Octrooirecht  

IEF 11618

Beweerdelijk totstandkoming octrooilicentie

Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 26 juli 2012, zaaknr. 420938/KG ZA 12-594 (Azourite Ventures Limited tegen W.A. Sanders Papierfabriek 'Coldenhove' B.V.)

Uitspraak ingezonden door Arvid van Oorschot, Freshfields Bruckhaus Deringer.

Octrooirecht. Coldenhove is houdster van Europees octrooi EP 1 102 682, welke onder meer geldt in Spanje en Nederland. Tussen Grafko-Caspar, een aan Azourite gelieerde vennootschap, en Coldenhove is een licentieovereenkomst tot stand gekomen. Deze overeenkomst is nadien overgegaan op de vennootschap Kaspar Papir. Deze laatste overeenkomst is door Coldenhove in mei 2011 beëindigd. Er is een geschil ontstaan over (beweerdelijke) totstandkoming van een licentieovereenkomst en (beweerdelijke) misleidende mededelingen op de website van Coldenhove. Azourite vordert in hoedanigheid van beweerdelijk licentienemer een gebod tot gehengen en gedogen door Coldenhove van voorbehouden handelingen door Azourite onder het octrooirecht. Daarnaast vordert Azourite verbod en rectificatie van beweerdelijke misleidende mededelingen, omtrent ontbreken van licentie, en aldus (dreiging van) inbreuk op de website van Coldenhove.

De voorzieningenrechter wijst de vorderingen af en veroordeelt Azourite in de proceskosten. Artikel 1019h Rv wordt niet van toepassing geacht.

4.5. De voorzieningenrechter hecht met Coldenhove bijzonder belang aan het hiervoor weergegeven artikel 8.1. Naar Coldenhove onweersproken heeft gesteld was deze bepaling al opgenomen in het eerste concept dat Coldenhove aan Grafko-Caspar heeft gezondin en is het geen punt van discussie geweest. Het is kennelijk ongewijzigd overgenomen in d conceptovereenkomst tussen Coldenhove en Azourite. Coldenhove heeft daarmee, krnelijk omwille van de gewenste rechtszekerheid, het aanbod tot het aangaan van een licentieovereenkomst respectievelijk de aanvaarding van een aanbod van Azourite afhankelijk gemaakt van ondertekening van de schriftelijke overeenkomst door beide, partijen. In zijn e-mail van 24 april 2009 benadrukt Herder dat hij een door de bevoegde personen getekend exemplaar van de overeenkomst terugverwacht. Ook hieruit had Azourite moeten afleiden dat Coldenhove uitsluitend schriftelijke een overeenkomst wilde aangaan.

4.6. Al om deze reden moet vooralsnog de stelling van Azourite worden verworpen dat al tijdens de bespreking van 23 april 2009 mondeling een overeenkomst tot stand is gekomen. Ook om andere redenen is dat niet aannemelijk geworden. Coldenhove wist er terecht op dat tijdens de bespreking met alle hiervoor onder 2.1.3 genoemde personen Azourite als contractspartij niet in beeld was en dat niets er op wijst dat tijdens de bespreking tussen alleen Herder en Jakovina volledige overeenstemming over een licentieovereenkomst is bereikt. In de door Coldenhove overgelegde schriftelijke verfclaring van Herder wordt dat ontkend en in de verklaring van Jakovina is hiervoor geen aanwijzing te vinden. Het vereiste van ondertekening door beide partijen staat er tevens aan in de weg aan te nemen dat de overeenkomst tot stand is gekomen toen deze uitsluitend door Herder was ondertekend.

4.12 Ter zitting heeft Azourite desgevraagd verklaard dat - ook al moet vooraIsnog worden aangenomen dat geen licentieovereenkomst tussen partijen bestaat en Colderahove zich dus terecht op het standpunt stelt dat van de kant van Azourite inbreuk op het octrooi dreigt - in ieder geval de mededeling op de website van Coldenhove over de procedure in Spanje misleidend is. In de dagvaarding heeft Azourite op dat punt meer concreet gesteld dat de mededelingen op de website de misleidende indruk wekken dat de rechter in panje (en Duitsland) zijn beslissing heeft genomen na kennisneming van de verweren van Azourite terwijl het om een ex parte beslissingen gaat. Coldenhove voert echter tereht aan dat deze stelling feitelijk onjuist is omdat op de website integendeel is aangegeven dat de beslissing van de Spaanse rechter ex parte is gegeven. Van onrechtmatige misleiding door Coldenhove blijkt dus niet.

4.13. De gevorderde voorzieningen dienen gezien het voorgaande te worden afgelfezen met veroordeling van Azourite in de proceskosten. Voorshands wordt met partijen geoordeeld dat artikel 1019h Rv in de deze procedure niet van toepassing is nu het togendeel niet is bepleit en derhalve daarvoor geen overtuigende argumenten zijn aangevoerd.

IEF 11615

Belangrijk een wederpartij te sommeren

Rechtbank 's-Gravenhage 25 juli 2012, zaaknr. 405170/HA ZA 11-2545 (Actavis Group PTC EHF tegen Astrazeneca AB)

Uitspraak ingestuurd door Claudia Zeri en Willem Hoyng, Hoyng Monegier LLP.

Octrooirecht. Veroordeling proceskosten. Actavis vordert vernietiging van de Nederlandse delen van octrooien EP 1 124 539 en EP 0 984 773, welke aan Astrazeneca zijn verleend. Astrazeneca heeft volledig afstand gedaan van de octrooirechten.

De rechtbank stelt vast dat de vraag zich voordoet welk belang Actavis bij haar vorderingen heeft nu door Astrazeneca volledig afstand van de octrooirechten is gedaan en dit in het octrooiregister is ingeschreven. De bezwaren die Actavis aanvoert ter rechtvaardiging van het achterwege laten van een sommatie slaagt niet. Volgens de rechtbank hadden de proceskosten vermeden kunnen worden. De rechtbank oordeelt dat er geen aanleiding bestaat tot veroordeling van Astrazeneca in de proceskosten.

De rechtbank wijst de vorderingen af en veroordeelt Actavis in de proceskosten.

3.2 Afwijzing van de vorderingen brengt met zich dat Actavis in beginsel veroordeeld dient te worden in de proceskosten. Er zou aanleiding kunnen bestaan deze kosten ten laste van Astrazeneca te brengen omdat Astrazeneca pas tijdens deze procedure afstand van haar octrooirechten heeft gedaan. Astrazeneca voert echter terecht aan dat zij niet in de gelegenheid is geweest vrijwillig te voldoen aan de vorderingen van Actavis. Ter vermijding van nodeloze procedures mag van Actavis worden verwacht dat zij Astrazeneca tenminste op de hoogte stelt van haar standpunt dat (ook) de Nederlandse delen van EP 539 en EP 773 ongeldig zijn en verzoekt daarvan afstand te doen zodat Astrazeneca gelegenheid heeft vrijwillig aan dit verzoek te voldoen.

3.3 Dat bij Actavis de verwachting bestond dat Astrazeneca zich tegen dit standpunt zou verweren doet daar niet aan af. Die verwachting is overigens onjuist gebleken. Evenmin kunnen redenen zijn sommatie achterwege te laten dat de gestelde nietigheid van de octrooien uitvoerige onderbouwing vergt, dat het Actavis zou noodzaken Astrazeneca op de hoogte te stellen van de beoogde markttoetreding of dat Astrazeneca zou trachten tijd te rekken. Dit soort bezwaren rechtvaardigen niet dat Astrazeneca wordt belast met proceskosten die vermeden hadden kunnen worden. Actavis had Astrazeneca zonodig een termijn kunnen stellen voor vrijwillige afstand van haar rechten.

IEF 11604

Kritische kanttekeningen bij beslag op software

Kritische kanttekeningen bij conservatoire beslagen op software ex art. 28 Aw. (Eerder verschenen in Tijdschrift voor Internetrecht, nr. 3 juni 2012)

Bijdrage van Fulco Blokhuis, Boekx Advocaten.

Steeds vaker vragen rechthebbenden toestemming om beslag te leggen op inbreukmakende software die bij een derde staat; bijvoorbeeld een server met inbreukmakende p2p software, een gameserver of een website van een ondernemer verwikkeld in een conflict, waarbij in alle gevallen de server bij een hostingprovider staat. Bij het leggen van het beslag gaat een website tijdelijk uit de lucht en is er sprake van bijvangst (materiaal waarop volgens het verlof geen beslag kan worden gelegd). De beslagsyllabus (v 2011) schrijft voor dat er geen gelijktijdig conservatoir bewijsbeslag (art. 1019b-1019d Rv) en/of beslag tot afgifte bij derden (28 Auteurswet) gelegd kan worden. Toch is dit vaak wel het geval. Daarnaast wordt een beslag ex art. 28 Aw ook gebruikt om de waarborgen van het bewijsbeslag omtrent privacy te omzeilen. Al met al genoeg redenen om de beslagpraktijk ex art. 28 Aw eens goed tegen het licht te houden. In dit artikel zullen diverse vragen worden behandeld die een beslaglegger en Voorzieningenrechter (zouden) moeten beantwoorden om eventueel tot een rechtsgeldig beslag ex art. 28 Aw te kunnen komen; vragen over jurisdictie en toepasselijk recht, de vraag of software überhaupt kan worden beslagen, en de proportionaliteitstoets. Daarnaast bespreek ik aspecten bij een forensische kopie en wordt er een korte vergelijking gemaakt met het bewijsbeslag.

Lees het hele artikel hier.

IEF 11600

Rechtbank onbevoegd kennis te nemen van vorderingen

Rechtbank 's-Gravenhage 18 juli 2012, zaaknr. 404808/HA ZA 11-2524 (Koninklijke Philips Electronics N.V. tegen Digi Pres Group S.P. Zoo)

Octrooirecht. Rechtbank onbevoegd.

Philips is houdster van een aantal essentiële octrooien met betrekking tot DVD-technologie, onder meer van het Poolse nationale octrooi PL 183099. Digipres vervaardigt en verkoopt onder meer DVD-ROM en DVD-video disks. Partijen hebben op 1 januari 2010 een licentieovereenkomst gesloten met betrekking tot onder meer voornoemd octrooi, waarin aan Digipres de vervaardiging in Polen en de wereldwijde verhandeling van DVD-disks werd toegestaan. Digipres is in gebreke gebleven met betaling van de verschuldigde royalty's. Zij heeft op 24 december 2010 een verzoek ingediend bij het Poolse octrooibureau tot nietigverklaring van het octrooi. Op 27 juni 2011 is Philips een bodemprocedure begonnen bij de rechtbank in Warschau.

De rechtbank oordeelt dat zij niet bevoegd is om kennis te nemen van de in de hoofdzaak ingestelde vorderingen van Philips. De stelling van Philips dat zij genoodzaakt was de inbreukvordering bij de Poolse rechter aan te brengen gaat niet op. De rechtbank stelt dat een inbreukvordering bij de Nederlandse rechter aanhangig kan worden gemaakt ook al wordt de geldigheid van het octrooi bestreden, deze moet echter zijn oordeel over de inbreuk aanhouden totdat de buitenlandse rechter heeft beslist op de gestelde nietigheid van het octrooi.

De rechtbank verklaart zich onbevoegd en veroordeelt Philips in de proceskosten.

4.3. De forumkeuze in de DVD-overeenkomst is ruim geformuleerd: “any dispute […] in connection with this agreement […]”. Door de inbreukprocedure bij de Poolse rechter aan te brengen, heeft Philips, zoals artikel 11.7 van de DVD-overeenkomst haar toestaat, het forum voor beslechting van de geschillen tussen partijen gekozen. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, ziet de rechtbank geen aanleiding Philips te volgen in haar stelling dat een geschil over de vraag, of het Digipres is toegestaan DVD’s in Polen te verhandelen na de door Philips gestelde en door Digipres betwiste beëindiging van de DVDovereenkomst, niet onder de forumkeuze valt. Een redelijke uitleg van artikel 11.7 van de DVD-overeenkomst brengt met zich mee dat, zoals Digipres heeft aangevoerd en Philips ook niet betwist, die keuze moet gelden voor alle geschillen tussen partijen die verband houden met de DVD-overeenkomst. Het geschil over de vraag of het Digipres is toegestaan thans nog in Polen DVD’s te verhandelen houdt daarmee zonder twijfel verband, zoals ook daaruit blijkt dat Digipres in de inbreukprocedure in Polen de rechtsgeldige opzegging van de DVD-overeenkomst door Philips betwist.

4.4. De stelling van Philips dat zij genoodzaakt was de inbreukvordering bij de Poolse rechter aan te brengen – waarmee zij kennelijk wil betogen dat van enige keuze van een forum om die reden geen sprake is – gaat niet op. Uit het arrest Roche-Primus II (HR 30 november 2007, LJN: BA9608) volgt dat een inbreukvordering bij de Nederlandse rechter aanhangig kan worden gemaakt ook al wordt de geldigheid van het octrooi bestreden, zij het dat deze zijn oordeel over de inbreuk zal moeten aanhouden totdat door de buitenlandse rechter is beslist op de gestelde nietigheid van het octrooi.

IEF 11598

Geneesmiddelen met opeenvolgende vergunningen

HvJ EU 19 juli 2012, zaak C-130/11 (Neurim Pharmaceuticals tegen Comptroller-General of Patents)

Prejudiciële vragen gesteld door Court of Appeal (Engeland & Wales).

In navolging van IEF 11264 (Concl. A-G). Octrooirecht. ABC.

In 't kort: Geen ABC voor geneesmiddel met werkzame stof op basis van latere vergunning, wanneer basisoctrooibescherming zich niet uitstrekt tot eerdere vergunning in de zin van artikel 4 EG Vo 469/2009.

Antwoord van het Hof EU:

1) De artikelen 3 en 4 van verordening (EG) nr. 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen, moeten aldus worden uitgelegd dat, in een geval zoals in het hoofdgeding aan de orde is, het enkele bestaan van een vergunning voor het in de handel brengen die eerder voor het geneesmiddel voor diergeneeskundig gebruik is verkregen, er niet aan in de weg staat dat een aanvullend beschermingscertificaat wordt afgegeven voor een andere toepassing van hetzelfde product waarvoor een vergunning voor het in de handel brengen is afgegeven, mits deze toepassing binnen de beschermingssfeer valt van het basisoctrooi op basis waarvan de aanvraag voor een aanvullend beschermingscertificaat is ingediend.

2) Artikel 13, lid 1, van verordening nr. 469/2009 moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling verwijst naar de vergunning voor het in de handel brengen van een product dat binnen de beschermingssfeer valt van het basisoctrooi waarop de aanvraag voor een aanvullend beschermingscertificaat is gebaseerd.

3) De antwoorden op de vorige prejudiciële vragen luiden niet anders indien, in een situatie zoals die van het hoofdgeding, waarin twee geneesmiddelen waarvoor opeenvolgende vergunningen voor het in de handel brengen zijn verkregen, dezelfde werkzame stof bevatten, voor de tweede vergunning voor het in de handel brengen een volledige aanvraag vereist was overeenkomstig artikel 8, lid 3, van richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik, of indien het product waarop de eerste vergunning voor het in de handel brengen van het desbetreffende geneesmiddel betrekking had, binnen de beschermingssfeer viel van een ander octrooi, dat toebehoorde aan een andere houder dan de aanvrager van het aanvullende beschermingscertificaat.

Prejudiciële vragen:
1) Moet artikel 3, sub d, van verordening (EEG) nr. 1768/92 [thans verordening (EG) nr. 469/2009] (hierna: ‚ABC-verordening’) in gevallen waarin voor een geneesmiddel met een bepaalde werkzame stof een vergunning voor het in de handel brengen (A) is verleend, aldus worden uitgelegd dat deze vergunning in de weg staat aan de afgifte van een aanvullend beschermingscertificaat op basis van een latere vergunning voor het in de handel brengen (B) van een ander geneesmiddel met dezelfde werkzame stof, wanneer de grenzen van de door het basisoctrooi verleende bescherming in de zin van artikel 4 zich niet uitstrekken tot het in de handel brengen van het product dat valt onder de eerdere vergunning voor het in de handel brengen?

2) Indien een aanvullend beschermingscertificaat kan worden afgegeven, hebben de woorden ‚de eerste vergunning voor het in de handel brengen in de Gemeenschap’ in artikel 13, lid 1, van de ABC-verordening dan steeds betrekking op een vergunning voor het in de handel brengen van een geneesmiddel dat binnen de grenzen van de door het basisoctrooi verleende bescherming valt in de zin van artikel 4?

3) Maakt het voor het antwoord op de vorige vragen verschil indien de eerdere vergunning voor het in de handel brengen is verleend voor een geneesmiddel voor diergeneeskundig gebruik voor een bepaalde indicatie en de latere vergunning voor het in de handel brengen is verleend voor een geneesmiddel voor menselijk gebruik voor een andere indicatie?

4) Maakt het voor het antwoord op de vorige vragen verschil indien voor de latere vergunning voor het in de handel brengen een volledige aanvraag voor het in de handel brengen vereist was overeenkomstig artikel 8, lid 3, van richtlijn 2001/83/EG (voorheen een volledige aanvraag op grond van artikel 4 van richtlijn 65/65/EEG)?

5) Maakt het voor het antwoord op de vorige vragen verschil indien het product waarop vergunning (A) voor het in de handel brengen van het desbetreffende geneesmiddel betrekking heeft, binnen de beschermingsomvang valt van een ander octrooi waarvan de geregistreerde houder een ander is dan degene die het aanvullende beschermingscertificaat aanvraagt?

IEF 11597

Verbod tot doen van mededelingen omtrent octrooi-inbreuk

Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 17 juli 2012, LJN BX4794 (BASF Polyurethanes Benelux B.V. tegen Leolac B.V.)

Octrooirecht. Wapperverbod.

BASF is onderdeel van de BASF-groep, een wereldwijd opererend chemieconcern. BASF houdt zich bezig met de productie en verhandeling van producten voor onder meer de witgoedindustrie, de bouwnijverheid en automobielindustrie. De activiteiten van Leolac bestaan onder meer uit het lamineren of coaten van (polyurethaan)schuim. Dit schuim voorzien van een coating wordt toegepast in bijvoorbeeld de meubelbranche. De meerderheid van de aandelen in Leolac worden gehouden door Schraven Holding B.V., de houdster van het Europese octrooi EP 1 443 071.

De voorzieningenrechter stelt dat BASF belang heeft om gevrijwaard te blijven van onrechtmatig 'wapperen'. De voorzieningenrechter zal Leolac bevelen zich te onthouden van het doen van mededelingen inhoudende dat BASF of haar afnemers of hun afnemers (mogelijk) inbreuk maken op het octrooi, voor zover Leolac voor die mededeling onvoldoende concrete, op onderzoek gebaseerde aanwijzingen heeft. De vordering Leolac te verbieden maatregelen te treffen wegens inbreuk op het octrooi ten aanzien van gelamineerde schuimdelen wordt door de voorzieningenrechter afgewezen. Toewijzing van deze vordering zou neerkomen op een (geclausuleerd) verbod tot handhaving van het octrooi en voor een dergelijk verstrekkende voorziening ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.

De voorzieningenrechter beveelt Leolac onder meer met onmiddellijke ingang te onthouden van het doen van mededelingen inhoudende dat BASF en/of haar afnemers inbreuk maken op het octrooi onder last van en dwangsom en veroordeelt zij Leolac in de proceskosten.

4.12. Aangezien Leolac volgens de onweersproken stellingen van BASF niet vrijwillig heeft willen toezeggen zich te zullen onthouden van het doen van mededelingen omtrent (mogelijke) inbreuk op EP 071 van BASF en van haar afnemers, heeft BASF voldoende belang bij haar vordering. Mede gelet op het feit dat door BASF onweersproken is gesteld dat Leolac partijen in België en Duitsland heeft aangeschreven en gelet op de verwijzing in de brief van 21 december 2011 naar “vele andere Europese landen” waar het octrooi volgens Leolac van kracht is, zal het uit te spreken bevel naast Nederland tevens betrekking hebben op alle andere landen dan Nederland waar EP 071 van kracht is.

4.13. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de voorzieningenrechter Leolac bevelen zich te onthouden van het doen van mededelingen inhoudende dat BASF of haar afnemers of hun afnemers (mogelijk) inbreuk maken op EP 071 voor het geval Leolac voor die mededeling onvoldoende concrete, op onderzoek gebaseerde aanwijzingen heeft. Daarmee wordt recht gedaan aan enerzijds het belang van BASF om gevrijwaard te blijven van onrechtmatig ‘wapperen’ en anderzijds aan het belang dat Leolac heeft bij het op rechtmatige wijze handhaven van het octrooirecht. Niet uit te sluiten valt immers dat in de toekomst mogelijk wel sprake kan zijn van voldoende verdenking van inbreuk op EP 071.

4.18. De vordering Leolac te verbieden (rechts)maatregelen te treffen wegens (vermeende) inbreuk op EP 071 ten aanzien van gelamineerde schuimdelen, althans een werkwijze voor de vervaardiging daarvan, met een coating met een dikte van de thermoplastische film van meer dan 8 micrometer, zal worden afgewezen. Toewijzing van deze vordering zou neerkomen op een (geclausuleerd) verbod tot handhaving van het octrooi en voor een dergelijke verstrekkende voorziening ziet de voorzieningenrechter, nu het Leolac reeds is verboden om EP 071 in te roepen zonder over deugdelijk onderbouwde aanwijzingen voor inbreuk te beschikken, geen aanleiding.

Lees de uitspraak hier (de grosse zaaknr. 417538/KG ZA 12-410, LJN BX4794)

Op andere blogs:
VZB-blog (Octrooihouder krijgt “wapperverbod”)

IEF 11581

Heropening Queensland/Georgetown-zaken, verwijzingsvragen

Heropening rechtbank 's-Gravenhage 11 juli 2012, LJN BX4814, AWB 10/7362 (The University of Queensland tegen NL Octrooicentrum)
Heropening Rechtbank 's-Gravenhage 11 juli 2012, LJN BX4796, AWB 10/4769 (Georgetown University tegen NL Octrooicentrum)


Octrooirecht. ABC. Heropening onderzoek ex artikel 8:68 Awb in verband met het stellen van prejudiciële vragen in deze zaak.

De rechtbank heropent [onder verwijzing naar C-322/10 (Medeva), C-422/10 (Georgetown University e.a.) en C-630/10 (Queensland)] het onderzoek en bepaalt dat partijen in de gelegenheid worden gesteld zich schriftelijk uit te laten omtrent (de formulering van) de aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te stellen prejudiciële vragen. Een eventuele reactie dient uiterlijk zes weken na de datum van deze uitspraak door de rechtbank te zijn ontvangen. De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek niet volledig is geweest en heropend dient te worden.

De verwijzingsvragen
De rechtbank is voornemens de navolgende prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie:

1) Verzet Verordening 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen, meer in het bijzonder artikel 3, aanhef en onder c daarvan, zich ertegen dat, in de situatie dat in (de conclusies van) een basisoctrooi meerdere producten onder bescherming zijn gesteld, aan de houder van het basisoctrooi een certificaat wordt verleend voor ieder van de onder bescherming gestelde producten?

2) Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord, kan een certificaat worden verleend voor een door een basisoctrooi beschermd product, indien reeds eerder voor een ander door hetzelfde basisoctrooi beschermd product een certificaat is afgegeven, maar van dit laatste certificaat door de aanvrager afstand wordt gedaan met het oogmerk een nieuw certificaat te kunnen verkrijgen op basis van hetzelfde basisoctrooi?

3) Indien het voor beantwoording van de vorige vraag relevant is of de afstand terugwerkende kracht heeft, wordt de vraag of afstand terugwerkende kracht heeft beheerst door artikel 14, aanhef en onder b, van de Verordening of door het nationale recht? Indien de vraag of afstand terugwerkende kracht heeft wordt beheerst door artikel 14, aanhef en onder b, van de Verordening, dient die bepaling zo te worden uitgelegd dat afstand terugwerkende kracht heeft?

4) Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord, hoe dient artikel 3, aanhef en onder c, van de Verordening te worden uitgelegd in de situatie dat in (de conclusies van) een basisoctrooi meerdere producten onder bescherming zijn gesteld en op de aanvraagdatum van een certificaat voor één van de door het basisoctrooi beschermde producten (A), weliswaar nog geen certificaat was verkregen voor een ander product (B) beschermd door hetzelfde basisoctrooi, op die aanvrage voor product (B) een certificaat is afgegeven voordat op de aanvrage voor een certificaat voor het eerstgenoemde product (A) is beslist?

5) Is voor de beantwoording van de vorige vraag van belang of de aanvrage voor product (B) die reeds tot afgifte van een certificaat heeft geleid wat de indieningsdatum betreft later is gedaan dan de aanvrage voor het certificaat voor product (A) dat nog niet tot afgifte heeft geleid?

Zie grosse AWB 10/7362 , LJN BX4814
Zie grosse AWB 10/4769, LJN BX4796

IEF 11570

HvJ EU Solvay/Honeywell (arrest)

HvJ EU 12 juli 2012, zaak C-616/10 (Solvay SA tegen Honeywell Fluorine Products Europe BV)

In navolging van IEF 11126 (conclusie A-G)

In steekwoorden: EEX-Verordening. Bijzondere en exclusieve bevoegdheid. Pluraliteit van verweerders – Door houder van Europees octrooi aanhangig gemaakte procedure tot verkrijgen van voorlopige voorziening inhoudende grensoverschrijdend inbreukverbod.

Antwoord:
1) Artikel 6, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat in een situatie waarin twee of meer vennootschappen uit verschillende lidstaten in een procedure aanhangig voor een gerecht van een van die lidstaten, ieder afzonderlijk worden beticht van het plegen van inbreuk op hetzelfde nationale deel van een Europees octrooi zoals dat van kracht is in weer een andere lidstaat, wegens het verrichten van voorbehouden handelingen met betrekking tot hetzelfde product, de mogelijkheid bestaat van onverenigbare beslissingen bij afzonderlijke berechting in de zin van die bepaling. De nationale rechter dient bij de beoordeling of dat risico bestaat alle relevante gegevens van het dossier in de beschouwing te betrekken.

2) Artikel 22, punt 4, van verordening nr. 44/2001 moet aldus worden uitgelegd dat het in omstandigheden zoals aan de orde in het hoofdgeding niet in de weg staat aan toepassing van artikel 31 van die verordening.


Vragen:
1)      Ten aanzien van artikel 6, [punt 1, van de verordening]:

Is in een situatie, waarin twee of meer vennootschappen uit verschillende lidstaten in een procedure aanhangig voor een gerecht van een van die lidstaten, ieder afzonderlijk worden beticht van het plegen van inbreuk op hetzelfde nationale deel van een Europees octrooi zoals dat van kracht is in weer een andere lidstaat, wegens het verrichten van voorbehouden handelingen met betrekking tot hetzelfde product, sprake van de mogelijkheid van ‚onverenigbare beslissingen’ bij afzonderlijke berechting, zoals bedoeld in artikel 6, [punt 1, van de verordening]?

2)      Ten aanzien van artikel 22, [punt 4, van de verordening]

1)      Is artikel 22, [punt 4, van de verordening] van toepassing in een procedure tot het verkrijgen van een voorlopige voorziening gebaseerd op een buitenlands octrooi (zoals een voorlopig grensoverschrijdend inbreukverbod), indien gedaagde bij wege van verweer aanvoert dat het ingeroepen octrooi nietig is, in aanmerking genomen dat de rechter in dat geval geen definitieve beslissing neemt over de geldigheid van het ingeroepen octrooi, maar een inschatting maakt hoe de ingevolge artikel 22, [punt 4, van de verordening] bevoegde rechter daarover zou oordelen en de gevorderde voorlopige voorziening in de vorm van een inbreukverbod zal worden afgewezen indien naar het oordeel van de rechter een redelijke, niet te verwaarlozen kans bestaat dat het ingeroepen octrooi door de bevoegde rechter vernietigd zou worden?

2)      Worden voor de toepasselijkheid van artikel 22, [punt 4, van de verordening] in een procedure als in voorgaande vraag bedoeld, vormvereisten gesteld aan het nietigheidsverweer in die zin dat artikel 22, [punt 4, van de verordening] alleen van toepassing is indien reeds een nietigheidsvordering bij de ingevolge artikel 22, [punt 4, van de verordening] bevoegde rechter aanhangig is of binnen een – door de rechter te stellen termijn – wordt gemaakt, althans dat ter zake een dagvaarding aan de octrooihouder is of wordt uitgebracht, of volstaat het enkele opwerpen van een nietigheidsverweer en, zo ja, worden dan eisen gesteld aan de inhoud van het gevoerde verweer, in die zin dat het voldoende moet zijn onderbouwd en/of dat het voeren van het verweer niet moet worden aangemerkt als misbruik van procesrecht?

3)      Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord, behoudt de rechter, nadat in een procedure als in de eerste vraag bedoeld een nietigheidsverweer is aangevoerd, bevoegdheid ten aanzien van de inbreukvordering met als gevolg dat (indien de eisende partij dat wenst) de inbreukprocedure moet worden aangehouden totdat de ingevolge artikel 22, [punt 4, van verordening 44/2001] bevoegde rechter over de geldigheid van het ingeroepen nationale deel van het octrooi heeft beslist, dan wel dat de vordering moet worden afgewezen, omdat over een voor de beslissing essentieel verweer niet mag worden geoordeeld of verliest de rechter nadat een nietigheidsverweer is aangevoerd ook zijn bevoegdheid ten aanzien van de inbreukvordering?

4)      Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord, kan de nationale rechter zijn bevoegdheid om te oordelen over een vordering tot verkrijging van een voorlopige voorziening gebaseerd op een buitenlands octrooi (zoals een grensoverschrijdend inbreukverbod) en waartegen bij wege van verweer wordt aangevoerd dat het ingeroepen octrooi nietig is, dan wel (in het geval geoordeeld zou worden dat toepasselijkheid van artikel 22, [punt 4, van verordening 44/2001] de bevoegdheid van de rechtbank om over de inbreukvraag te oordelen onverlet laat) zijn bevoegdheid om te oordelen over een verweer inhoudende dat het ingeroepen buitenlandse octrooi nietig is, ontlenen aan artikel 31 [van deze verordening]?

5)      Indien vraag 4 bevestigend wordt beantwoord, welke feiten of omstandigheden zijn dan nodig om de in rechtsoverweging 40 van het arrest Van Uden/Deco-Line bedoelde reële band tussen het voorwerp van de gevraagde maatregelen en de op territoriale criteria gebaseerde bevoegdheid van de verdragsluitende staat van de aangezochte rechter te kunnen aannemen?

IEF 11558

Nieuwe Wet openbaarheid van bestuur (hergebruik overheidsinformatie)

Voorstel van wet houdende regels over de toegankelijkheid van informatie van publiek belang (Nieuwe Wet openbaarheid van bestuur), kamerstukken II, 2011-2012, 33 328, nr. 2. - Memorie van Toelichting

Tweede-Kamerlid Peters stelt een wet voor houdende regels over de toegankelijkheid van informatie van publiek belang. Interessant is vooral hoofdstuk 6 over de hergebruik van overheidsinformatie (vergelijk Rl. 2003/98/EG).

Uit de Memorie van Toelichting: In hoofdstuk 6 is het recht op hergebruik uitgewerkt. Het is van toepassing op overheidsorganen en informatie waarop geen auteursrechtelijke aanspraken van derden rusten. Ook publieke omroepen, onderwijs- en onderzoeksinstellingen en culturele instellingen gaan eronder vallen. Een verzoek tot hergebruik en het besluit op dat verzoek verloopt via de bepalingen van hoofdstuk 4. Aan een toestemming voor hergebruik kunnen niet langer voorwaarden of kosten worden verbonden, waardoor hergebruik toegankelijker wordt.

De positie van de Informatiecommissaris komt in hoofdstuk 7 aan bod. De functie van de onafhankelijke Informatiecommissaris wordt ingesteld om burgers en organen te helpen bij de toepassing van deze wet en om de naleving van de wet te bevorderen. De informatiecommissaris kan adviseren in individuele gevallen en algemene richtsnoeren per sector opstellen. De adviestaak wordt aangevuld met de bevoegdheid om te besluiten in administratief beroep, ingesteld tegen een besluit van een orgaan. De Tweede Kamer benoemt de Informatiecommissaris, gelijk aan de procedure voor de benoeming van de Nationale Ombudsman.

Artikel 6.1 Reikwijdte
1. Dit hoofdstuk is niet van toepassing op informatie waarvan een derde de rechthebbende is in de zin van de Auteurswet, de Wet op de naburige rechten of de Databankenwet.
2. Een overheidsorgaan dat de toepasselijkheid van het eerste lid inroept, deelt desgevraagd de identiteit van de rechthebbende mee.
3. Het voorgaande lid is niet van toepassing op overheidsorganen of hun dochterondernemingen die beschikken over informatie ten behoeve van de vervulling van een publieke omroeptaak, alsmede onderwijs- en onderzoeksinstellingen en culturele instellingen waaronder bibliotheken, musea of archieven.

Artikel 6.2 Verzoek
1. Een ieder kan een verzoek om hergebruik richten tot een overheidsorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een overheidsorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. Hoofdstuk 4 van deze wet is van overeenkomstige toepassing.
2. Geen verzoek behoeft te worden ingediend voor het hergebruik van informatie waarop geen rechten in de zin van de Auteurswet, de Wet op de naburige rechten of de Databankenwet rusten of die door het rechthebbende overheidsorgaan voor een ieder elektronisch beschikbaar zijn gesteld of anderszins openbaar zijn gemaakt.

Artikel 6.3 Derden 1. Het hergebruik van openbare informatie betreffende persoonsgegevens van derden is niet toegestaan, voor zover het hergebruik onverenigbaar is met de doeleinden waarvoor het overheidsorgaan de persoonsgegevens heeft verkregen of voor zover het overheidsorgaan bij het verstrekken van de informatie heeft aangegeven dat deze derden kenbaar hebben gemaakt dat zij geen prijs stellen op bepaalde vormen van hergebruik. 2. Degene die openbare gegevens als bedoeld in het eerste lid verstrekt aan een ander, verstrekt daarbij tevens de voorkeur van de derden, bedoeld in het eerste lid.




Artikel 6.4 Geen verplichte voortzetting
Een overheidsorgaan is niet verplicht vervaardiging van informatie voort te zetten, enkel met het oog op hergebruik. Het overheidsorgaan doet van een voornemen tot staking van de voortzetting van de vervaardiging van bepaalde informatie zo spoedig mogelijk mededeling aan verzoekers die deze informatie periodiek ontvangen.
Artikel 6.5 Voorwaarden
1. Een overheidsorgaan kan aan de toestemming voor hergebruik van informatie de voorwaarde van bronvermelding verbinden.
2. Het oefent bij de toestemming voor hergebruik van informatie geen andere rechten uit op grond van de Auteurswet, de Wet op de naburige rechten of de Databankenwet dan wel verbindt daaraan geen andere voorwaarden.

Artikel 6.6 Exclusief recht
1. Een exclusief recht tot hergebruik wordt niet verleend, tenzij dat noodzakelijk is voor het verlenen van een dienst van algemeen belang.
2. Indien een exclusief recht wordt verleend voor een dienst van algemeen belang, wordt minstens elke drie jaar door het overheidsorgaan dat het exclusieve recht heeft verleend, bezien of de reden voor het verlenen van het exclusieve recht nog aanwezig is.
3. Van elk exclusief recht op hergebruik dat wordt verleend, wordt mededeling gedaan door kennisgeving van de zakelijke inhoud ervan in een van overheidswege uitgegeven blad of op een andere geschikte wijze.
4. Exclusieve rechten tot hergebruik, die vóór 20 januari 2006 zijn verleend, worden na afloop van het desbetreffende contract niet opnieuw verleend, of vervallen, indien het contract een langere looptijd heeft dan tot en met 31 december 2008, met ingang van die datum van rechtswege.

Op andere websites:
OpenDatarecht.nl (wetsvoorstellen hergebruik overheidsinformatie)
nieuwewob.nl (wetsvoorstel voor vrijheid van informatie)

IEF 11556

Publieksvoorlichting NL Octrooicentrum maakt tegenwoordig een voorbehoud

Ombudsman 14 juni 2012, rapport 2012/099 (Publieksvoorlichting NL Octrooicentrum)

De klacht van verzoeker over de informatie die het NL Octrooicentrum heeft gegeven (over foutief melden van niet bezitten van octrooirechten van een concurrent), is gegrond wegens strijd met het vereiste van goede informatieverstrekking. Met instemming heeft de Nationale ombudsman kennis genomen van het feit dat tegenwoordig bij de beantwoording van een zoekvraag door de afdeling Publieksvoorlichting een voorbehoud wordt gemaakt.

Uit de samenvatting: Een bedrijf gespecialiseerd in de ontwikkeling en productie van profielstalen puien en gevels en toegangstechnologieën informeerde bij het NL Octrooicentrum naar het bestaan van een octrooi in verband met een te verwerven opdracht voor levering van brandwerende deuren. Een concurrent pretendeerde namelijk een patent te hebben op het door het bedrijf te gebruiken sluitsysteem voor brandwerende deuren, maar weigerde opgave te doen van diens octrooirechten. De publieksvoorlichter van het NLOC antwoordde dat onderzoek geen octrooirechten op naam van de concurrent met betrekking tot het specifieke sluitsysteem had opgeleverd. Het bedrijf kreeg vervolgens de opdracht toegewezen. De concurrent benaderde daarop het bedrijf dat het aansprakelijk gehouden zal worden voor schending van de octrooirechten als de opdracht met gebruikmaking van dit specifieke sluitsysteem uitgevoerd zal worden. Het bedrijf zag zich hierdoor genoodzaakt de opdracht voor het overgrote deel terug te geven. Het NLOC werd aansprakelijk gesteld voor de gemaakte kosten, echter het NLOC weigerde aansprakelijkheid te erkennen, omdat het vond dat de verstrekte informatie door de publieksvoorlichter aan het bedrijf niet onjuist was. Het bedrijf heeft vervolgens een klacht ingediend bij de Nationale ombudsman.

Het bedrijf klaagt erover dat een publieksvoorlichter van het NL Octrooicentrum heeft meegedeeld dat er geen octrooirechten waren aangetroffen. Dit terwijl later bleek dat er wel octrooirechten waren geregistreerd op naam van de concurrent, waarbij de naam van het bedrijf anders was geschreven (met spaties tussen de hoofdletters).

De klacht is getoetst aan het vereiste van goed informatieverstrekking. De overheid zorgt ervoor dat de burger de juiste informatie krijgt en dat deze informatie klopt en volledig en duidelijk is. De publieksvoorlichter heeft voor een zo nauwkeurig mogelijk antwoord gezocht in een niet voor het publiek toegankelijke database. Daarbij wordt alleen gezocht op de exact opgegeven schrijfwijze. De publieksvoorlichter heeft hierbij niet aangegeven dat het onderzoek geen absolute zekerheid bood en dat een afspraak met een octrooi-adviseur meer voor de hand zou liggen. Hierdoor was de informatie niet volledig en heeft het NLOC niet voldaan aan het vereiste van goede informatieverstrekking.