Modellenrecht  

IEF 13709

Conclusie AG: Individueel karakter niet bepaald door amalgaam kenmerken van eerdere ontwerpen

Conclusie AG HvJ EU 2 april 2014, zaak C-345/13 (Karen Millen Fashions) - dossier
Zie eerder IEF 12946. Uitlegging van de artikelen 6 en 85, lid 2, van Gemeenschapsmodellenverordening. Beoordeling van het eigen karakter van een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel en van de algemene indruk die het bij de geïnformeerde gebruiker wekt – Vergelijking van het betrokken model met de kenmerken van verschillende, voor het publiek beschikbaar gestelde modellen of met een bepaald model. Bloes met blauwe en bruine strepen. Zwarte gebreide top. Conclusie AG: Individueel karakter moet verschillen van de indruk die bij een gebruiker ontstaat door een of meer eerdere individuele modellen en wordt niet bepaald door een amalgaam van verschillende kernmerken van eerdere ontwerpen.

De advocaat-generaal concludeert:

1. Article 6 of Council Regulation (EC) No 6/2002 of 12 December 2001 on Community designs is to be interpreted as meaning that, in order for a design to be considered to have individual character, the overall impression which that design produces on the informed user must be different from that produced on such a user by one or more earlier designs taken individually and viewed as a whole, not by an amalgam of various features of earlier designs.

2. In order for a Community design court to treat an unregistered Community design as valid, for the purposes of Article 85(2) of Regulation No 6/2002, the right holder need only prove when his design was first made available to the public and indicate the element or elements of his design which give it individual character.

Gestelde vragen:

1. Moet in verband met het eigen karakter van een model waarvan wordt gesteld dat het bescherming geniet als een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel voor de toepassing van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen, voor de beoordeling van de algemene indruk die het bij de geïnformeerde gebruiker wekt in de zin van artikel 6 van die verordening, ervan worden uitgegaan of deze verschilt van de bij een dergelijke gebruiker gewekte algemene indruk door
a) één willekeurig afzonderlijk model dat eerder voor het publiek beschikbaar is gesteld, of
b) een willekeurige combinatie van bekende modelkenmerken van meer dan één ouder model?
2. Moet een rechtbank voor het gemeenschapsmodel ervan uitgaan dat een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel rechtsgeldig is in de zin van artikel 85, lid 2, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen, wanneer de houder slechts aangeeft in welk opzicht het model een eigen karakter heeft, of moet de houder bewijzen dat het model een eigen karakter heeft als bedoeld in artikel 6 van die verordening?
IEF 13662

Geen slaafse nabootsing schoonmaakwagen

Rechtbank Gelderland 11 december 2013, ECLI:NL:RBGEL:2013:6478 (Filmop en Tecno Trolley Systems tegen Exive)
Geen slaafse nabootsing. Internationaal geschil. Modelrecht. Bewijsopdracht. Filmop produceert Morgan-serie professionele schoonmaakwagens, waarvoor modelrechten (op onderdelen) zijn gedeponeerd. Exive betreft een soortgelijke wagen en een latere variant. Ook al zijn er talloze punten van overeenstemming, in de ogen van een professioneel koperspubliek zal het geen verwarring veroorzaken. De rechtbank draagt Filmop c.s. op te bewijzen dat Exive "de Mike" en een zakdragerdeksel heeft verkocht, geproduceerd, ten verkoop aangeboden en/of afgebeeld.

Rechtsmacht en toepasselijk recht.
4.3. Voor zover de vorderingen in conventie zijn gebaseerd op inbreuk op de geregistreerde modelrechten van Filmop en de daaruit voortvloeiende handhavingsrechten, beroepen Filmop c.s. zich op het BVIE. De rechtbank zal de bepalingen van dit verdrag toepassen, voor zoveel nodig aangevuld met de bepalingen van andere internationale verdragen waaraan het BVIE niet derogeert (artikel 4.8 BVIE). Hetzelfde geldt voor het geschil in reconventie. Hier is immers de tegenvordering met de eisvermindering beperkt tot de geldigheid van de registraties voor zover deze betrekking hebben op de Benelux.

Slaafse nabootsing?
4.8. Concreet betekent dit dat van de Reiniging Extra, die door Exive op de comparitie is getoond, ook al zijn er talloze punten van overeenstemming, niet kan worden aangenomen dat deze schoonmaakwagen in de ogen van het voldoende oplettende, professionele koperspubliek zoveel gelijkenis vertoont met de Morgan en/of de Green-150 dat gevaar voor verwarring wordt veroorzaakt. Dit publiek zal immers aandacht besteden aan de onderlinge afwijkingen en dit zijn onder meer de volgende:
1) De kleurstelling is anders. Bij de Reiniging Extra zijn, even zoals bij de Mike, de dragende buizen matzwart, terwijl deze buizen bij de Morgan lichtgrijs en bij de Green-150 donkerblauw zijn. De onderwagen en de vaste bakken zijn bij de Reiniging Extra licht grijs en bij de Morgan (en de Mike) middelgrijs, terwijl deze onderdelen bij de Green-150 groen zijn. De loopvlakken van de wieltjes zijn bij de Reiniging Extra (en ook bij de Mike) middelgrijs en bij de Morgan en de Green-150 donkergrijs, tegen het zwart aan. De hengsels van de emmers zijn bij de Reiniging Extra (en de Mike) lichtgrijs en bij de Morgan zwart. Bij de Green-150 zijn zij middelgrijs. Het draagstel en het handvat van de zakdrager (waaraan de wagen wordt voortbewogen) zijn bij de Reiniging Extra (en de Mike) zwart, terwijl deze onderdelen bij de Morgan middelgrijs en bij de Green-150 groen zijn.
2) De wieltjes van de Reiniging Extra (en ook de wieltjes van de Mike) ogen anders dan die van de Morgan en de Green-150. Het betreft de wieltjes zelf, die dikkere ‘bandjes’ hebben, en ook de ronde kapjes van de houders, die veel kleiner zijn.
3)    Anders dan bij de afgebeelde Mike, ontbreekt bij de Reiniging Extra de wringer boven de (rechter) onderemmer waarvan de Morgan en de Green-150 zijn voorzien. Daartegenover is de onderwagen van de Reiniging Extra, anders dan bij de andere wagens, aan de rechterzijde voorzien van een bezemdrager. Verder heeft de Reiniging Extra standaard een felgele buitenzak die ontbreekt bij de Morgan, waarbij blijkbaar gebruik wordt gemaakt van aan de drager op te hangen wegwerpzakken. Dit laatste lijkt echter niet zo’n sterk punt, omdat Filmop c.s. producties hebben overgelegd waaruit volgt dat de Green-150 ook een dergelijke buitenzak heeft (Filmop c.s. hebben hier niet op gewezen in hun dagvaarding, maar dit volgt dus wel uit hun producties).
4)    De Reiniging Extra is, anders dan de afgebeelde Mike, niet voorzien van een aan de opstaande buis bevestigde bezemklem die sterke gelijkenis vertoont met die van het modeldepot van Filmop (zie 2.5 afbeeldingen 2.1 e.v.). De bezemklem van de Reiniging Extra vertoont feitelijk geen enkele gelijkenis (zie 2.12).
5)    Ook het deksel van de zakdrager van de Reiniging Extra ziet er heel anders uit dan dat van de Morgan en de Green-150 (en dat van de afgebeelde Mike). Het betreft niet het door Filmop gedeponeerde model (zie 2.6), maar het deksel, dat hierboven is afgebeeld onder 2.10. Hoewel dit op die ingescande afbeelding misschien niet zo goed zichtbaar is, zijn er kenmerkende uiterlijke verschillen met het door Filmop gedeponeerde model, dat door haar wordt toegepast bij de Morgan en door TTS bij de Green-150. Niet alleen heeft het deksel van de Reiniging Extra een heel andere kleur/tint dan dat van de Morgan (en de Mike), maar bovendien geldt wat betreft de vormgeving dat het deksel van de Reiniging Extra de randen van de houder overkapt, terwijl dat van de Morgan en de Green-150 (even zoals dat van de Mike) daarbinnen valt, en dat de verdieping in het midden veel breder is en uit drie in hoogte verschillende vlakken bestaat, terwijl de verdieping midden in het deksel van de Morgan en de Green-150 (en de Mike) slechts uit één tamelijk smalle strook bestaat. Bij de Reiniging Extra beslaat de verdieping ongeveer de helft van het hele vlak, bij de Morgan en de Green-150 (en de Mike) ongeveer een kwart. Voorts heeft het deksel van de Reiniging Extra één enkel greepje om het op te lichten, terwijl dat van de Morgan en de Green-150 (en de Mike) er twee heeft. Verder ontbreekt bij de Reiniging Extra het naar voren uitstekende en gewelfde middenstuk met sluitknoppen van de Morgan en de Green-150 (en de Mike).
6)    Voorts zijn de handgrepen aan het deksel, waaraan de wagen wordt voortbewogen, heel anders. Bij de Morgan en de Green-150 betreft het een handvat met drie gaten, dat aan de zijkanten van het deksel uitstulpt. Bij de Reiniging Extra (en ook bij de Mike) stulpt het handvat niet uit, heeft het slechts twee gaten en vertoont het handvat aan de voorzijde ter plaatse van de aanvatting kenmerkende overdwarse ribbels (hetgeen niet goed zichtbaar is op de ingescande foto), welke ribbels ontbreken bij de Morgan en de Green-150.
7)    Ten slotte is een kenmerkend verschil dat bij de Morgan en Green 150 de twee grote emmers aan de voorzijde over de rand van de onderwagen uitsteken. Daartoe zijn die emmers aan de onderzijde voorzien van een inkeping. Dit is niet het geval bij de Reiniging Extra en evenmin bij de Mike, noch bij alle andere wagens waarvan afbeeldingen zijn overgelegd. Daar staan de emmers geheel binnen de opstaande randen van de onderwagen (welke opstaande randen bestemd zijn om de emmers binnenboord te houden en ook om gemorst water op te vangen). In het bijzonder deze constructie met overstekende emmers maakt de Morgan en de Green 150 in de ogen van de rechtbank tamelijk uniek. Dit is niet nagebootst.

Inbreuk modelrechten?
4.14. De tussenconclusie is dat het modeldepot inzake de klemmen niet nietig is, ook al is dit tamelijk zwak en komt het slechts geringe beschermingsomvang toe. Het modeldepot inzake de zakhouder met deksel is sterker en evenmin nietig.
Dan is nu nog de vraag of Exive inbreuk maakt of heeft gemaakt op de modelrechten van Filmop.

4.17. Ten aanzien van het deksel van de inklapbare zakhouder van Filmop overweegt de rechtbank dat dit deksel niet staat afgebeeld in de catalogus Basis Assortiment 2012 van Exive en dat de afbeelding op pagina 75 van de Floorpul catalogus van 2008 om dezelfde reden vooralsnog geen inbreuk oplevert. Dit (groene) deksel was, naar de rechtbank aanneemt, een deksel van TTS.

4.18. Verder heeft Exive gemotiveerd betwist dat zij ooit (in de Benelux) de Mike met een inbreukmakende steelklem en deksel heeft verhandeld. De door Filmop c.s. ter zitting meegebrachte Mike levert te dien aanzien nog geen sluitend bewijs op, evenmin als de door Exive betwiste schriftelijke verklaringen en belegstukken met betrekking tot de inkoop en doorverkoop van een of meer Mike’s door Koala Products in Utrecht, laat staan de stukken met betrekking tot de verhandeling van die wagen in Duitsland.

De rechtbank
in conventie en in reconventie
5.1.
draagt Filmop c.s. op te bewijzen dat Exive vanaf 1 januari 2007 in de Benelux de Mike, voorzien van een steelklem met snelsluiting zoals afgebeeld onder 2.11 en een zakdragerdeksel zoals afgebeeld onder 2.8 (op hoofdpunten overeenstemmend met de afbeeldingen onder 2.5 en 2.6), heeft verkocht en/of geproduceerd en/of ten verkoop aangeboden en/of afgebeeld (in catalogi en/of andere media),

Lees de uitspraak:
ECLI:NL:RBGEL:2013:6478 (link)
ECLI:NL:RBGEL:2013:6478 (pdf)

IEF 13645

Vernietiging van de nietigverklaring van model radiator

Gerecht EU 12 maart 2014, T-315/12 (Radiateur) - dossier
Gemeenschapstekeningen of modellen – Beroep tot nietigverklaring door de houder van tekening of model nr. 169370-002 (verwarmingsradiatoren) ingesteld tegen beslissing waarbij is verworpen het beroep tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling waarbij het door Antrax It Srl. ingediende verzoek om nietigverklaring is toegewezen. Het beroep wordt toegewezen, de beslissing van de kamer van beroep wordt vernietigd.

Sur le moyen unique, tiré de la violation de l’article 6 du règlement n° 6/2002
52 Dans le cadre de ce moyen, la requérante fait valoir que la chambre de recours a commis des erreurs dans son appréciation du caractère individuel du dessin ou modèle contesté. Les différences entre les dessins ou modèles en cause seraient telles que les impressions globales produites sur l’utilisateur averti seraient différentes et que le dessin ou modèle contesté ne serait, donc, pas dépourvu de caractère individuel.

75 En l’espèce, aucun élément, et notamment pas l’appréciation contenue dans la décision R 976/2007-3 invoquée par la requérante, n’impose de conclure que, dans la décision attaquée, la chambre de recours a commis une erreur en considérant que le degré de liberté du créateur était relativement élevé.
IEF 13642

Bewijsopdracht vormgevingserfgoed Smart Little Bag met spiegel

Rechtbank Den Haag 12 maart 2014, HA ZA 12-1399 (By Lou Lou tegen Beernink & Beernink)

Modellenrecht. Auteursrecht. Vormgevingserfgoed. [A] is ontwerpster van portemonnees en tassen, die door By Lou Lou onder de naam 'Smart Little Bag' op de markt worden gebracht. Beernink stelt dat haar portemonnee met klittenband rondom een spiegel in het voorvak (de Bear 1) eerder aan het publiek ter beschikking is gesteld dan de SLB, zodat de modellen tot het vormgevingserfgoed behoren. De rechtbank draagt Beernink op haar stellingen te bewijzen en de zaak wordt aangehouden.

3.29. [A] c.s. heeft gemotiveerd betwist dat de Bear 1 al bestond vóór creatie van de SLB, dan wel vóór de terbeschikkingstelling aan het publiek. Daartoe heeft zij het volgende aangevoerd.

3.30. Voor zover de stelling van Beernink, dat de Bear 1 al vóór februari 2010 voorhanden was, juist is, volgt daaruit dat de Bear 1 niet kan zijn ontleend aan de SLB en van auteursrechtinbreuk dus geen sprake is. Tussen partijen is immers niet in geschil dat de Bear 1 vrijwel identiek is aan de SLB dan wel dezelfde totaalindruk maakt. Als juist is dat de Bear 1 vóór februari 2010, althans vóór 22 november 2010, voor het publiek in de EU beschikbaar is gesteld, volgt daaruit eveneens dat de Bear 1 behoort tot het vormgevingserfgoed en dat de (niet-) ingeschreven modellen niet nieuw zijn dan wel geen eigen karakter bezitten nu ook niet in geschil is dat de Bear 1 vrijwel identiek is aan dan wel in grote mate overeenstemt met en dezelfde algemene indruk wekt als de (niet-)ingeschreven modelrechten. Van modelrechtinbreuk is dan geen sprake. In dat geval kan ook geen slaafse nabootsing worden aangenomen.
 
3.31. Omdat de stellingen van Beernink enerzijds door Beernink met stukken zijn onderbouwd en anderzijds door [A] c.s. gemotiveerd zijn weersproken, kan de rechtbank op dit moment niet vaststellen of Beerninks stellingen feitelijk juist zijn. Daarom zal de rechtbank Beernink, op wie op dit punt de bewijslast rust, opdragen haar stellingen te bewijzen. Beernink heeft daartoe ook een concreet bewijsaanbod gedaan.

Lees de uitspraak:
HA ZA 12-1399 (pdf)

IEF 13621

Noot Paul Geerts onder vuurkorvenarrest

P.G.F.A. Geerts, Noot onder Vuurkorvenarrest (HR 25 oktober 2013, S&S/Esschert), IER 2014/6.
Bijdrage ingezonden door Paul Geerts, Rijksuniversiteit Groningen. [bijgevoegde noot gaat over het Vuurkorven-arrest [IEF 13179] dat volgende week in Zeist in debat III aan de orde komt, IEF 13579]
1. In dit arrest van de Hoge Raad spelen de volgende vier vragen:
– in hoeverre is het auteursrechtelijk beschermingscriterium (voor gebruiksvoorwerpen) Europees geharmoniseerd?;
– is voor toepassing van art. 3.29 in verbinding met art. 3.8 BVIE vereist dat sprake is van een voor bescherming in aanmerking komend model als bedoeld in art. 3.1 lid 1 BVIE?;

– in hoeverre komt de regeling die het BVIE met betrekking tot het auteursrecht op modellen kent in strijd met de GModVo?;
– wanneer is in een kortgedingprocedure sprake van nauwe verwantschap tussen hoofdvordering en nevenvordering?

(...)

20. Hoe dat verder ook zij, voor de Hoge Raad was het onder deze omstandigheden een ‘koud kunstje’ om de tegen dit oordeel van het hof ingediende klacht (dat het hof met name gezien de onomkeerbaarheid van de nevenvorderingen onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er sprake is van nauwe verwantschap) te verwerpen (r.o. 4.3.2):

“Het hof heeft de bedoelde nevenvorderingen nauw verwant geacht met de voor beoordeling in kort geding voldoende spoedeisende hoofdvordering. Het onderdeel klaagt dat de klaarblijkelijk door het hof toegepaste regel van HR 15 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1522, NJ 2008/153 in dit geval niet opgaat, doch het zet niet uiteen waarom dat het geval zou zijn, anders dan wegens de eerdergenoemde onomkeerbaarheid. Nu het bij deze nevenvorderingen voorts gaat om maatregelen die, naar het hof overwoog, ertoe strekken te bewerkstelligen dat verdere inbreuken op het auteursrecht uitblijven – en die derhalve ter versterking van het opgelegde inbreukverbod dienen – en S&S die vorderingen voor het overige inhoudelijk niet had betwist, kon het hof nauwe verwantschap in bovenbedoelde zin aannemen en behoefde die onomkeerbaarheid het hof niet van toewijzing te weerhouden”.

21. Al met al denk ik dan ook dat wij voorzichtig moeten zijn om aan deze beslissing van de Hoge Raad al te veel conclusies te verbinden. Daaruit kan in ieder geval niet worden afgeleid dat de Hoge Raad op zijn in het Bax/Weijers-arrest gegeven beslissing is teruggekomen.

IEF 13538

HvJ EU: Gedistribueerde afbeeldingen kunnen ter kennis gekomen zijn van ingewijden

HvJ EU 13 februari 2014, zaak C-479/12 (Gautzsch Großhandel) - dossier
Zie eerder IEF 12084 en IEF 13011. Verzoek om een prejudiciële beslissing, Bundesgerichtshof. Gemeenschapsmodellenrecht. Uitlegging van artikel 7, lid 1, eerste zin, artikel 11, lid 2, artikel 19, lid 2, en artikel 89, lid 1, sub a en d, van Gemeenschapsmodellenverordening. Begrip „beschikbaarstelling voor het publiek”. Bewijslast inzake het namaken van een niet-ingeschreven model – Tentoonstelling van het model in een tentoonstellingsruimte die buiten het gebruikelijke waarnemingsveld van de analisten van de betrokken markt is gelegen en bekendmaking ervan, zonder voorwaarde van geheimhouding, aan onderneming die werkzaam is in de betrokken sector. Termijn van verjaring van recht om aan iedere derde gebruik van model te verbieden. Rechtsverwerking. Vaststelling van het recht dat moet worden toegepast op geschillen betreffende handelingen die inbreuk maken op gemeenschapsmodellen en op vorderingen tot vernietiging van nagemaakte goederen.

Het HvJ EU verklaart voor recht:

1) Artikel 11, lid 2, van [gemeenschapsmodellenverordening] moet aldus worden uitgelegd dat kan worden geoordeeld dat een niet-ingeschreven model bij een normale gang van zaken redelijkerwijs ter kennis kon zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector die in de Europese Unie werkzaam zijn, wanneer afbeeldingen van dit model zijn gedistribueerd aan handelaars die actief zijn in deze sector, waarbij het aan de rechtbank voor het gemeenschapsmodel staat om dit laatste te beoordelen op basis van de omstandigheden van de bij haar aanhangige zaak.

2) Artikel 7, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 6/2002 moet aldus worden uitgelegd dat kan worden geoordeeld dat een niet-ingeschreven model, hoewel het zonder een uitdrukkelijke of stilzwijgende voorwaarde van geheimhouding aan derden is bekendgemaakt, bij een normale gang van zaken niet redelijkerwijs ter kennis kon zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector die in de Europese Unie werkzaam zijn, wanneer het slechts voor één enkele onderneming beschikbaar is gesteld of louter is voorgesteld in de tentoonstellingsruimten van een onderneming die buiten het grondgebied van de Unie is gevestigd, waarbij het aan de rechtbank voor het gemeenschapsmodel staat om dit laatste te beoordelen, rekening houdend met de omstandigheden van de bij haar aanhangige zaak.

3) Artikel 19, lid 2, eerste alinea, van verordening nr. 6/2002 moet aldus worden uitgelegd dat het aan de houder van het beschermde model staat om het bewijs te leveren dat het aangevochten gebruik voortvloeit uit het namaken van dit model. Indien de rechtbank voor het gemeenschapsmodel echter vaststelt dat het feit dat de bewijslast op deze houder van het beschermde model rust, het onmogelijk of uiterst moeilijk kan maken om dit bewijs te leveren, dient zij, teneinde de eerbiediging van het doeltreffendheidsbeginsel te verzekeren, gebruik te maken van alle procedurele middelen die haar door het nationale recht ter beschikking worden gesteld om die moeilijkheid te ondervangen, daaronder begrepen een eventuele toepassing van de regels van het nationale recht die de bewijslast aanpassen of minder zwaar maken.

4) De verjaring en het verval van recht die als verweermiddel aan de krachtens de artikelen 19, lid 2, en 89, lid 1, sub a, van verordening nr. 6/2002 ingestelde vordering kunnen worden tegengeworpen, vallen onder het nationale recht, dat met eerbiediging van de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid moet worden toegepast.

5) Artikel 89, lid 1, sub d, van verordening nr. 6/2002 moet aldus worden uitgelegd dat de vorderingen tot vernietiging van de inbreukmakende voortbrengselen worden geregeld door het recht, met inbegrip van het internationaal privaatrecht, van de lidstaat waar de handelingen die inbreuk maken of dreigen te maken, zijn verricht. De vorderingen strekkende tot vergoeding van de schade die is voortgevloeid uit de activiteiten van degene die deze handelingen heeft gesteld en strekkende tot verkrijging van informatie over deze activiteiten teneinde die schade te kunnen bepalen, vallen overeenkomstig artikel 88, lid 2, van verordening nr. 6/2002 onder het nationale recht, met inbegrip van het internationaal privaatrecht, van de rechtbank voor het gemeenschapsmodel waarbij de zaak is ingeleid.

Gestelde prejudiciële vragen:

1. Moet artikel 11, lid 2, van verordening nr. 6/2002 aldus worden uitgelegd dat een model bij een normale gang van zaken redelijkerwijs ter kennis kan zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector die in de Unie werkzaam zijn, wanneer afbeeldingen ervan aan handelaars zijn gedistribueerd?
2. Moet artikel 7, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 6/2002 aldus worden uitgelegd dat een model, hoewel het zonder een uitdrukkelijke of stilzwijgende voorwaarde van geheimhouding aan derden is bekendgemaakt, bij een normale gang van zaken niet redelijkerwijs ter kennis kan zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector die in de Unie werkzaam zijn, wanneer
a) het enkel voor bepaalde ondernemingen van de betrokken sector beschikbaar is gesteld, of
b) het is tentoongesteld in een tentoonstellingsruimte van een onderneming in China die buiten het gebruikelijke waarnemingsveld van de analisten van de betrokken markt is gelegen?
3. a) Moet artikel 19, lid 2, van verordening 6/2002 aldus worden uitgelegd dat de houder van een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel het bewijs moet leveren dat het aangevochten gebruik voortvloeit uit het namaken van het beschermde model?
b) Indien de derde vraag, sub a, bevestigend wordt beantwoord:
Wordt de bewijslast omgekeerd of kan de houder van een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel aanspraak maken op een lichtere bewijslast, wanneer het model en het aangevochten gebruik ervan in grote mate overeenstemmen?
4. a) Kan het recht om volgens artikel 19, lid 2, juncto artikel 89, lid 1, sub a, van verordening 6/2002 een verbodsvordering in te stellen op grond dat inbreuk op een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel is gemaakt, verjaren?
b) Indien de vierde vraag, sub a, bevestigend wordt beantwoord: Wordt deze verjaring geregeld door het Unierecht, en zo ja, door welke bepaling?
5. a) Kan met betrekking tot het recht om volgens artikel 19, lid 2, juncto artikel 89, lid 1, sub a, van verordening 6/2002 een verbodsvordering in te stellen op grond dat inbreuk op een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel is gemaakt, sprake zijn van rechtsverwerking?
b) Indien de vijfde vraag, sub a, bevestigend wordt beantwoord: Wordt deze rechtsverwerking geregeld door het Unierecht, en zo ja, door welke bepaling?
6. Moet artikel 89, lid 1, sub d, van verordening 6/2002 aldus worden uitgelegd dat op vorderingen tot vernietiging [van nagemaakte goederen], informatieverstrekking en schadevergoeding die wegens inbreuk op een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel voor de volledige Unie worden ingesteld, het recht dient te worden toegepast van de lidstaat waar de inbreukmakende handelingen zijn verricht?

Op andere blogs:
Noot Paul Geerts [IEF 14417]

IEF 13511

RCD Adoption of Guidelines of the Examination of Design Invalidity Applications

OHIM Knowledge Circle ‘Designs’, RCD Adoption of the Guidelines on the Examination of Design Invalidity Applications, Alicante News december 2013.
Een bijdrage vanuit Knowledge Circle 'Designs', OHIM.
As part of the Office’s ongoing commitment to ensuring the best possible quality in the services provided to its users, the Guidelines on the examination of invalidity applications in respect of registered Community designs (‘RCD’) have been revised and updated. These Guidelines became effective as of 1 February 2014.

The purpose of the Guidelines is to make available to RCD applicants and legal practitioners a point of reference which reflects the practice of the Office. The revision focused on both procedural and substantive issues with the aim of aligning, where possible, the RCD invalidity proceedings with the CTM cancellation practice. The case-law of the Boards of Appeal and of the Luxembourg courts has also been integrated into the Guidelines in order to foster coherence and predictability with respect to RCD invalidity decisions.

The main innovations can be summarised as follows.

1. The Guidelines emphasise that the application for a declaration of invalidity of an RCD shall contain a clear and precise statement of the grounds relied on by the invalidity applicant. New grounds subsequently put forward before the Invalidity Division will be automatically declared inadmissible.

2. The exchange of the parties’ submissions is in principle limited to one round except in limited circumstances. The applicant for invalidity will be allowed to reply to the holder’s observations in the following circumstances:
- where the holder’s observations contain new facts, evidence and arguments which are prima facie relevant for a decision on the merits; or
- where the holder requests to maintain the Community design in an amended form; or
- where the holder requested proof of use of the earlier trade mark relied on under Article 25(1)(e) CDR.

3. In compliance with judgment of 12/05/2010, T-148/08, ‘Instrument for writing’, where the invalidity applicant claims that the RCD shall be declared invalid on the basis of a conflict with an earlier trade mark within the meaning of Article 25(1)(e) CDR, the RCD holder is entitled to request proof of use of the earlier trade mark in his/her first observations in reply to the application. In this respect the same rules as those applying to CTM opposition proceedings will apply.

4. Regarding substantive issues, the Guidelines mirror the position adopted by the Boards of Appeal with respect to the interpretation of the notion of functionality, within the context of Article 8(1) CDR. The approach adopted is one which does not look at alternative shapes, but rather considers only the design at issue. Article 8(1) CDR does not require that a given feature is the only means by which the product’s technical function can be achieved, but rather requires an evaluation of whether the technical function in question was the only relevant factor in the selection of that given feature (the key word in Article 8(1) CDR being ‘solely’). The fact that a particular feature of a product’s appearance is denied protection by Article 8(1) CDR does not mean that the whole design must be declared invalid, pursuant to Article 25(1)(b) CDR. The design as a whole will be invalid only if all the essential features of the appearance of the product in question were solely dictated by its technical function.

5. Finally, it is recalled that when examining an application for an RCD, the Office does not verify whether the application concerns the ‘same design or utility model’ whose priority is claimed. However, the examination of a priority claim will be carried out by the Office if the invalidity applicant challenges the validity of this priority claim, or if the holder challenges the effects of the disclosure of a design for purposes of Articles 5, 6 and 7 CDR, where the disclosure occurred within the priority period.

In such a case, the Office will examine whether the priority claim is valid. A priority claim relating to the ‘same design or utility model’ requires identity with the corresponding RCD without addition or suppression of features.

Knowledge Circle 'Designs'

IEF 13502

Eigen karakter stoel en tuinstoel

Gerecht EU 4 februari 2014, zaak T-339/12 (Fauteuil cubique) - dossier ; zaak T-357/12 (Fauteuil) - dossier
Gemeenschapsmodel – Beroep tot vernietiging van beslissing kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) houdende verwerping van het beroep tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling tot afwijzing van de vordering tot nietigverklaring die door verzoekster is ingesteld tegen gemeenschapsmodel nr. 1512633-0001 (Fauteuils).

Gemeenschapsmodel. Beroep ingesteld door de houder van gemeenschapsmodel nr. 1512633-0003 (Fauteuils) en strekkende tot vernietiging van beslissing  van de kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 27 april 2012 houdende vernietiging van de beslissing van de nietigheidsafdeling tot afwijzing van de door Gandia Blasco SA ingestelde vordering tot nietigverklaring. Beiden beroepen worden afgewezen.

57. Consequently, even though the Board of Appeal could correctly take into account as an element of similarity the fact that the seats of the armchairs represented in the designs at issue were composed of juxtaposed rectangular plates, that barely visible element is of little importance to the assessment of the overall impression produced by the contested design.

58. Fourthly, the applicant claims, wrongly, that the presence of a board below the plates on either side of the armchairs is called for by stability and structural requirements. Suffice it to point out that, in the present case, the Board of Appeal rightly found that the freedom of the designer was limited only by the fact that the armchairs have to be functional and include a seat, a backrest and two armrests. The applicant has not established that the presence of that board was a consequence of a technical constraint in constructing an armchair and the fact that many armchairs do not contain that board contradicts the applicant’s claim.

59. Fifthly and lastly, the applicant’s argument that the Board of Appeal stated, incorrectly, that the armrests of the armchairs were on the same level as the upper limits of the backs [of the armchairs] and that they were linked to them must be rejected. As stated in paragraph 46 above, it is clear from the designs at issue that the armrests of the armchairs are linked to the backs [of the armchairs], which is a structural element they have in common, and that only the cushion extends above the back of the armchair represented in the contested design.

60. It follows from the foregoing that the applicant has not shown that the Board of Appeal erred in its assessment of the elements of similarity between the designs at issue, nor, consequently, in finding that the designs at issue produced the same overall impression on the informed user. Accordingly, the applicant’s third complaint must be rejected.

Uit zaak T-357/12 (Fauteuil) - dossier

22. The applicant claims, in essence, that the designs at issue produce the same overall ‘cube’ impression and that the differences between them relate to immaterial details only.

27. The effect of the difference in the shape of the frame (rectangle and square) and in the height of the seat is that the designs at issue differ in their proportions. The applicant is therefore wrong to claim that the designs at issue produce the same impression of a ‘perfect cube’.

30. In view of the case-law cited in paragraph 26 above, according to which the overall impression produced on the informed user must necessarily be determined in the light of the manner in which the product in question is used, account must be taken of the difference between the designs at issue as regards the angle of the backrest and the seat of the armchair represented in the contested design. Since an inclined backrest and seat will give rise to a different [level of] comfort from that of a straight back and seat, the use that will be made of that armchair by the circumspect user is liable to be affected thereby.

39. First, the applicant claims that, taking account of the very high degree of freedom of the designer, it is difficult to comprehend why the features of the contested design should be so similar to those of the earlier design, [the features of] which differentiate [the earlier design] from pre-existing armchair designs. The applicant submits that protection requires a creative effort that results in an object with an original and different appearance. The applicant claims, in essence, that the designer of the contested design reproduced the original idea of the earlier design, altering certain insignificant details only.

40. It is true, as the Board of Appeal has pointed out, that the possibilities for the design of an armchair are almost unlimited: the designer’s freedom may be applied to colours, patterns, shapes and materials. Nevertheless, it has been found, in paragraph 36 above, that the contested design differed from the earlier design, from the point of view of the informed user, in significant, not inconsiderable features concerning the appearance of the armchairs. The contested design cannot, therefore, be regarded as a reproduction of the earlier design or of the original idea that was developed for the first time in that earlier design.

41. Secondly, the applicant invokes two earlier OHIM decisions in which OHIM granted the applicant’s applications for a declaration that designs for armchairs registered by the intervener were invalid.

42.  In this connection, it should be pointed out that the decision of the Invalidity Division and the decision of the Board of Appeal invoked by the applicant related to invalidity proceedings concerning designs other than the designs at issue in the present case and that the legality of the decisions of Boards of Appeal must be assessed solely on the basis of Regulation No 6/2002, as interpreted by the Courts of the European Union, and not on the basis of a previous decision-making practice of OHIM.
IEF 13488

Indienen modeldepot via BBIE nu online

Het online modeldepot, ontwikkeld in samenwerking met het OHIM, biedt u een eenvoudige procedure voor het aanvragen van een modelregistratie. In 5 stappen registreert u uw modeldepot. U heeft de keuze uit verschillende betaalmogelijkheden en u kunt een PDF van uw aanvraag downloaden. De toegang tot deze elektronische procedure krijgt u via Mijn BBIE op basis van een account. Wanneer u nog geen account heeft, kunt u deze [hier] aanvragen.

Heeft u nog vragen? Neem dan contact op met het informatiecentrum.

Telefoon
Iedere werkdag tussen 8:30 en 17:00 uur via:
070 244 242 (vanuit België)
070 349 12 42 (vanuit Nederland)
8002 5383 (vanuit Luxemburg)

E-mail
Uiteraard kunt u ook een e-mail sturen.Wij streven ernaar uw e-mail binnen 48 uur af te handelen. Uw e-mails worden behandeld conform ons beleid e-mail.

IEF 13472

Not for designers: On the Inadequacies of EU Design Law and How to Fix It

Thomas Margoni, 'Not for designers: On the Inadequacies of EU Design Law and How to Fix It', JIPITEC 2013-3, p. 225-248.
Design rights represent an interesting example of how the EU legislature has successfully regulated an otherwise heterogeneous field of law. Yet this type of protection is not for all. The tools created by EU intervention have been drafted paying created by EU intervention have been drafted paying much more attention to the industry sector rather than to designers themselves. In particular, modern, digitally based, individual or small-sized, 3D printing, open designers and their needs are largely neglected by such legislation. There is obviously nothing wrong in drafting legal tools around the needs of an industrial sector with an important role in the EU economy, on the contrary, this is a legitimate and good decision of industrial policy.

However, good legislation should be fair, balanced and (technologically) neutral in order to offer suitable solutions to all the players in the market, and all citizens in the society, without discriminating the smallest or the newest: the cost would be to stifle innovation. The use of printing machinery to manufacture physical objects created digitally thanks to computer programs such as Computer-Aided Design (CAD) software has been in place for quite a few years, and it is actually the standard in many industrial fields, from aeronautics to home furniture. The change in recent years that has the potential to be a paradigm-shifting factor is a combination between the popularization of such technologies (price, size, usability, quality) and the diffusion of a culture based on access to and reuse of knowledge. We will call this blend Open Design. It is probably still too early, however, to say whether 3D printing will be used in the future to refer to a major event in human history, or instead will be relegated to a lonely Wikipedia entry similarly to Betamax (copyright scholars are familiar with it for other reasons).

It is not too early, however, to develop a legal analysis that will hopefully contribute to clarifying the major issues found in current EU design law structure, why many modern open designers will probably find better protection in copyright, and whether they can successfully rely on open licenses to achieve their goals. With regard to the latter point, we will use Creative Commons (CC) licenses to test our hypothesis due to their unique characteristics to be modular, i.e. to have different license elements (clauses) that licensors can choose in order to adapt the license to their own needs."