Procesrecht  

IEF 15657

Akte over inhoud van buitenlands recht voor EU-verbod speelkaartenbingo Korpa

Rechtbank Rotterdam 20 januari 2016, IEF 15657; ECLI:NL:RBROT:2016:550 (Esveco)
Eiser heeft in de jaren 1980 het concept Korpa Kaartspel bedacht, met raakvlakken met cijferbingo, maar in plaats van getallen, staan speelkaarten afgebeeld. Esveco heeft een exclusieve licentieovereenkomst voor productie en op de markt brengen van dit kaartspel. Medio 2014 wordt in opdracht van een Deense partij KortBingo door Esveco geproduceerd en verkocht in het buitenland. Er wordt een EU-wijd verbod gevorderd. Het toepasselijk recht dient te worden gevonden aan de hand van de conflictregels van de Rome II-Vo inzake niet-contractuele verbintenissen, met voorrang voor (artikel 5 lid 1 van) de Berner Conventie als internationale overeenkomst. De zaak wordt naar de rol verwezen om zich bij akte uit te laten over de inhoud van het toepasselijke buitenlandse recht (lex protectionis), te weten het recht van Denemarken, Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk.

4.3. Ten aanzien van het toepasselijke recht overweegt de rechtbank als volgt.
Hier is sprake van niet-contractuele verbintenissen. Aangezien het schadebrengende feit dateert van na de datum van inwerkingtreding van deze internationale regeling (11 januari 2009), dient het toepasselijke recht dan ook in beginsel te worden gevonden aan de hand van de conflictregels van de Rome II-Vo (Verordening (EG), nr. 864/2007). De Rome II-Vo verleent evenwel voorrang aan internationale overeenkomsten die met betrekking tot bijzondere onderwerpen van niet-contractuele aard conflictregels bevatten, zo volgt uit artikel 28 lid 1 Rome II-Vo:
Deze verordening laat onverlet de toepassing van internationale overeenkomsten waarbij een of meer lidstaten (EU-lidstaten, Rb) op het tijdstip van de vaststelling van de verordening partij zijn en die regels bevatten inzake het toepasselijke recht op niet-contractuele verbintenissen.
De Berner Conventie is zo’n bijzonder verdrag. Dit verdrag regelt namelijk in artikel 5 lid 1 het toepasselijke recht (zie o.a. HR 13 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1881, rov 6.3.2. en Hof Den Haag 24 september 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:2592).
Artikel 5 lid 1 Berner Conventie luidt als volgt:
De auteurs genieten voor de werken waarvoor zij krachtens deze Conventie zijn beschermd, in de landen van de Unie die niet het land van oorsprong van het werk zijn, de rechten, welke de onderscheidene wetten thans of in de toekomst aan eigen onderdanen verlenen of zullen verlenen, alsmede de rechten door deze Conventie in het bijzonder verleend.
Van toepassing is dan ook de zogenaamde lex protectionis, ofwel het recht van het land waarvoor bescherming wordt gevraagd, zodat de vraag of sprake is van inbreuk in voormelde landen beoordeeld dient te worden naar het recht van die landen. Partijen hebben zich over de inhoud van dit recht echter nog niet uitgelaten. De rechtbank zal de zaak naar de rol verwijzen teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich bij akte uit te laten over de inhoud van het toepasselijke buitenlandse recht, te weten het recht van Denemarken, Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk.
IEF 15620

Inschrijving woordmerk 'Alexander Wang' succesvol vernietigd op grond van kwade trouw

OHIM 12 januari 2016, IEF 15620 (Etincelle tegen Alexander Wang)
Uitspraak ingezonden door Anthony van der Planken en Thierry van Innis, Van Innis & Delarue. Merkenrecht. Kwade trouw. Etincelle heeft eind 2011 aanvraag ingediend om het woordmerk ‘ALEXANDER WANG’ in te schrijven in klasse 3. Alexander Wang, een bekende modeontwerper, vordert nietigheid wegens kwade trouw. Dit wordt toegewezen. Etincelle gaat hier tegen in beroep bij de Second Board of Appeal. Zij stelt dat kwade trouw niet is bewezen. Ook stelt zij dat het later ingebrachte bewijs niet mag worden meegenomen in de beoordeling. Dit wordt afgewezen nu de stukken binnen de tijdslimiet zijn ingediend. De Second Board of Appeal oordeelt dat er wel degelijk sprake is van kwade trouw. Zij leidt dit af uit de grote bekendheid van Alexander Wang in de EU. Dit vestigt een sterk vermoeden dat Etincelle op de hoogte was van het gebruik van dit teken in de betrokken sector. Ook het feit dat Etincelle in de EU en China een aantal andere namen van bekende modeontwerpers als merk geregistreerde draagt bij aan haar kwade trouw. De Board wijst het beroep af.

73. In light of the above considerations, even though there is no evidence on file that proves that the CTM proprietor has had either a direct or indirect commercial relationship with Alexander Wang, as argued by the CTM proprietor, the facts and evidence provided allow the Board to establish a presumption of knowledge of use of the earlier sign by the CTM proprietor at the date of filing of the contested CTM application.

74. In fact, on the basis of the quite long-standing use of the earlier sign 'ALEXANDER WANG' in the fashion sector (at least five years, i.e. beginning 2007 - end 2011), the general knowledge in the economic sector concerned and the close proximity of the fashion-cosmetics sector, it cannot only be presumed, but can be considered more than probable, that the CTM proprietor had knowledge of the earlier sign (see, by analogy, 11/06/2009, C-259/07, Lindt Goldhase, EU:C:2009:361, §39).

IEF 15613

Nieuwe akte deugdelijk betekenen bij herstel naam gedaagde na onttrekking

Rechtbank Noord-Holland 26 augustus 2015, IEF 15613; ECLI:NL:RBNHO:2015:11764 (PMS tegen Choon's Design)
Uitspraak ingezonden door Sabin Tigu en Timme Geerlof, Ploum Lodder Princen. Rolbeslissing. Herstel naam gedaagde. Tussentijdse onttrekking advocaat. PMS heeft Choon's Design Inc. gedagvaard, Mr. Geerlof heeft zich gesteld en daarna weer onttrokken, omdat op de datum van de dagvaarding de vennootschap Choon's Design Inc. niet bestond. Door de onttrekking heeft Choon’s Design LLC geen kennis kunnen nemen van het in de “akte na onttrekking advocaat gedaagde c.q. akte houdende voorwaardelijke eiswijziging” door PMS ingenomen standpunt dat Choon’s Design Inc. en Choon’s Design LLC materieel dezelfde procespartij zijn en PMS diende deze aan Choon’s Design LLC te betekenen. De rechtbank wijst het verzoek om datum voor vonnis te bepalen af en bepaalt dat PMS de akte en de rolbeslissing aan Choon's Design LLC dient te betekenen. Vonnis dat hierna is gewezen: IEF 15214.

2.8. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat herstel van de aanduiding van een gedaagde partij is toegestaan, mits:
- de beoogde gedaagde deugdelijk is opgeroepen en/of is verschenen, en
- wist of behoorde te begrijpen dat de vordering tegen hem was ingesteld, terwijl
- hij door het herstel niet wordt benadeeld of in zijn verdediging wordt geschaad.

2.10 (...)  In de gegeven omstandigheden dient PMS de “akte na onttrekking advocaat gedaagde c.q. akte houdende voorwaardelijke eiswijziging” naar het oordeel van de rechtbank aan Choon’s Design LLC te betekenen. Als dat niet gebeurt kan niet worden vastgesteld dat aan de in 2.9 genoemde vereisten is voldaan. (...) Of de door PMS beoogde wijziging nu wordt gezien als een herstel van een gemaakte fout of als een wijziging van eis, voorkomen moet worden dat Choon’s Design LLC wordt veroordeeld tot iets waarvan zij niet weet of niet kan weten dat het van haar is gevorderd. Choon’s Design LLC dient derhalve te weten dat PMS zich op het standpunt stelt dat Choon’s Design Inc. en Choon’s Design LLC materieel dezelfde procespartij zijn, dat PMS de vordering daarom tegen háár instelt, en op welke gronden PMS dit standpunt inneemt.

2.11. Gelet op het voorgaande wijst de rechtbank het verzoek van PMS om een datum voor vonnis te bepalen af. De zaak blijft op de rol van 9 maart 2016 staan voor overlegging betekeningstukken. De rechtbank draagt PMS op om niet alleen de “akte na onttrekking advocaat gedaagde c.q. akte houdende voorwaardelijke eiswijziging” aan Choon’s Design LLC te betekenen, maar ook deze rolbeslissing.
IEF 15589

Vraag aan HvJ EU over aanknopingspunt bevoegdheid bij online schending selectief distributienetwerk

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU, IEF 15589; C-618/15 (Concurrence)
Verzoekster is een detailhandel in elektronica die zij verkoopt in een winkel in Parijs en via een website. Zij heeft met verweerster Samsung een selectieve distributieovereenkomst gesloten voor de verkoop van Samsung-producten. Samsung verwijt nu verzoekster door verkoop via een onlinemarktplaats het contractuele beding te schenden en beëindigt de relatie. Verzoekster dagvaardt verweerster tot nakoming maar het Hof Parijs wijst 25-10-2012 haar vordering af. Verzoekster stelt opnieuw een vordering in tegen verweerster Samsung alsmede tegen de in LUX gevestigde Amazon Services Europe welke laatste ook Samsungproducten op haar website aanbiedt. Maar de FRA rechter verklaart zich op grond van artikel 5 punt 3 van Vo. 44/2001 onbevoegd van de vordering kennis te nemen voor wat betreft de buitenlandse websites van Amazon waarop de handel plaatsvindt die op het FRA publiek is gericht. Verzoekster stelt cassatieberoep in.

De verwijzende FRA rechter (cour de cassation) haalt het arrest van het HvJEU C-523/10 aan waarin het Hof onder meer heeft bepaald dat ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een LS, in een andere LS kan worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan. In een internetcontext kan in geval van een beweerde schending van persoonlijkheidsrechten, de persoon die zich gelaedeerd acht door op een website geplaatste content, een vordering tot vergoeding van de volledige schade indienen bij de rechters van de LS waar zich het centrum van zijn belangen bevindt. Maar een geschil over een inbreuk op een in een LS ingeschreven merk kan aanhangig worden gemaakt bij de rechters van de LS waar het merk is ingeschreven of van de plaats waar de adverteerder is gevestigd. In Pammer en Hotel Alpenhof heeft het HvJEU uitgelegd dat niet is vereist dat een activiteit ‘gericht is op’ de LS van de aangezochte rechter. Verzoekster wil met haar vordering een einde maken aan de schade die een in FRA gevestigde erkende distributeur met een website voor online verkoop zou lijden door de schending van het verbod op doorverkoop van producten buiten het selectieve distributienetwerk waarvan hij deel uitmaakt, en door het online aanbod, in strijd met de selectieve distributieovereenkomst, van producten via een marktplaats op verschillende websites die worden geëxploiteerd in FRA en andere EULS. De vraag over bevoegdheid van de rechter wordt aan het HvJEU voorgelegd:

“Moet artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken aldus worden uitgelegd dat een erkende distributeur die zich gelaedeerd acht door de schending van een verbod op doorverkoop buiten een selectief distributienetwerk en een verbod op doorverkoop via een marktplaats, door een online verkoopaanbod op een aantal websites die in verschillende lidstaten worden geëxploiteerd, een vordering tot staking van de daaruit voortvloeiende onrechtmatige verstoring kan instellen bij de rechter van de lidstaat op het grondgebied waarvan de online geplaatste inhoud toegankelijk is of was, of moet er sprake zijn van een ander aanknopingspunt?”

IEF 15583

Emerald is niet te beschouwen als een variant op verboden Kimberly-tafel

Vzr. Rechtbank Den Haag 28 december 2015, IEF 15583; ECLI:NL:RBDHA:2015:15275 (P. tegen Eichholtz)
Uitspraak ingezonden door Ruby Nefkens, Van der Steenhoven advocaten. Gemeenschapmodellenrecht. Executie. Gedaagde is veroordeelt tot staken van Kimberly-tafels [IEF 15183]. Op de Facebookpagina, op de site van gedaagde en tijdens internationale vakbeurs Maison & Objet worden de Emerald-tafels aangeboden. Gedaagde vordert schorsing van de aangekondigde executie van dwangsommen, omdat de Emerald-tafels niet dezelfde algemene indruk wekken dan de Kimberly-tafels uit het vonnis. Het handhaven van foto’s op de Facebook-tijdlijn is niet zonder meer te beschouwen als het verbod op 'aanbieden'.

De Emerald-tafels zijn niet te beschouwen als een variant op de verboden Kimberly-tafel met slechts ondergeschikte wijzigingen. Er is een serieus debat mogelijk over de algemene indruk en bestaat er twijfel of deze onder het verbod vallen. Zo hebben de zichtbare schuin lopende buizen een duidelijk ander lijnenspel, en zijn de bodem- en bovenplaat een andere vorm. De voorzieningenrechter schorst de tenuitvoerlegging van het vonnis.

4.5. Tussen partijen staat niet langer ter discussie dat ten minste in de periode van 15 september tot en met 22 september 2015 op de website en het facebookaccount van [gedaagde] foto’s zijn getoond met daarop afbeeldingen van de Kimberly-tafels, zoals weergegeven in 2.11. Deze foto’s zijn inmiddels verwijderd. Aan Eichholtz moet worden toegegeven dat afnemers van [gedaagde] uit deze foto’s hadden kunnen afleiden dat de inbreukmakende tafels (nog) tot de collectie van [gedaagde] behoorden en naar aanleiding daarvan bij haar daarnaar hadden kunnen informeren. Anders dan Eichholtz heeft betoogd, is het handhaven van deze foto’s evenwel niet zonder meer te beschouwen als een door het verbod bestreken handeling (in de zin van “aanbieden”). Met betrekking tot de op de foto’s afgebeelde Kimberly-tafels heeft [gedaagde] onweersproken gesteld dat deze na betekening van het Vonnis niet meer in haar webshop waren opgenomen en dat zij niet waren voorzien van een vermelding van naam of prijs van de tafels. Evenmin zijn feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit zou kunnen volgen dat [gedaagde] daadwerkelijk Kimberly-tafels heeft verhandeld of pogingen daartoe heeft ondernomen. Zonder bijkomende omstandigheden valt dit door Eichholtz aan [gedaagde] verweten gebruik van foto’s van de Kimberly-tafels voorshands dan ook niet aan te merken als een handeling die in strijd komt met voormeld doel en strekking van de veroordeling. Dit volgt evenmin uit de enkele omstandigheid dat in 2.7. van het Vonnis als feit is vastgesteld dat [gedaagde] afbeeldingen van de Kimberly-tafels op haar facebookpagina heeft getoond, waarbij tevens meeweegt dat de in die rechtsoverweging opgenomen foto’s andere zijn dan thans aan de orde. Voorts is van belang dat [gedaagde] onvoldoende weersproken heeft gesteld dat deze foto’s “per ongeluk” zijn blijven staan en de foto op de website onderdeel was van een carrousel van 8-12 foto’s, terwijl de facebook-foto – waarop de tafels bovendien amper te zien zijn – slechts op de zogenaamde “tijdlijn” stond. [gedaagde] heeft de foto’s ook onmiddellijk verwijderd toen Eichholtz haar op die omissie attendeerde. Een en ander leidt tot het oordeel dat een redelijk uitleg van het opgelegde inbreukverbod meebrengt dat het onder voormelde omstandigheden tijdelijk handhaven van de in 2.11 vermelde foto’s geen verbeurte van een dwangsom meebrengt, althans dat aan gerede twijfel onderhevig is dat de bodemrechter tot die conclusie zal komen. De executie van het Vonnis dient in zoverre dan ook te worden geschorst.

4.9. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn de Emerald-tafels niet te beschouwen als een variant op de verboden Kimberly-tafel met slechts ondergeschikte wijzigingen. Anders dan bij de Kimberly-tafels, waarbij dezelfde algemene indruk niet bestreden werd, is daarover bij de Emerald-tafels een serieus debat mogelijk en kan aldus in ernst worden betwijfeld of deze onder het verbod vallen. Daarbij is van belang dat de Emerald-tafels niet voldoen aan alle in 4.4. van het Vonnis (zoals geciteerd in 2.8) vermelde kenmerken a tot en met e. Kenmerkend voor de Gemeenschapsmodellen van Eichholtz is primair dat deze zijn vormgegeven op basis van een Asscher-geslepen diamant terwijl de Emerald-tafels zijn gebaseerd op de Emerald-geslepen diamant. Voor zowel de Emerald coffee als end table geldt dat zij in het onderstel (daarom) ook schuin lopende buizen hebben, wat zorgt voor een duidelijk ander lijnenspel dat goed zichtbaar is door de open structuur van de tafels. In verband daarmee is ook de bodemplaat van de tafels anders van vorm dan die van de modellen. Alle tafels hebben weliswaar een achthoekig bovenblad maar voor wat betreft de Emerald end table is het bovenblad meer rechthoekig van vorm en die van de Asscher-tafel meer vierkant. De Emerald end table is voorts iets gedrongener dan de Asscher side table van het model. In wezen is er derhalve een geheel nieuwe, afzonderlijke beoordeling nodig voor beantwoording van de vraag of de Emerald-tafels dezelfde algemene indruk wekken als de tafels van de modellen. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.8 is de voorzieningenrechter van oordeel dat het gebruik van de Emerald-tafels dan ook niet onder de draagwijdte van het inbreukverbod valt. Dit betekent dat de executie van het Vonnis voor deze tafels dient te worden geschorst.

Lees de uitspraak (pdf/html)

IEF 15575

Ondanks schikking gaat HR vragen over proceskostenvergoeding beantwoorden

HR lopende zaak (Wieland tegen GIA systems)
Uit persbericht
: Hoewel partijen de zaak [zie eerder IEF 15098] inmiddels hebben geschikt, heeft de Hoge Raad besloten de vragen toch te beantwoorden (art. 393 lid 9 Rv). De vragen stellen aan de orde of/wanneer na intrekking van een kort geding aanleiding bestaat tot het toekennen van een proceskostenvergoeding. Derden kunnen tot 4 januari 2016 verzoeken gelegenheid te krijgen schriftelijke opmerkingen in te dienen. Ze moeten daarvoor een advocaat bij de Hoge Raad inschakelen (art. 393 lid 2 en 3 Rv).

Ze kunnen als volgt worden samengevat:
1. Zijn de artikelen 125-127 resp. 249-250 Rv van (overeenkomstige) toepassing in KG?
2. Hoe verhouden die bepalingen zich in dat geval tot elkaar?
3. Hoe moet art. 249 lid 2 Rv worden toegepast?
4. Maakt het verschil of het gaat om 1019h Rv?
5. Is griffierecht verschuldigd?
6. Gelding van art. 9 Procesreglement; is overgangsrecht nodig?

IEF 15543

Dagvaarden op alleen bedrijfsnaam, zonder handelsnaam, is geldig

Ktr. Rechtbank Amsterdam 20 november 2015, IEF 15543; ECLI:NL:RBAMS:2015:8967 (Bedrijfsnaam dagvaarden)
Procesrecht. In dagvaarding wordt alleen bedrijfsnaam en niet handelsnaam vermeld waardoor receptionist de naam van de onderneming niet herkent en dagvaarding niet kan worden betekend. Kantonrechter oordeelt dat vermelding van alleen bedrijfsnaam rechtsgeldig is.

3. Ten aanzien van de kosten van het vergeefse exploot stelt GetHost dat de in het exploot vermelde bedrijfsnaam gelijk is aan de bedrijfsnaam als opgenomen in het uittrekstel van de Kamer van Koophandel. Het is aan [gedaagde sub 1] er voor te zorgen dat de receptionist van het bedrijfsverzamelgebouw waarin de onderneming is gevestigd, niet alleen bekend is met de handelsnaam, maar ook met bedrijfsnaam van de onderneming. De omstandigheid dat de dagvaarding van 19 mei 2015 niet betekend kon worden komt voor rekening van [gedaagde gezamenlijk] .

5. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] verweren zich tegen de kosten van het zogenoemde vergeefse exploot. In het exploot van de dagvaarding van 19 mei 2015 had niet alleen de bedrijfsnaam maar ook de handelsnaam van de onderneming moeten worden vermeld. GetHost had hierdoor kunnen voorkomen dat de dagvaarding van 19 mei 2015 niet kon worden betekend.

10. De gevorderde kosten van het vergeefse exploot van 19 mei 2015 zijn toewijsbaar. De omstandigheid dat de receptionist van het bedrijfsverzamelgebouw waarin [gedaagde sub 1] is gevestigd, niet bekend was met de bedrijfsnaam van [gedaagde sub 1] kan (de deurwaarder van) GetHost niet worden tegengeworpen. Een dagvaarding op de in de Kamer van Koophandel vermelde bedrijfsnaam is rechtsgeldig. De kosten van de vergeefse betekening komen voor rekening van [gedaagde gezamenlijk] . De vordering is in zoverre toewijsbaar.




IEF 15529

Alsnog dwangsom verbinden niet mogelijk op andere grond

Vzr. Rechtbank Noord-Nederland 30 november 2015, IEF 15529; ECLI:NL:RBNNE:2015:5369 (MS Group)
Procesrecht. Eiseres wil alsnog een dwangsom verbinden aan veroordelingen uit eerder kortgedingvonnis, namelijk medewerking verlenen om exclusief gebruik van de bij xYnta opgeslagen gegevens: data, website en applicatie van 'LogQR'. Deze vordering wordt afgewezen, want eiseres introduceert een nieuwe grondslag aan haar vorderingen uit eerdere procedure die niet in de eerdere veroordelingen besloten ligt.

5.4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. De voorzieningenrechter begrijpt de door MS Group betrokken stellingen aldus dat zij zich - kort gezegd - op het standpunt stelt dat [gedaagde 1] c.s. geen uitvoering heeft gegeven aan de veroordelingen onder 5.1., 5.2. en 5.4. van het vonnis van de onderhavige rechtbank van 9 september 2015, omdat zij geen toegang heeft gekregen tot FTP inlogcodes. In dit verband heeft MS Group ter zitting voorts gesteld dat zij de FTP inlogcodes nodig heeft om haar systeem werkend te kunnen krijgen. Hiermee introduceert MS Group naar het oordeel van de voorzieningenrechter een nieuwe grondslag aan haar vorderingen uit de procedure met zaak-/rolnummer: C/17/143427 / KG ZA 15-212, zoals hiervoor weergegeven in rechtsoverweging 2.1., die niet in de veroordelingen van het vonnis van 9 september 2015 besloten ligt. De vordering om de veroordelingen uit voornoemde vonnis te versterken met dwangsommen kan reeds om die reden niet worden toegewezen. Gelet daarop en op het feit dat MS Group ook overigens onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [gedaagde 1] c.s. niet aan de veroordelingen onder 5.1., 5.2. en 5.4. van het vonnis van 9 september 2015 heeft voldaan, zal de voorzieningenrechter de vorderingen in conventie afwijzen.
IEF 15503

Verwijzing 'in conventie' omvat niet ook de zaak 'in reconventie'

Rechtbank Den Haag 2 december 2015, IEF 15503 (Alpargatas tegen Brands & Concepts)
Eindvonnis na IEF 15325. Slippers met daarop Hollandaisas maken inbreuk op het Gemeenschapswoordmerk HAVAIANAS. Onder 'in conventie' in het dictum van het verwijzingsvonnis omvat niet de verwijzing 'in reconventie'. Er is nauwe samenhang, maar er moet afzonderlijk worden beslist. Als het niet-verwijzen van de zaak 'in reconventie' als kennelijke fout wordt beschouwd, betekent niet dat er nu ruimte is voor verbeterde lezing, dat staat op gespannen voet met de herstelprocedure (artikel 31 Rv).

2.4. De rechtbank overweegt als volgt. Anders dan Brands & Concepts betoogt, kan niet worden geoordeeld dat de in het dictum van het verwijzingsvonnis onder “in conventie” opgenomen verwijzing, de verwijzing in reconventie omvat. Dat er nauwe samenhang tussen de zaken in conventie en reconventie bestaat neemt immers niet weg dat hierop afzonderlijk moet worden beslist. In het dictum van het verwijzingsvonnis wordt ook duidelijk onderscheid tussen de zaken in conventie en reconventie gemaakt. Onder “in reconventie” zijn twee verklaringen voor recht gegeven en vervolgens is zowel in conventie als in reconventie het meer of anders gevorderde afgewezen. Niet is vermeld dat de zaak in reconventie (ten dele) naar deze rechtbank wordt verwezen.

2.5. Zo het niet-verwijzen van de zaak in reconventie als kennelijke fout in het dictum moet worden beschouwd, betekent dat niet dat zonder meer plaats is voor verbeterde lezing van dat dictum door deze rechtbank, zoals Brands & Concepts klaarblijkelijk voorstaat. De rechtbank zou daarmee een voor de omvang van het geding van belang zijnde en, gegeven het standpunt van Alpargatas, tussen partijen niet onbestreden uitleg aan het dictum van een vonnis van een andere rechtbank geven, hetgeen op gespannen voet staat met de in artikel 31 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) neergelegde herstelprocedure, volgens welke het aan de rechter is die het vonnis heeft gewezen om tot verbetering van zijn vonnis over te gaan. Bovendien moet er met Alpargatas vanuit worden gegaan dat het niet-verwijzen van de reconventionele vorderingen in het aanhangige hoger beroep tegen het verwijzingsvonnis aan de appelrechter kan worden voorgelegd. Voornoemde omstandigheden staan naar het oordeel van de rechtbank aan de door Brands & Concepts gewenste verbeterde lezing van het dictum in de onderhavige procedure in de weg. Daarom gaat de rechtbank, in aanmerking genomen dat terzake niet is verzocht een beslissing in appel of in een herstelprocedure af te wachten, van het dictum van het verwijzingsvonnis uit zoals dat thans luidt. Zij gaat er dus vanuit dat de zaak in reconventie niet naar haar is verwezen en zal de betreffende vorderingen niet beoordelen.

IEF 15467

Karakter 843a brengt mee dat kort geding moet worden aangemerkt als eis in hoofdzaak

Hof Arnhem-Leeuwarden 17 november 2015, IEF 15468 (Linkkers tegen PriHealth)
Uitspraak ingezonden door Koen Konings, ZENN Advocatuur.
Auteursrecht. Software. 843a Rv. 1019i Rv. Zie eerder IEF 14016. Linkkers implementeert ondersteuning in de huisartsenpraktijk. PriHealth ontwikkelt maatwerksoftware voor de zorg. In eerste aanleg vorderde Linkkers al inzage in bescheiden waaruit (mede)auteursrecht op softwareapplicatie ZorgIQ zou blijken. PriHealth stelt dat Linkkers niet ontvankelijk is in hoger beroep. Het Hof gaat hier niet in mee en oordeelt dat vanwege het karakter van 843a Rv het kort geding moet worden aangemerkt als de eis in de hoofdzaak als bedoeld in 1019i Rv. De vordering tot afgifte en inzage wordt echter wederom afgewezen. De grieven falen en het bestreden vonnis wordt bekrachtigd.

4.4 Naar het oordeel van het hof is Linkkers ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep. In een geval als dit is het bewijsbeslag gelegd teneinde daarvan afschrift en inzage te kunnen verkrijgen in een op artikel 843a Rv gebaseerde (vervolg)procedure. De uitoefening van het in artikel 843a Rv bedoelde recht op inzage - mits aan de daarvoor gestelde vereisten is voldaan - is mede erop gericht een partij in de gelegenheid te stellen haar proceskansen in te schatten alvorens een (bodem)procedure in te stellen. Met het karakter van deze specifieke voorlopige maatregel past het dan ook niet te verlangen dat al vóór de inzage is verkregen een inbreukprocedure wordt gestart. In dit geval dient dan ook het onderhavige-(hoger beroep in) kort geding te worden aangemerkt als eis in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 1019i Rv.

4.6 Het hof overweegt verder als volgt. Voor een gemeenschappelijk auteursrecht is vereist dat de bijdrage van de medeauteur van dien aard is, dat deze heeft bijgedragen tot de auteursrechtelijk beschermde inhoud (trekken) van het uiteindelijke werk. Dat een partij inhoud heeft ingebracht in een uiteindelijke applicatie, is op zichzelf nog niet voldoende om daarop een gemeenschappelijk auteursrecht te baseren. De bijdrage van de (beweerdelijke) mede-auteur moet eraan hebben bijgedragen dat het eindproduct voldoet aan het oorspronkelijkheidsvereiste voor een auteursrechtelijk werk. Dit vereiste houdt in dat het werk een eigen intellectuele schepping van de maker(s) vormt, zoals bedoeld in HvJEU 16 juli 2009, ECLI:EU:C:2009:465 (lnfopaq 1) en HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY1533 (Hauck/Stokke)).

4.7 Uit de eigen stellingen van Linkkers blijkt dat zij een vergelijking wenst te maken van het door haar ingebrachte materiaal met (de onderliggende stukken van) het door PriHealth op de markt gebrachte eindproduct (Zorg-IQ). Het gaat volgens Linkkers om het gebruik door PriHealth van "door Linkkers bedachte en door Linkkers aangedragen, van hardcopy in digitale vorm omgezette benaderingen, stroomlijnen en stroomdiagrammen, behandelstappen, protocollen en vragenlijsten" (memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, onder 5). Van Linkkers mocht - zeker gezien het gemotiveerde verweer van PriHealth op dat punt - worden verwacht zoveel mogelijk toe te lichten en te onderbouwen welke auteursrechtelijk relevante (creatieve) inbreng Linkkers heeft gehad bij de samenwerking met PriHealth. Linkkers heeft evenwel niets getoond van de gestelde hard copy noch enige (voldoende) nadere toelichting gegeven van (het auteursrechtelijke karakter van) haar inbreng bij de samenwerking. Zo valt op dat ook van de enige concreet benoemde ingebrachte 'hard copy'-het 'Handboek POH-GGZ' van Linkkers-ook in hoger beroep geen exemplaar is overgelegd, terwijl PriHealth reeds in eerste aanleg heeft betwist dat dit handboek voldoet aan de eisen voor een auteursrechtelijk werk. Linkkers heeft ook niet toegelicht waarom inbreng van de zich bij haai bevindende hard copy niet van haar zou kunnen"worden gevergd. Zij heeft zich in hoger beroep opnieuw slechts op het standpunt gesteld dat dit voorafgaand aan de inzage niet van haar kan worden verlangd en, zo begrijpt het hof, slechts in samenhang met de stukken waarvan inzage wordt verlang zou kunnen worden beoordeeld of die inbreng (waaronder de gestelde 'hard copy') auteursrechtelijk relevant is. Dit laatste valt evenwel niet in te zien, terwijl dat Linkkers niet ervan behoefde te weerhouden het zich bij haar bevindende materiaal, dat zij wenst te vergelijken met de stukken van PriHealth, in deze procedure over te leggen of ter zitting te tonen. Ook de (aard, inhoud en omvang van de) inbreng die en "- toen zij nog toegang tot de ontwikkelomgeving hadden - in het programma hebben aangepast en aangevuld" (pleitnota in hoger beroep 5. 7) heeft Linkkers in het geheel niet nader geconcretiseerd of toegelicht, waartoe het verweer_ van PriHealth echter wel aanleiding gaf. De bij memorie van grieven als productie 3 overgelegde (summiere) toelichting is door PriHealth (memorie van antwoord, productie 2) puntsgewijs en gemotiveerd betwist, waarop Linkkers vervolgens (bij pleidooi) niet meer is teruggekomen. Ten slotte heeft Linkkers niet (voldoende) betwist dat het bij de informatie over de zorgpaden, waarover Linkkers PriHealth heeft geïnformeerd, gaat om als zodanig niet auteursrechtelijk beschermde informatie. De omstandigheid dat Linkkers, naar zij stelt, 65 uur heeft meegewerkt aan het onderhavige project, is ook niet voldoende om daarop in het kader van deze 843a Rv-procedure een voldoende aannemelijke aanspraak als mede- auteursrechthebbende te kunnen baseren.