen voor merkhouders) van de . eu-domeinaam. “Bijgevolg kon een domeinnaam zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die met een als zodanig gewenste soortnaam overeenstemt, in het eerste deel van de stapsgewijze registratie slechts middels de kunstgreep van een daartoe gecreëerd en ingeschreven merk worden geregistreerd.”

Internetportal heeft tijdens de eerste fase van de sunrise-periode de domeinnaam „www.reifen.eu” laten registreren op basis van haar merk &R&E&I&F&E&N& dat zij in Zweden voor veiligheidsriemen had laten inschrijven, naar het zich laat aanzien omdat de registratieregels, uit technische overwegingen, voorzien in de schrapping van het teken „&”, waardoor het anders niet als merk te beschermen soortnaam REIFEN (banden) overblijft. Daarnaast heeft Internetportal und Marketing in Zweden 33 soortnamen als merk laten inschrijven, waarbij zij telkens het speciale teken „&” vóór en na elke letter heeft gebruikt. Zij heeft tevens 180 aanvragen ingediend voor de registratie van met soortnamen overeenstemmende domeinnamen.

In zijn arrest preciseert het Hof dat kwade trouw kan worden aangetoond aan de hand van andere omstandigheden dan die welke uitdrukkelijk in de Verordening m.b.t. het .eu-topniveaudomein zijn opgesomd en dat bij de beoordeling of sprake is van een handelwijze te kwader trouw rekening dient te worden gehouden met alle in het concrete geval relevante factoren.

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

1) Artikel 21, lid 3, van verordening (EG) nr. 874/2004 van de Commissie van 28 april 2004 tot vaststelling van regels met betrekking tot het overheidsbeleid voor de toepassing en werking van het .eu-topniveaudomein en de beginselen inzake registratie moet aldus worden uitgelegd dat kwade trouw kan worden aangetoond aan de hand van andere omstandigheden dan die welke sub a tot en met e van die bepaling zijn opgesomd.

2) Bij de beoordeling of sprake is van een handelwijze te kwader trouw in de zin van artikel 21, lid 1, sub b, van verordening nr. 874/2004, gelezen in samenhang met lid 3 van dat artikel, dient de nationale rechter rekening te houden met alle in het concrete geval relevante factoren en met name met de omstandigheden waarin de inschrijving van het merk is verkregen en de omstandigheden waarin de .eu-topniveaudomeinnaam is geregistreerd.

Wat de omstandigheden betreft waarin de inschrijving van het merk is verkregen, dient de nationale rechter in het bijzonder rekening te houden met:

–  het oogmerk om het merk niet te gebruiken op de markt waarvoor de bescherming is aangevraagd;

–  de presentatie van het merk;

–  het feit dat een groot aantal andere met soortnamen overeenstemmende merken is geregistreerd, en

–  het feit dat het merk is ingeschreven kort vóór het begin van de stapsgewijze registratie van .eu-topniveaudomeinnamen.

Wat de omstandigheden betreft waarin de .eu-topniveaudomeinnaam is geregistreerd, dient de nationale rechter in het bijzonder rekening te houden met:

–  het onrechtmatige gebruik van speciale tekens of leestekens in de zin van artikel 11 van verordening nr. 874/2004 met het oog op de toepassing van de in dat artikel vastgestelde transcriptieregels;

– de registratie tijdens het eerste deel van de in die verordening vastgestelde stapsgewijze registratie op basis van een merk dat in omstandigheden als die van het hoofdgeding is verkregen, en

–  het feit dat een groot aantal aanvragen tot registratie van met soortnamen overeenstemmende domeinnamen is ingediend.

Lees het arrest hier. Perbericht HvJ EU hier.

IEF 8895

Handelen in valse merkkleding

Rechtbank Zutphen, 4 juni 2010, LJN: BM6779. Strafzaak

Merkenrecht. Strafrecht. Wel veroordeling wegens medeplegen van handelen in soft- en harddrug, niet wegens handelen in valse merkkleding.

11. De rechtbank is van oordeel, dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 3 tenlastegelegde, nu er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het - kort gezegd - handelen in valse merkkleding, op een wijze zoals haar uiteindelijk is ten laste gelegd. Tijdens het politieonderzoek is verdachte niet geconfronteerd met (foto's van) de in de vrachtwagen aangetroffen (merk)kleding; aan haar is niet gevraagd op de op 9 februari 2010 in beslaggenomen (merk)kleding de kleding betrof die verdachte eind november 2009 aan [naam A] had verkocht. Evenmin is duidelijk geworden welke kledingmerken verdachte toen aan [naam A] zou hebben verkocht. Hoewel verdachte ter terechtzitting heeft verklaard dat [naam A] in november 2009 (vervalste merk)kleding van haar heeft gekocht, is opmerkelijk dat de aangetroffen kleding - mocht deze van verdachte afkomstig zijn - na zo'n geruime tijd nog in de vrachtwagen aanwezig zou zijn.

Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden vastgesteld dat de merkkleding die op 9 februari 2010 in de vrachtwagen is aangetroffen, afkomstig is van verdachte. De leren jassen die verdachte aan [naam A] had meegegeven, blijven in dit verband buiten beschouwing, nu het naar zeggen van verdachte merkloze leren jassen betreft en bovendien uit het dossier niet volgt dat ook deze leren jassen tot de partij aangetroffen vervalste merkkleding behoren.
Overwogen wordt dat het verkopen van andere vervalste merkkleding door verdachte aan [naam A] in 2009, niet onder het bereik van de dagvaarding te brengen is, nu de steller het oog heeft gehad op de onderhavige partij kleding die op 9 februari 2010 in beslag is genomen. 

Lees het vonnis hier.

IEF 8890

Uitdrukkelijk of impliciet heeft toegestemd

HvJ EU, 3 juni 2010, zaak C-127/09, Coty Prestige Lancaster Group GmbH tegen Simex Trading AG (Prejudiciële vragen Oberlandesgericht Nürnberg, Duitsland)

Merkenrecht. Uitputting. Bij doorverkoop testflacons met parfum die door houder van merk ter beschikking zijn gesteld van depositaris (buiten de EER) die deel uitmaakt van netwerk van selectieve distributie kan er i.c. niet van worden uitgegaan dat de merkhouder impliciet heeft toegestemd tot het in de handel brengen ervan in de EER.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

In omstandigheden als die van het hoofdgeding moeten artikel 13, lid 1, van verordening (..) inzake het gemeenschapsmerk en artikel 7, lid 1, van de Eerste Richtlijn (…), aldus worden uitgelegd dat er enkel sprake is van uitputting van de aan het merk verbonden rechten wanneer er op grond van een door de verwijzende rechter te verrichten beoordeling van kan worden uitgegaan dat de houder van dit merk uitdrukkelijk of impliciet heeft toegestemd tot het respectievelijk in de Europese Gemeenschap of in de Europese Economische Ruimte in de handel brengen van de waren waarvoor die uitputting wordt aangevoerd.

In omstandigheden als die van het hoofdgeding, die erin bestaan dat „parfumtestflacons” zonder eigendomsoverdracht en met een verbod op verkoop ervan ter beschikking worden gesteld van met de merkhouder contractueel gebonden tussenhandelaren opdat hun klanten de inhoud ervan voor testdoeleinden kunnen verbruiken, en waarbij de merkhouder deze waar te allen tijde kan terugroepen en de presentatie ervan zich duidelijk onderscheidt van die van de parfumflacons die de merkhouder gewoonlijk ter beschikking stelt van deze tussenhandelaren, kan er, aangezien deze testflacons parfumflacons zijn waarop de vermeldingen „demonstratie” en „mag niet worden verkocht” zijn aangebracht, bij gebreke van enig bewijselement in tegengestelde zin – waarover de verwijzende rechter dient te oordelen – niet van worden uitgegaan dat de merkhouder impliciet heeft toegestemd tot het in de handel brengen ervan.

Lees het arrest hier.

IEF 8887

Gebruik als merk is geen handelsnaam

Rechtbank Alkmaar, 7 april 2010, HA ZA 09-360, Varen op vleugels B.V. tegen Hotel restaurant “De Zandhorst” B.V. (met dank aan Vincent Audiffred, Duijn Bloem Voss Advocaten)

Merkenrecht. handelsnaamrecht. Eiser, merkhouder van de woordmerk Jules Verne voor horecadiensten, dat wordt gebruikt voor de partycruiser Jules Verne, maakt bezwaar tegen het gebruik door gedaagde van de naam Restaurant Jules Verne. Merken- en handelsnaamrechtelijke vorderingen afgewezen.

Merk Jules Verne is niet nietig, niet verworden tot soortnaam, niet misleidend (gestelde relatie met de auteur) en voldoende onderscheidend, maar van merkinbreuk door gedaagde is geen sprake: Geen inbreuk sub a/sub b, omdat gedaagde de ingeschreven handelsnaam Restaurant Jules Verne niet gebruikt als merk, maar zich bedient van de naam (Hotel Restaurant) Jules. Geen inbreuk sub d, omdat, mede vanwege de geringe beschermingsomvang van het veel gebruikte teken Jules Verne, geen sprake lijkt van “aantasting van de aantrekkingskracht (…) of van het gebruikopwekkend vermogen van de merken.”

Ook van handelsnaaminbreuk is geen sprake. De concernvennootschappen van eiser handelen niet feitelijk onder de naam Jules Verne. “Gebruik als merk is geen handelsnaam, Evenmin blijkt (…) dat de naam Jules Verne als handelsnaam wordt gebruikt. terecht heeft de Zandhorst erop gewezen dat op deze informatie is vermeld dat dit een activiteit betreft van Heyman Shipping (…) dient er veeleer van uit te worden gegaan dat feitelijk wordt gehandeld onder de handelsnaam Constant in Beweging dan wel voorheen onder de naam Heyman Shipping. Reeds hierom faalt het beroep op artikel 5 Hnw. Ook geen inbreuk ex artikel 5a Hnw (handelsnaam die een merk bevat): Geen verwarringsgevaar bij het relevante publiek (hogere marktsegment, meer oplettend, welbewuste keuze tussen varend schip en vaste locatie).

1019h proceskosten in conventie voor eiser, in reconventie voor gedaagde (afwijzen nietigheidsvordering).

Lees het vonnis hier.

IEF 8885

De (aanvullende) bescherming van art. 6:162 BW

Paul Geerts (Rijksuniversiteit Groningen): Noot bij Gerechtshof Amsterdam 3 november 2009, IEF 8328 (Media Mij/ANWB)

In het laatste nummer van IER (2010/25, p. 214) heeft Gielen een korte noot geschreven onder het hierboven genoemde arrest. (…)  met Gielen ben ik het eens dat het Hof bij de invulling van de Europolis-norm te streng is geweest en de inburgering in Nederland voldoende zou moeten zijn om voor merkbescherming in aanmerking te komen. Maar daar gaat het mij in deze korte bijdrage niet eens zozeer om. Het gaat mij om een ander punt waar Gielen in zijn noot geen aandacht aan heeft besteed. Want de ANWB heeft voor het geval haar merkvordering (in verband met het ontbreken van onderscheidend vermogen) zou worden afgewezen, subsidiair een beroep gedaan op de (aanvullende) bescherming van art. 6:162 BW. Kan dat?

(…) Onbegrijpelijk is dat het Hof in r.o. 4.10 bij de behandeling van de subsidiaire art. 6:162 BW-vordering en meer specifiek bij de beantwoording van de vraag of het teken van de ANWB in Nederland is ingeburgerd, verwijst naar de hierboven geciteerde merkenrechtelijke overwegingen. Wat het Hof daarbij echter uit het oog verliest is dat het bij een beroep op art. 6:162 BW enkel gaat om de inburgering in Nederland. (…).

Lees de volledige noot hier.

IEF 8884

Geen luxeproducten

Rechtbank van Koophandel Brussel, 17 maart 2010, A.R. 2008/09126, Mitsubishi Shoij Kaisha Ltd c.s. tegen N.V. Duma c.s. (met dank aan Jeff Keustermans, De Bandt Keustermans & Van den Brande)

Merkenrecht. Parallimport. Geen merkinbreuk door volledige debranding nieuwe Mitsubishi vorkheftrucks. Geen reputatieschade door verwijderen merk (vorkheftrucks zijn geen luxeproducten). Geen wijziging of verslechtering van de toestand van de waren door debranding. Geen inbreuk door metattag, het staat gedaagde vrij reclame te maken voor haar producten. Beroep is vanzelfsprekend nog mogelijk.

24. Verweersters voeren aan dat zij binnen de E.E.R. geen vorkheftrucks van het merk Mitsubishi verkopen. Zij 'debranden' de vorkheftrucks van Mitsubishi onder douaneentrepot waarna zij nieuwe vorkheftrucks onder een eigen merk GSI invoeren in de E.E.R. waarop het merk Mitsubishi niet langer voorkomt.

29. Uit de stukken van het dossier blijkt bovendien dat, in tegenstelling tot wat eiseressen beweren in hun conclusie, verweersters er wel in slagen om alle Mitsubishi merken van de betreffende vorkheftrucks te verwijderen. Verweersters tonen met een proces-verbaal van vaststelling door de gerechtsdeurwaarder (stuk A.45 bundels verweersters) aan dat de vorkheftrucks wel degelijk volledig gedebrand kunnen worden. Vanzelfsprekend hebben verweersters niet de toestemming nodig van eiseressen om de goederen te debranden.

31. De door eiseressen aangehaalde rechtspraak en rechtsleer dat de reputatie van het merk geschaad wordt door een vernielde verpakking is om twee redenen niet van toepassing: vorkheftrucks zijn geen luxeproducten in een dure verpakking (zoals parfums) en verweersters verwijderen alle Mitsubishi merken van de vorkheftrucks en brengen een eigen benaming aan.

Lees de uitspraak hier.

IEF 8883

Geen bijzondere of fantasierijke combinatie

Vzr. Rechtbank Amsterdam, 12 mei 2010, LJN: BM6199, Me Worldwide B.V. & The Communication Company (Benelux) B.V. tegen Multicopy Netherlands B.V.

Merkenrecht. Gedeponeerde Benelux-woordmerk 'The Communication Company' door reclamebureau heeft voorshands onvoldoende onderscheidend vermogen. Geen merkinbreuk door gebruik van de woorden 'The Communication Company' als 'strapline' door gedaagde MultiCopy. Geen inburgering. Evenmin inbreuk op handelsnaam (geen gebruik als handelsnaam) of anderszins onrechtmatig. 

Onderscheidend vermogen: 4.5.  (…) zal het relevante publiek met name bestaan uit (kleine en grote) ondernemingen in de gehele Benelux, die een beroep doen op reclamedienstverleners. Dit publiek kan meer dan gemiddeld geïnformeerd en redelijk oplettend en omzichtig worden geacht.
Daar het gebruik van Engelse woorden bij het hiervoor bedoelde publiek in het Beneluxgebied breed verspreid is, kunnen de woorden ‘communication’ en ‘company’ door dit publiek gemakkelijk herkend en begrepen worden. Het woordmerk bevat een combinatie van deze beschrijvende Engelse woorden, die door dat relevante publiek ook kunnen worden begrepen als beschrijvend voor de diensten die TCC aanbiedt. Er bestaat immers een concreet verband tussen de betekenis van de woorden en de (reclame)diensten die TCC aanbiedt. Voornoemde beschrijvende woorden zijn niet in een bijzondere of fantasierijke combinatie tot elkaar weergegeven. Anders dan bij de door Me Worldwide gedeponeerde beeldmerken wel het geval is, is aan het woordmerk geen enkele bijzonderheid toegevoegd die het een onderscheidende totaalindruk geeft. Daarmee valt voorshands niet uit te sluiten dat in een eventuele nietigheidsprocedure wordt geoordeeld dat het woordmerk ‘The Communication Company’ van huis uit onderscheidend vermogen mist om als merk te dienen voor de door TCC aangeboden diensten.

Inburgering: 4.6.  De vraag die vervolgens aan de orde is, is of het woordmerk ‘The Communication Company’ door het gebruik daarvan door TCC voor haar diensten zodanig is ingeburgerd in de betrokken kringen, althans een aanzienlijk deel daarvan, dat zij de dienst op basis van het teken als van TCC afkomstig moeten kunnen identificeren en dus als merk kan dienen.
Bij de beoordeling van deze vraag wordt in aanmerking genomen dat het om Engelse woorden gaat (‘communication’ en ‘company’) die, zoals hiervoor ook is overwogen, voor het relevante publiek in de Benelux kunnen worden begrepen als beschrijvend voor de door TCC aangeboden diensten. Daarmee mist de woordencombinatie ‘The Communication Company’ in beginsel in de hele Benelux onderscheidend vermogen voor de door TCC (in de Benelux) aangeboden diensten. Derhalve zal sprake moeten zijn van inburgering van het woordmerk bij de betrokken kringen in de hele Benelux, althans een aanzienlijk deel daarvan.
Door MultiCopy is betwist dat van inburgering van ‘The Communication Company’ sprake is. Dit verweer kan niet zonder meer terzijde worden gesteld. Uit de door Me Worldwide en TCC in deze procedure overgelegde (branche) publicaties blijkt niet zonder meer van inburgering van ‘The Communication Company’ in de Benelux. Dat TCC binnen de reclamebranche wordt gezien als één van de 25 bekendste reclamebureaus in Nederland, grote, bekende, klanten bedient en met haar diensten (branche)prijzen heeft gewonnen is onvoldoende om te concluderen dat voldoende aannemelijk is dat van inburgering sprake is, nu het hier met name gaat om een waardering door de branche in Nederland. De bekendheid van de klanten is in deze niet doorslaggevend. De vraag of sprake is van inburgering zal nader dienen te worden onderzocht in een bodemprocedure.

4.7.  Het voorgaande brengt met zich dat niet kan worden uitgesloten dat het woordmerk ‘The Communication Company’ in een eventuele nietigheidsprocedure geen stand zal houden voor de klassen diensten waarvoor het is ingeschreven en het is onvoldoende aannemelijk dat in een eventuele bodemprocedure zal worden geoordeeld dat MultiCopy een merkinbreuk pleegt op dit teken.

4.7.1.  De conclusie is daarmee dat voor zover de vorderingen van Me Worldwide en TCC zijn gebaseerd op het merkenrecht en artikel 5a van de Handelsnaamwet, deze zullen worden afgewezen.

Gebruik als handelsnaam: 4.10.  MultiCopy heeft betwist dat zij de ‘The Communication Company’ als handelsnaam gebruikt. Zij stelt deze woordencombinatie als ‘strapline’ te gebruiken bij haar handelsnaam ‘MultiCopy’ ter beschrijving van haar producten en diensten.
Voorshands wordt geoordeeld dat, mede gezien de toezegging van MultiCopy zoals vermeld onder 4.7.2, onvoldoende aannemelijk is geworden dat MultiCopy ‘The Communication Company’ als handelsnaam gebruikt. Voor zover moet worden aangenomen dat MultiCopy de handelsnaam ‘MultiCopy/The Communication Company’ voert, geldt dat - gezien de zwakke bescherming die aan de handelsnaam ‘The Communication Company’ toekomt - een verbintenis van ‘The Communication Company’ met ‘MultiCopy’ niet als een inbreuk op de handelsnaam ‘The Communication Company’ kan worden gezien. Voorshands is door de combinatie met ‘MultiCopy’ geen gevaar voor verwarring te duchten. Gelet op het voorgaande staat in dit kort geding onvoldoende vast dat in een eventuele bodemprocedure zal worden geoordeeld dat MultiCopy inbreuk maakt op de handelsnaam van TCC.
 
 Lees het vonnis hier.

IEF 8854

Op z’n Russisch als “Njivaa”

Gerechtshof Amsterdam, 27 april 2010, zaaknummer 200.041.019/01 KG, [Eiser 1] & De Drie Dagen B.V. tegen Amsterdam Village Company B.V. & Hermitage Café Amsterdam (met dank aan Meena Kashyap, De Koning Vergouwen Advocaten)

Merkenrecht. Handelsnaamrecht. Seriemerk. Het hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep (Vzr. Rechtbank Amsterdam, 18 juni 2009,  IEF 8033) . Het in de Hermitage Amsterdam gevestigde café-restaurant NEVA maakt geen inbreuk op het merk- of handelsnaamrecht van het Amsterdams visrestaurant NEVY (respectievelijk de woordmerken Envy en Vyne). Verwarring valt voorshands niet te vrezen. Geen aanwijzingen voor kielzogvaren. Goed geïnformeerd restaurantpubliek: “Daarbij moet worden aangenomen dat zij wel degelijk onderscheid zullen weten te maken tussen een restaurant gevestigd in een museum aan de Amstel en een visrestaurant gevestigd nabij het IJ in Amsterdam.”

Ten aanzien van het merkenrechtelijke vraagstuk houdt het Hof rekening met de wijze waarop de restaurants zich (auditief) profileren (“doordat de naam op z’n Russisch als “Njivaa” wordt uitgesproken en het restaurant zich onder die (uitspraak van de) naam profileert.”) en het onderscheidend vermogen van het seriemerk:

Merkenrecht: 3.6. Aan [eiser 1] c.s. moet worden toegegeven dat sprake is van een zekere mate van visuele overeenstemming tussen het merk (NEVY) en het teken (NEVA) omdat deze uit woorden bestaan die slechts met één (de vierde, laatste) letter van elkaar verschillen. Hoewel er om dezelfde reden het bestaan van een zekere mate van auditieve overeenstemming valt aan te nemen, hebben AVC c.s. voldoende aannemelijk gemaakt dat deze in de praktijk nog wordt beperkt doordat NEVA, de naam van een door Sint Petersburg stromende rivier, in het kader van de exploitatie van het restaurant op z’n Russisch als “Njivaa” wordt uitgesproken en het restaurant zich onder die (uitspraak van de) naam profileert. Voorts wijkt het teken NEVA begripsmatig af van het merk NEVY, niet alleen omdat NEVA, zoals gezegd, refereert aan de door Sint Petersburg stromende rivier, doch tevens omdat NEVY veelal wordt geassocieerd met het Engelse begrip “navy”, in de betekenis van marine. Uit de door [eiser 1] C.S. in het geding gebrachte perspublicaties blijkt ook van een referte aan dat begrip: "In the Nevy" en "Join the Nevy". Een en ander leidt tot de gevolgtrekking dat weliswaar sprake is van een zekere mate van visuele en in beperkte mate ook van auditieve overeenstemming, maar dat de totaalindruk die respectievelijk door het merk NEVY en het teken NEVA wordt opgeroepen in voldoende mate van elkaar verschilt.
Daar komt nog bij dat NEVY en VYNE anagramman zijn van ENVY en, naar [eiser 1] c.s. betogen, door het in aanmerking komend publiek als zodanig worden herkend en als seriemerk fungeren. In het licht hiervan, acht het Hof voorshands niet aannemelijk dat het teken NEVA, dat deze eigenschap niet heeft, zal worden geassocieerd met het merk NEVY laat staan dat het zal worden aangemerkt als, zoals [eiser 1] c.s. het formuleren, het bastaard neefje va de ENVY zusjes dat afkomstig is uit of gelieerd is aan de onderneming van [eiser 1] c.s.

Handelsnaamrecht: (…) 3.10 Voor zover al geoordeeld zou kunnen worden dat sprake is van een geringe afwijking tussen beide handelsnamen in de zin van bedoeld artikel, dient het volgende in aanmerking te worden genomen. Beide ondernemingen exploiteren een restaurant dat behoort tot het duurdere segment in Amsterdam. Daarbij profileert NEVY zich met name als een exclusief visrestaurant terwijl NEVA naar buiten treedt als restaurant waar het menu is samengesteld met Russische invloeden. Mede gelet op de huisvesting van restaurant NEVA in het Hermitage Museum is voldoende aannemelijk dat, zoals AVC c.s. aanvoeren, NEVA zich primair richt op museumbezoekers. Voor beide restaurants geldt dat het hier in aanmerking te nemen publiek bestaat uit bezoekers van de betere restaurants en dat dezen over het algemeen goed geïnformeerd zullen zijn over het te bezoeken restaurant. Daarbij moet worden aangenomen dat zij wel degelijk onderscheid zullen weten te maken tussen een restaurant gevestigd in een museum aan de Amstel en een visrestaurant gevestigd nabij het IJ in Amsterdam. In het licht hiervan is onvoldoende aannemelijk dat er verwarringsgevaar bi j het relevante publiek bestaat. Ook zijn er onvoldoende aanwijzingen dat als al verwarring zou kunnen ontstaan bij telefoondiensten en taxichauffeurs zoals [eiser 1] C.S. nog betogen in (de toelichting op) grief X, dit in die mate te duchten valt dat dit een verbod zoals gevorderd zou kunnen rechtvaardigen.
 
Lees het vonnis hier.

IEF 8853

Herinnering aan een woordmerk

Gerecht EU, 19 mei 2010, zaak T-108/09, Ravensburger AG, tegen OHIM / Educa Borras, SA

Gemeenschapsmerk. Geslaagde nietigheidsprocedure tegen het Gemeenschapswoordmerk MEMORY. “The word ‘memory’ describes directly and specifically one of the characteristics and purposes of the games for which the mark at issue was registered.” “Any operator (..) must be able freely to use the signs or indications which may serve to describe characteristics of its goods or services.”

31. It is not disputed in the present case that the goods for which the mark at issue was registered include, in particular, memory games, in which the key element for success is that the participants use and develop their memory well. It is therefore clear that the word ‘memory’ describes directly and specifically one of the characteristics and purposes of the games for which the mark at issue was registered.

32.  In that regard, the Board of Appeal cannot be criticised for having relied on English  language websites outside the European Union to conclude that the word ‘memory’ was descriptive for the purpose of Article 7(1)(c) of Regulation No 40/94 for the goods in question in the English-speaking countries of the European Union.

34. Finally, the applicant’s argument that the Board of Appeal did not take into account the situation prevailing in the European Union at the time of the registration of the mark at issue must be rejected, in that the word ‘memory’ was not, on that date, used to describe the goods in question.

35.  For OHIM to refuse to register a trade mark on the basis of Article 7(1)(c) of Regulation No 40/94, it is not necessary that the signs and indications composing the mark that are referred to in that article actually be in use at the time of the application for registration in a way that is descriptive of goods or services such as those in relation to which the application is filed, or of characteristics of those goods or services. It is sufficient, as the wording of that provision itself indicates, that such signs and indications could be used for such purposes. A word sign must therefore be refused registration under that provision if at least one of its possible meanings designates a characteristic of the goods or services concerned (OHIM v Wrigley, paragraph 32).

36. Similarly, whether the number of competitors who may have an interest in using the signs or indications of which the mark consists is large or small is not decisive. Any operator at present offering, as well as any operator who might in the future offer, goods or services which compete with those in respect of which registration was sought must be able freely to use the signs or indications which may serve to describe characteristics of its goods or services (see, by analogy, Case C-363/99 Koninklijke KPN Nederland [2004] ECR I‑1619, paragraph 58).

37. The Board of Appeal therefore correctly found that the mark at issue was descriptive for the purposes of Article 7(1)(c) of Regulation No 40/94.

Lees het arrest hier.