Merkenrecht  

IEF 2612

De hoedanigheid schoon

schsch.bmpGerechtshof 's-Gravenhage, 7 september 2006, Rekestnr. R06/104,. Alabastine Holland B.V. tegen het toenmalige Benelux Merkenbureau.

'Schilderschoon, zoo zijn de verven
van de blâren, die, aan ‘t sterven,
‘s najaars, op de boomen staan,
schouwt de lieve zonne ze aan.'

In deze verzoekschriftprocedure komt Alabastine op tegen de weigering van het BMB om het woordmerk SCHILDERSCHOON in te schrijven voor verschillende soorten schoonmaakmiddelen die gebruikt worden bij het schilderen. Het Bureau had geoordeeld dat dit teken uitsluitend uit de werkwoordsvorm schilder en de hoedanigheid schoon bestaat en dat het ieder onderscheidend vermogen mist voor de genoemde waren.

Het woord' schilderschoon' is volgens Alabastine echter geen gangbaar Nederlands en wordt, afgezien van het gebruik voor haar (gelijknamige) product, alleen aangetroffen als poëtische vondst. Het teken bevat verder een woordspeling en kan op meerdere wijzen worden begrepen, terwijl geen noodzaak bestaat tot vrijhouding van het teken voor de betrokken waren, aldus Alabastine.

Alabastine krijgt evenwel opnieuw nul op het rekest: het Hof wijst het verzoek van Alabastine af.

 

“Het onderhavige teken bestaat uit de woorden `schilder' en 'schoon'. Het bestanddeel schoon heeft als betekenis: helder, proper en 'vrij van vuil of ongerechtigheden' (Van Dale Hedendaags Nederlands, 2002). 'Schilder' is de stam van het werkwoord 'schilderen', een ander woord voor 'verven'. Het hof oordeelt dat de woorden 'schilder' en 'schoon' elk kunnen dienen om de soort, bestemming, hoedanigheid en/of andere kenmerken van de waren waarvoor het teken is gedeponeerd, aan te duiden. Het teken bestaat daarmee uitsluitend uit beschrijvende bestanddelen."

Het teken zélf verschilt volgens het Hof niet merkbaar van de loutere som van zijn bestanddelen en is samengesteld op een niet-verrassende wijze, vergelijkbaar met  alledaagse uitdrukkingen als 'veegschoon', 'veegvasf, 'schrobvast', 'bouwrijp' en 'rijklaar'. Het combineert twee alledaagse woorden die - opgevat in de (meest) gangbare betekenis - beschrijvend zijn voor de betrokken waren.

De combinatie van woorden is niet willekeurig, nu het in aanmerking komend publiek er mee bekend zal zijn dal het te schilderen oppervlak voor een goed resultaat 'schoon' / 'vrij van vuil en ongerechtigheden' dient te zijn. Niet kan daarom worden gezegd dat het teken door de voor deze waren ongebruikelijke combinatie een indruk wekt die ver genoeg is verwijderd van de indruk die uitgaat van de simpele aaneenvoeging van bestanddelen. Het teken combineert - kortom - woorden op een daarvoor gebruikelijke wijze, zonder begripsmatig, visueel of auditief de som van de afzonderlijke bestanddelen te ontstijgen."

Het gehele teken SCHILDERSCHOON is volgens het Hof derhalve uitsluitend beschrijvend voor de gedeponeerde waren. Daaraan doet volgens het Hof niet (voldoende) af, "dat 'schilderschoon' een ongebruikelijk woord is, noch dat het ook kan worden begrepen in de betekenis 'schilderachtig mooi.

Voor het oordeel dat sprake is van een uitsluitend beschrijvend teken, is het niet noodzakelijk dat dat teken daadwerkelijk wordt gebruikt ter aanduiding van kenmerken van de betrokken waren en diensten", aldus het Hof. Voldoende is het dat het teken - zoals hier - daartoe kan worden gebruikt.

Alabastine beroept zich er volgens hethof  tevergeefs op, dat geen noodzaak bestaat tot vrijhouding van 'schilderschoon' en er voor dat woord voldoende alternatieven zijn.

Lees de beschikking hier.

 

Lees Guido Gazelle's  gedicht Najaarsverwen hier.

 

 

IEF 2611

Pseudo-anagram (4)

Gerechtshof Amsterdam , 14 september 2006, rolnr. 745/06 SKG. PepsiCo Inc. tegen Coca-Cola Nederland B.V. & Coca-Cola Enterprises Nederland B.V.

Hoger beroep  in een geschil tussen de voor niet-alcoholische dranken gebruikte merken  PEPSI (woordmerk) en IPSEI (in het vonnis als naam en teken aangeduid en in de tekst typografisch weergegeven als ípsei).  Het hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.

(..) Zich baserend op art. 13 van de Benelux Merkenwet (BMW) en stellend dat Coca-Cola door het gebruik van het teken ípsei inbreuk maakt op zijn Beneluxwoordmerk PEPSI, heeft PepsiCo op 14 februari 2006 in eerste aanleg in de onderhavige zaak (hierna: het Utrechtse kort geding) gevorderd -zeer kort samengevat.- dat de voorzieningenrechter Coca-Cola zal bevelen het gebruik van het teken ipsei in het economisch verkeer in de Benelux te staken.  "

"De voorzieningenrechter heeft PepsiCo niet-ontvankelijk verklaard omdat -zeer kort en zakelijk weergegeven- Pepsico zowel een spoedeisend belang ontbeert bij zijn vordering, als misbruik maakt van procesrecht omdat hij opnieuw en op inhoudelijke dezelfde gronden in kort geding een voorziening vordert die eerder in het Haagse kort geding is geweigerd.

Op zich is juist dat vanuit gemeenschapsperspectief het communautaire merkensysteem een autonoom systeem is ten opzichte van de nationale merkensystemen, en dat de toepassing los staat van welk nationaal systeem ook, zij het dat rekening dient te worden gehouden met het bepaalde in art. 105 lid 2 Gmv. Dat brengt echter niet mee dat het omgekeerde ook het geval is voor, met name, het Benelux-merkensysteem. De toetsingsnorm ongenomen in art. 13 BMW is immers geen andere dan de norm opgenomen in art. 9 Gmv, terwijl de rechter zich bij de uitleg van 13 BMW dient te richten naar art. 9 Gmv.

Formeel heeft Pepsico dus wel gelijk waar hij zegt dat in het Utrechtse kort geding een andere grondslag aan de orde was dan in het Haagse kort geding, maar materieel heeft hij dat gelijk niet omdat het toetsingskader op grond van art. 13 BMW geen ander is dan dat op grond van art. 9 Gmv.

() Nu in het Utrechtse kort geding geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht of van elders zijn gebleken die het alsnog treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigden, PepsiCo de door hem in het Utrechtse kort geding aangevoerde grondslag in het Haagse kort geding bewust heeft achtergehouden en voorts hetgeen PepsiCo in de onderhavige zaak heeft aangevoerd ook aan de orde kan komen in het door hem ingestelde hoger beroep van het Haagse kortgedingvonnis, terwijl Coca-Cola er een redelijk belang bij heeft om niet zonder goede noodzaak ten tweede male in een kort geding tussen dezelfde partijen te worden betrokken waar geen andere stellingen aan de orde komen dan die in het eerdere kort geding aan de orde hadden kunnen worden gesteld, heeft de Utrechtse de voorzieningenrechter met juistheid geoordeeld dat PepsiCo in deze zaak misbruik maakt van procesrecht. Het vonnis waarvan beroep dient derhalve reeds daarom te worden bekrachtigd.

Werekelijke proceskosten: Van haar memorie van antwoord heeft Coca-Cola aanspraak gemaakt op een veroordeling van PepsiCo in de werkelijke proceskosten, omdat deze onrechtmatig handelt jegens Coca-Cola door misbruik te maken van procesrecht/te handelen in strijd met een goede procesorde. Aan het eind van haar pleidooi heeft zij dat standpunt laten varen en daarvoor in de plaats maakt zij thans aanspraak op toeschatting van proceskosten op de voet van art. 14 van Richtlijn 2004/48/EG welke op 29 april 2006 in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd had moeten zijn. Zij heeft daarbij een kostenbegroting overgelegd waaruit volgens haar blijkt dat in de onderhavige zaak door haar 65.000,-- aan advocaatkosten zijn gemaakt.

Hoewel Coca-Cola in deze zaak geintimeerde is, moet de verandering van de door haar verlangde kostenveroordeling worden gelijk gesteld met een verandering van eis. Het is in strijd met een goede procesorde om deze eerst aan het einde van een pleidooi te verwoorden en voorts eerst op dat moment ter zitting een begroting aan de wederpartij te overhandigen. PepsiCo heeft zich daardoor immers ongenoegzaam kunnen verweren tegen het nieuw betrokken standpunt van Coca-Cola. Het hof zal daarom wel PepsiCo als de overwegend in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het hoger beroep, maar deze kosten op de gebruikelijke wijze op de voet van art. 237 Rv toeschatten.

Het hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.

Lees het arrest hier. Eerder bericht + vonnis Rechtbank Utrecht hier.

 

IEF 2610

Zichtbaar doorzichtig

phleger.bmpHvJ EG, 14 september 2006, Conclusie AG  Léger, zaak C-321/03. Dyson Ltd tegen Registrar of Trade Marks. Voorstel voor prejudiciële antwoorden. (Nog geen Nederlandstalige versie beschikbaar).

In the present case the referring court makes reference to the Court for a preliminary ruling on two questions relating to Article 3(3) of the directive in order to determine whether, and if appropriate under what conditions, a functional feature which forms part of the appearance of a product is capable of acquiring a distinctive character as a result of the use which has been made of it.

Since 1993 Dyson has manufactured and marketed the Dual Cyclone vacuum cleaner, a bagless cleaner in which the dirt and dust is collected in a transparent plastic container forming part of the machine. On 10 December 1996 Notetry Ltd, a company owned by James Dyson, lodged an application for registration: ‘The mark consists of a transparent bin or collection chamber forming part of the external surface of a vacuum cleaner as shown in the representation’.

The hearing officer (Registrar of Trade Marks) rejected that application on the ground that the sign in question was devoid of any distinctive character within the meaning. He also stated that the transparent collection chamber ultimately served to designate the kind and the intended purpose of the product in question, which was an absolute ground for refusal of registration. Dyson brought an appeal against that decision at the High Court of Justice.

The High Court of Justice (England & Wales), Chancery Division decided to stay the proceedings and to make reference to the Court of Justice for a preliminary ruling on the following questions:

1- In a situation where an applicant has used a sign (which is not a shape) which consists of a feature which has a function and which forms part of the appearance of a new kind of article, and the applicant has, until the date of application, had a de facto monopoly in such articles, is it sufficient, in order for the sign to have acquired a distinctive character within the meaning of Article 3(3) of Directive 89/104/EEC, that a significant proportion of the relevant public has by the date of application for registration come to associate the relevant goods bearing the sign with the applicant and no other manufacturer?

2- If that is not sufficient, what else is needed in order for the sign to have acquired a distinctive character and, in particular, is it necessary for the person who has used the sign to have promoted it as a trade mark?’

In Libertel relating to the registration of the colour orange as a trade mark for telecommunications goods and services, the Court considered that in order to consider those questions it was necessary as a preliminary matter to determine whether a colour per se was capable of constituting a trade mark for the purposes of Article 2 of the directive. (23)

I believe that this reasoning can be legitimately applied to the present case. Like the Commission, I consider that in order to consider the questions raised by the High Court of Justice it is necessary as a preliminary matter to determine whether a functional feature like that at issue in the main proceedings is capable of constituting a trade mark for the purposes of Article 2 of the directive.

Contrary to the arguments made by the applicant and the United Kingdom Government, I consider that a functional feature which forms part of the appearance of a product does not fulfil the necessary conditions under that provision to constitute a trade mark since it does not, in my view, constitute a sign capable of being represented graphically and capable of distinguishing the goods or services of one undertaking from those of other undertakings.

 In the light of the foregoing, I propose that the Court give the following answers to the questions asked:

1-  A visible functional feature of a product which is capable of taking on a multitude of appearances does not fulfil the necessary conditions to constitute a trade mark within the meaning of Article 2 of First Council Directive 89/104/EEC of 21 December 1988 to approximate the laws of the Member States relating to trade marks since it does not constitute a sign capable of being represented graphically and capable of distinguishing goods and services of one undertaking from those of other undertakings.

2- In any event, Article 3(1)(e), second indent, of First Council Directive 89/104/EEC precludes the registration as a trade mark of a visible functional feature of a product.’

Lees de conclusie hier.

IEF 2605

Glashandel

Update: Lees hier een aanvullend bericht m.b.t. de juiste inhoud van het vonnis. nacbav.bmpVoorzieningenrechter Rechtbank Breda , 13 september 2006, LJN: AY8140. International Facility & Support Partners B.V. tegen  NAC B.V, Houdstermaatschappij Nac B.V. & Bavaria N.V.

Wanprestatie licentiegever NAC is niet van invloed op beeldmerk-glazenactie Bavaria . Bredase proceskostenveroordeling.

Voetbalvereniging NAC en IFSP hebben een samenwerkingsovereenkomst waarbij NAC heeft zich onder meer heeft verplicht om alle door haar aan te schaffen sportkleding, merchandising en relatiegeschenken exclusief via IFSP in te kopen en IFSP exclusiviteit te geven bij het extern uitbesteden van haar niet-kernactiviteiten. Verder heeft IFSP een exclusieve merklicentie verkregen, onder meer met betrekking tot Benelux-beeldmerk NAC.

 

Ondertussen is NAC met bierbrouwerij Bavaria een sponsorcontract aangegaan, waarbij  Bavaria onder meer het recht heeft verkregen om de beeldmerken en logo’s van NAC te gebruiken voor reclamedoeleinden (een glazenactie).

Volgens NAC en de houdstermaatschappij is iedere leverancier, in dit geval Bavaria, tevens sponsor en behoort het afsluiten van sponsorcontracten tot haar kernactiviteiten die niet aan IFSP zijn overgedragen.

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter volgt echter uit de overeenkomst genoegzaam dat IFSP op grond van een door NAC verleende exclusiviteit niet door NAC kan worden gepasseerd waar het gaat om het recht om de beeldmerken van de houdstermaatschappij te gebruiken alsmede het recht om artikelen te produceren waarop deze beeldmerken worden afgebeeld.

Voorzover NAC Bavaria en andere sponsors het recht toekent om deze beeldmerken te gebruiken en merchandising met daarop een afbeelding van deze beeldmerken te produceren, terwijl zij dit recht eerder exclusief aan IFSP heeft overgedragen, pleegt zij wanprestatie jegens IFSP. 

Bavaria is echter jegens NAC gerechtigd het beeldmerk en de naam van NAC te gebruiken ten behoeve van haar glazenactie.

Een licentie kan  alleen aan derden worden tegengeworpen nadat dit licentierecht is ingeschreven. Voorafgaande aan de inschrijving van het licentierecht had het op de weg van IFSP als de licentiehouder gelegen aan Bavaria, als onkundige derde, haar rechten genoegzaam aan te tonen. Gebleken is dat IFSP heeft geweigerd om Bavaria een afschrift van de samenwerkingsovereenkomst te tonen, zulks ondanks dat Bavaria daar om heeft verzocht.

Onder deze omstandigheden kan niet worden aangenomen dat Bavaria bekend was met de rechten van IFSP, zodat IFSP het bestaan van haar licentierecht niet aan Bavaria kan tegenwerpen en er geen sprake is van bewust en onrechtmatig  profiteren van de wanprestatie van NAC.

Ter zake van de kostenveroordelingen ten laste van NAC en Bavaria zal, gelet op richtlijn 2004/48/EG van het Europees parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele eigendomsrechten, met toepassing van een richtlijnconforme uitleg van de artikelen 237 e.v. Rv, naast het griffierecht en verschotten het reële bedrag aan advocaatkosten worden toegewezen, waarvan de gestelde hoogten noch door NAC, noch door IFSP zijn betwist en de voorzieningenrechter ook niet onredelijk voorkomen.

In reconventie wordt IFSP veroordeeld in de proceskosten nu de vorderingen van NAC deels toewijsbaar zijn. Geen van de toegewezen vorderingen van NAC in reconventie houdt verband met intellectuele eigendom, zodat een toekenning van een proceskostenvergoeding zal worden berekend zoals gebruikelijk.

Lees het vonnis hier.

 

IEF 2602

Handhaving voorgehangen

bvie5.bmpKamerstuk 30633, nr. 5, 2e Kamer. Wijziging van de wet van 10 mei 2006, houdende goedkeuring van het op 25 februari 2005 te Den Haag tot stand gekomen Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (BVIE).

Het ontwerp bevat uitsluitend de wijzigingen die noodzakelijk zijn om het Benelux-verdrag in overeenstemming te brengen met de Richtlijn handhaving intellectuele-eigendomsrechten (strikte implementatie). De betrokken ministers van België, Nederland en Luxemburg stemmen in met de ontwerpbeschikking.

- Brief staatssecretaris ter voorlegging van ontwerpbeschikking wijziging van het Benelux-verdrag inzake intellectuele eigendom (document hier).

 - Ontwerp van Beschikking van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie (document hier).

- Memorie van toelichting bij de Beschikking van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie (document hier).

IEF 2599

Niets anders dan een verzaking

snck.bmpDe voorzitter van de rechtbank van koophandel te Gent, 4 september 2006,  kort geding, zaak A/06/02259,  N.V. Deckers Druk tegen N.V. Snoecks &  B.V. Snoeck Nederland en zaak A!06/02263,  N.V. Snoecks tegen N.V. Deckers Druk. (Met dank aan Joris Deene, Universiteit Gent).

Deckers Druk meende met de overname van drukkerij Snoeck-Ducaju ook de rechten op het merk Snoecks, van het bekende Snoecks jaarboek, te hebben overgenomen. De Gentse uitegevrij Snoecks meende van niet. De vraag i.c. betreft te weten aan wie het merkt SNOECKS toebehoort, of dit merk al dan niet vervallen is door onbruik en of uitgeverij Snoecks zich dit merk en het gebruik ervan onrechtmatig heeft toegeëigend.

Deckers Druk roept in dat het merk werd ingeschreven op naam van de Snoeck-Ducaju & Zoon en dat deze inschrijving tot op datum van het faillissement werd gehandhaafd.  Tevens wordt aangetoond dat de curator van DZ Print (zijnde de nieuwe benaming voor Snoeck-Ducaju & Zoon) de inschrijving overdroeg aan de overnemer Deckers Druk en dat deze overdracht werd ingeschreven op het merkenbureau. Wat mitsdien de inschrijving van het merk betreft staat vast dat dit is ingeschreven op naam van de Deckers Druk.

In de huidige zaak staat vast dat Snoeck-Ducaju & Zoon, noch DZ Print, geen gebruik hebben gemaakt van het merk Snoecks gedurende vijf jaar. Geen enkel bewijs van zulk gebruik wordt voorgelegd, terwijl daarentegen uitgeverij Snoecks het merk bestendig heeft gebruikt voor de uitgave van Snoecks en Snoecks Almanach.

Wat blijkt is merkhouder Snoeck-Ducaju & Zoon, de drukker , geen gebruik heeft gemaakt van haar rechten op het merk gedurende meer dan vijf jaar, maar dat dat niet zozeer was gesteund op een toelating, maar op een welbewust verzaken ten voordele van Snoecks. Kort gezegd: Snoecks gebruikte het merk en de merkhoudende drukker vond dat best. Van een licentie was geen sprake,  de merkhouder heeft zijn merk niet gebruikt en het merk was derhalve op het ogenblik van de overdracht van de drukkerij reeds vervallen door onbruik.

De tegenvordering van Snoecks heeft wel succes, Deckers Druk maakt inbreuk op artikel 95 van de wet op de handelspraktijken en de bescherming van de consument doordat deze zich als eigenaar van het merk Snoecks heeft voorgedaan en wordt verboden gebruik te maken van het teken of de benaming Snoecks.

Lees het vonnis hier. Eerder bericht hier.

IEF 2596

Pièce de résistance

chg.bmpVerslag bijeenkomst VIE (met dank aan Rogier de Vrey, Van Doorne). Op de avond van donderdag 7 september vond de ALV van de Vereniging voor Intellectuele Eigendom plaats. Van Doorne trad als gastheer op. Op de ALV werd beslist dat de penningmeester, drs. P.C. Schalkwijk, nog een (extra) jaar zal aanblijven, gedurende welke tijd wordt gezocht naar een opvolger. Tevens werd een nieuw bestuurslid voorgedragen (en benoemd), mr. A. Zeestraten, hoofd van de Haagse IE afdeling van Shell.

Aansluitend vond het pièce de résistance plaats, de voordracht van prof. mr. Ch. Gielen over de 'slaafse navolging'. Dit betrof een bijzonder interessant verhaal over de ‘herleving’ van het leerstuk van de slaafse nabootsing na het schrappen van het beperkingsartikel 14 lid 8 (lid 5 oud) van de BTWM.

Aan de hand van veel rechtspraak bouwde Gielen zijn betoog op. Onder meer inktflessen, drukasbakken, elephant-kranen, Rummikub, pluche poesjes, lounge-chairs, klerenhangers, KLM-huisjes, fatboys, klompsloffen, bromscooters, Duitse stahlhelmpjes, speelgoed schoonheidssalons en Lego steentjes passeerden de revue.

Is de slaafse nabootsingsleer op één lijn te stellen met een IE recht ? (Gielen: nee, ook niet met het Europese ongeregistreerde model), creëert de slaafse nabootsing actie een monopolie (Gielen: nee), kan de slaafse nabootsing cumuleren met IE rechten (Gielen: ja), kent deze actie een beperking in tijd (Gielen: nee), heeft de HR in het Hyster Karry Krane arrest een algemene kopieervrijheid vastgelegd (Gielen: nee).

Na de voordracht was er gelegenheid tot discussie. Hierbij kwam (onder meer) aan de orde het toetsmoment van het onderscheidend vermogen (introductie van het origineel product, of verhandeling van de – vermeende – nabootsing?) en de reikwijdte van het begrip verwarring (ook associatie? moet het merkbaar zijn voor de consument? wat is de invloed van een afwijkende ‘get-up’ van de nabootsing?). De Lego stenen waren een dankbaar onderwerp voor discussie tussen de heren Gielen en Hoyng. Hoyng probeerde bij Gielen de stelling uit te lokken dat de slaafse nabootsing wel gelijkenissen vertoont met het merkenrecht.

De presentatie van Gielen is hier te downloaden.

IEF 2594

Juridisch trapezewerk

rbbf.bmpDiverse media berichten over een kort geding tussen Red Bull en Frisdrankenindustrie Winters, afgelopen vrijdag  in Den Bosch. Het Eindhovens Dagblad meldt:

 “De maker van het energiedrankje wil dat Winters zo snel mogelijk stopt met het afvullen van frisdranken van Smart Drinks. Bullfighter is een van die merken van Smart Drinks, dat volgens Red Bull een merkenpiraat is waar het powerdrankje veel last van heeft.

(Advocaat mr. E. Louwers van Winters Louwers) betoogde dat Red Bull in Winters alleen maar een podium ziet om zijn strijd tegen Smart Drinks verder uit te vechten. Het kort geding is niet op zijn plaats, omdat Winters intussen uit voorzorg gestopt is met het afvullen van Bullfighter, geen voorraden meer heeft en wacht totdat de ruzie overtrekt. 

(…) De rechter keeg allerlei blikjes voorgeschoteld met de meest bizarre merknamen. Bullfighter, Pitt Bull, Bad Bull, Red Blue, het hield niet op. „Het enige wat ontbreekt is Bull Shit“, merkte Rullmann droogjes op. (…) Klos en advocaat mr. Th. van Engelen van Smart Drinks leverden urenlang juridisch trapezewerk. Winters stond min of meer buiten die touwtrekkerij, al meende mr. Klos dat Winters met zijn productiewerk ook de rechten van Red Bull schaadt.

Lees hier en hier meer.

IEF 2593

Kritisch en niet mechanisch

Evert van Gelderen (De Gier & Stam): Reactie op Kani c.s. tegen Kane – Geeft de rechtspraak rechters een tunnelvisie? (Eerdere berichten hier en  hier (vonnis).

De voorzieningenrechter van de Rechtbank te Den Haag heeft op 7 september 2006 KANE (B.V.) verboden om nog langer kleding te verkopen met de (band)naam KANE. De verhandeling komt volgens de rechter in strijd met de merkrechten van kledingontwerper KARL KANI. KANE is verbaasd over het vonnis, zo blijkt uit dit bericht op haar website. Het is mij nog onbekend of er hoger beroep is/wordt ingesteld.

De voorzieningenrechter is van mening dat bij het (relevante) publiek verwarring kan optreden met het (oudere) merk van KANI. Bij de beoordeling van het verwarringsgevaar wordt de uit de rechtspraak bekende maatstaf toegepast:

“De te hanteren maatstaf bij de beantwoording van de vraag of sprake is van overeenstemmende tekens is of merk en teken, globaal beoordeeld naar de totaalindruk die beide maken, auditief, visueel of begripsmatig, zodanige gelijkenis vertonen dat daardoor de mogelijkheid bestaat dat bij het in aanmerking komende publiek (waaronder is te verstaan de gemiddelde geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone consument van de betrokken soort producten) verwarring wordt gewekt tussen merk en teken (directe verwarring) dan wel de indruk wordt gewekt dat enig verband bestaat tussen de rechthebbende op merk en teken (indirecte verwarring). Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van overeenstemming dienen alle relevante omstandigheden in aanmerking te worden genomen.”

Je kan je ten eerste afvragen of deze maatstaf in deze procedure juist is gehanteerd. Wordt het in aanmerking komende publiek wel verward? Kane richt zich op rockliefhebbers en Kani – zo volgt uit zijn website – op de ‘urbancultuur’. Zijn alle relevante omstandigheden in ogenschouw genomen? Ik lees niet in het vonnis of KANE heeft aangevoerd dat zij grote bekendheid geniet (in de Benelux) en Kani niet/minder en dat om die reden geen gevaar voor verwarring aanwezig zou zijn. De voorzieningenrechter heeft daar in ieder geval niets over gezegd.

Belangrijker vind ik echter dat deze uitspraak aanleiding geeft om in het algemeen de vraag aan de orde te stellen of in de rechtspraak niet te strik vastgehouden wordt aan de in de rechtspraak ontwikkelde maatstaf. In het bijzonder op de onderdelen “auditief, begripsmatige en visuele overeenstemming”. Naar mijn mening is de maatstaf waardevol en biedt deze goede handvatten om inbreuk te beoordelen. Het gaat echter in de kern om de vraag of er sprake is van verwarring! Wordt dat niet uit het oog verloren als we ons blindstaren op de maatstaf in plaats van te kijken naar deze kernvraag?

Als het merk en het beoordeelde teken visueel bijvoorbeeld overeenstemmen, zal er (bij woordmerken) ook al snel sprake zijn van auditieve overeenstemming. In een dergelijk geval hoeft er evenwel nog steeds geen (gevaar voor)verwarring te zijn. Bijvoorbeeld omdat het teken veel bekender is dan het merk.

Ik pleit er dan ook voor dat de maatstaf kritisch en  niet mechanisch gebruikt wordt. Er dient gekeken te worden naar de hamvraag (is er sprake van verwarring?) en daarbij biedt de maatstaf praktische aanknopingspunten. De overige omstandigheden moeten uitdrukkelijk niet uit het oog verloren worden.

 

EvG.

Reacties op dit commentaar zijn vanzelfsprekend welkom.

IEF 2592

Eerst even voor jezelf lezen

Hoge Raad , 8 september 2006, C05/071HR, LJN: AV3384. Benetton Group Spa,
tegen G-Star International B.V.

Samenvatting Rechtspraak.nl: “Geschil  tussen Nederlandse (G-Star) en Italiaanse textielhandelsonderneming (Benetton) over de auteursrechtelijke en merkenrechtelijke bescherming van een met kenmerken van werk- en motorsportkleding alsmede met kniestukken vormgegeven spijkerbroek van G-Star (Elwood), verkoop Benetton-broek op Nederlandse markt via franchisenemers; internationale rechtsmacht Nederlandse rechter (art. 37 BMW); belang bij inbreukverbod; rechtsgeldigheid vormmerken, onderscheidend vermogen, beoordelingsmoment; teken bestaande uit vorm die een wezenlijke waarde aan de waar geeft, uitsluitingsgrond art. 1 lid 2 BMW/art. 3 lid 1 onder e Merkenrichtlijn, maatstaf; invloed van de wervingskracht die samenhangt met bekendheid van vorm als merk, prejudiciële vragen aan het HvJEG; samenloop tussen merk- en auteursrechtelijke bescherming, belangvereiste; verwatering auteursrecht; schadevergoeding, buitengerechtelijke incassokosten, kosten gemoeid met verweer tegen vordering (art. 6:96 lid 2, aanhef en onder b en c, BW).”

Lees het arrest hier.

Hoge Raad , 8 september 2006, C05/097HR, LJN: AX317. Eiser tegen Verweerster.

Samenvatting Rechtspraak.nl: “Geschil tussen een architect en een architectenbureau samen met een bouwbedrijf over auteursrecht op zijn bouwtekeningen voor recreatiewoningen; is ontwerp auteursrechtelijk werk?; van deskundigenbericht afwijkend oordeel, motiveringsgebrek.”

Lees het arrest hier.

Rechtbank Amsterdam, 7 september 2006,LJN: AY7784. Inter 2000 Sarl / Stichting Interclarion tegen Colmar Group (Spain) Sa .

Samenvatting Rechtspraak.nl: “De betrokkenheid van eiser sub 3 (Johan Cruijff) bij het project Mosa Trajectum in Spanje is beëindigd. (...)De naam van eiser sub 3 en het portret van eiser sub 3 mogen niet meer in verband worden gebracht met het project, waarin volgens de oorspronkelijke plannen een sportpark met de naam van eiser sub 3 Golf & Sports Resort zou komen. .”

Lees het vonnis hier