Procesrecht  

IEF 15396

Appelverbod bij toegewezen voorlopig getuigenverhoor niet doorbroken

Hof Arnhem-Leeuwarden 30 oktober 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:8314 (Goodmark make-up koffers en hartjes)
Procesrecht. Nabootsingen van Top Twences Gentle Girls make-up koffers en make-up hartjes. In kort geding heeft de rechtbank zicht onbevoegd verklaard, voor zover het de vorderingen betreffende de (beweerdelijke) inbreuk op een Gemeenschapsmerk en heeft de zaak in het geheel verwezen naar de rechtbank Den Haag [IEF 14909]. Ex art. 188 lid 2 Rv staat tegen de beschikking op een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor geen hogere voorziening open voor zover het verzoek wordt toegewezen. Een beroep op de doorbrekingsgronden (ex ECLI:NL:HR:1995:ZC1683) slaagt niet. Het beroep wordt verworpen, waarbij de beschikking in eerste aanleg alsnog uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.

3.6. Top Twence is een kort geding gestart tegen Goodmark waarin zij (onder meer en samengevat) heeft gevorderd dat Goodmark zal worden veroordeeld om zich te onthouden van iedere inbreuk op de intellectuele eigendomsrechten (daaronder mede begrepen de auteursrechten en merkenrechten) van Top Twence. De voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel heeft zich bij vonnis van 9 april 2015 onbevoegd verklaard kennis te nemen van de vorderingen van Top Twence, voor zover deze betreffen de (beweerdelijke) inbreuk op een Gemeenschapsmerk en heeft de zaak in het geheel - in de stand waarin deze zich ten tijde van het vonnis bevond - verwezen naar de voorzieningenrechter van de rechtbank te ’s-Gravenhage, zijnde de bevoegde rechtbank voor het Gemeenschapsmerk (ECLI:NL:RBOVE:2015:1944).

4.1 Op grond van art. 188 lid 2 Rv staat tegen de beschikking op een verzoek ex art. 186 Rv tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor geen hogere voorziening open voor zover het verzoek wordt toegewezen. Een uitzondering op dit appelverbod wordt aangenomen indien de appellant stelt dat de rechter art. 186 Rv ten onrechte heeft toegepast, dan wel zodanige essentiële vormen niet in acht heeft genomen, dat niet kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling (HR 24 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1683). Voor een dergelijke doorbreking is, naast gevallen waarin de rechter het toepassingsbereik van - in dit geval - art. 186 Rv heeft miskend, slechts dan ruimte bij schending van een zo fundamenteel beginsel van behoorlijke rechtspleging dat geen sprake is van een eerlijke en onpartijdige behandeling (zie o.a. HR 1 april 2004, ECLI:NL:HR:2011:BP2312).

5.3 De stelling van [appellante] dat de rechtbank onbevoegd zou zijn geweest, wordt ook overigens door het hof verworpen. Ingevolge art. 187 lid 1, eerste volzin, Rv wordt het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor gedaan aan de rechter die vermoedelijk bevoegd zal zijn van de zaak, indien deze aanhangig wordt gemaakt, kennis te nemen. In art. 187 lid 1, laatste volzin, Rv is bepaald dat de rechter summierlijk beoordeelt of hij absoluut bevoegd is en of de zaak door de kantonrechter moet worden behandeld en beslist.

7.2 [appellante] zal worden veroordeeld in de proceskosten van Top Twence in hoger beroep (geliquideerd salaris van de advocaat: 2 punten, tarief II). Anders dan Top Twence ziet het hof geen aanleiding voor toepassing van art. 1019h Rv. Om het onderhavige voorlopige getuigenverhoor is door Top Twence verzocht omdat zij vermoedt (cursivering hof) dat [appellante] mogelijk (naast een eventuele schending van een vaststellingsovereenkomst) inbreuk heeft gepleegd op intellectuele eigendomsrechten van Top Twence. Door het horen van getuigen hoopt Top Twence opheldering te verkrijgen omtrent de feiten, zodat zij in staat is haar processuele positie beter te beoordelen. Thans is derhalve nog onvoldoende aannemelijk dat [appellante] (onder meer) inbreuk heeft gemaakt op intellectuele eigendomsrechten van Top Twence.

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
verwerpt het door [appellante] ingestelde hoger beroep;
verklaart de beschikking van de rechtbank van 24 juni 2015 alsnog uitvoerbaar bij voorraad;

IEF 15394

Schadebegroting ex 6:104 BW is niet punitief van aard

Hof 's-Hertogenbosch 3 november 2015, IEF 15394; ECLI:NL:GHSHE:2014:506 (Decor tegen Schomburg)
Uitspraak ingezonden door Joost Becker, Dirkzwager. Merkenrecht. Schadebegroting ex 6:104 BW. Na IEF 12326 en . Schomburg heeft in Duitsland UNIFIX als woordmerk geregistreerd voor o.m. poedertegellijm; Decor heeft steenlijm met het teken Unifix aangeboden. Na het tussenvonnis [IEF 13580] vernietigt het Hof het beroep voor zover de genoten winst en de betaling van schadevergoeding werd afgewezen; en veroordeelt Decor tot betaling van €19.534,00 ex 6:104 BW. De wijze van schadebegroting op de voet van artikel 6:104 BW heeft niet het karakter van een punitieve maatregel.

7.3.8. Decor is in gebreke gebleven om deugdelijk te onderbouwen dat en welke kosten rechtstreeks samenhangen met het door haar onrechtmatig behaalde voordeel. Het ligt echter voor de hand dat zij de lijm heeft moeten inkopen en daarvoor inkoopkosten heeft moeten betalen. Zij stelt deze op €38.724,00. Weliswaar heeft zij dat niet onderbouwd met deze stukken, maar Schomburg bestrijdt dat bedrag niet en gaat daar in haar reactie zelf ook van uit.
Voorts heeft Decor de kosten van etikettering en terughalen van emmers wel gespecificeerd; deze belopen samen afgerond €6.743,00. Schomburg heeft deze bedrage niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist. Van deze bedragen uitgaande zou het netto voordeel €65.001,00 minus €38.724,00 minus €6.743,00, dus €19.534,00 bedragen. Decor houdt voorts rekening met €2.224,00 belastingdruk. Het zou dan moeten gaan om vennootschapsbelasting. Deze behoeft echter enkel betaald te wordne als er in het desbetreffende jaar door het bedrijf als geheel winst is gemaakt en er geen of onvoldoende aftrekposten zijn. Schomburg heeft er terecht op gewezen dat deze post niet controleerbaar is (...)

7.3.9. De wijze van schadebegroting op de voet van artikel 6:104 BW heeft niet het karakter van een punitieve maatregel, zodat de rechter bij toepassing van dit artikel in zoverre terughoudendheid in acht moet nemen dat, indien aannemelijk is dat het door Decor behaalde voordeel de vermoedelijke omvang van de schade van Schomburg aanmerkelijk te boven gaat, de schade in beginsel wordt begroot op een door de rechter te bepalen gedeelte van de winst. Deze situatie doet zich echter niet voor.

Lees de uitspraak (pdf/html)

IEF 15368

Onderzoek naar bedrijfsgeheimen wordt fishing expedition

Vzr. Rechtbank Rotterdam 12 oktober 2015, IEF15368;ECLI:NL:RBROT:2015:7636 (The Dow Chemical Company, Rohm and Haas Company en Rohm and Haas Chemicals tegen Organik Kimya Netherlands en Organik Luxembourg)
Bewijsbeslag. Dow Chemical is een chemische onderneming en heeft Rohm and Haas in 2009 verworven, die gespecialiseerd is in emulsietechnologie en die ROPAQUE op de markt heeft gebracht. Op dit productieproces zijn meerdere octrooien verleend. Dow is een octrooi-inbreukprocedure gestart tegen Organik's octrooi ORGAWHITE. Ten laste van Organik zijn er bewijsmiddelen in conservatoir beslag genomen. Gelet op de omvang van het bewijsbeslag wordt het zoeken naar gebruik van bedrijfsgeheimen een fishing expedition. Dow heeft niet zonder meer recht op afgifte en de onomkeerbare maatregel van afgifte ex. art. 843a Rv wordt niet opgelegd. Onduidelijk is wat de rol is van de drie eisende partijen, wie van hen gerechtigde is op de bedrijfsgeheimen en ten aanzien van wie van Dow de verweten onrechtmatige daad is/wordt gepleegd, wie van hen schade lijdt en aan wie terecht en gerechtvaardigd afgifte zou kunnen worden bevolen. Hoewel op het eerste gezicht te ruim beslagen lijkt te zijn, is ook aannemelijk dat aan de zijde van Organik iets is gebeurd met gegevens/data die aan Dow toebehoren. In hoeverre Organik deze geheimen heeft gebruikt of geoordeeld kan worden dat sprake is van een octrooiinbreuk dient in de bodemprocedure te worden uitgemaakt.

5.20. (...) Er zijn aanwijzingen voor een gerechtvaardigd vermoeden van onrechtmatig handelen, maar evenzoveel onduidelijkheden. Voor een veroordeling tot afgifte of inzage ontbreekt te veel relevante informatie. Los van de vraag of aan de overige eisen van artikel 843a Rv is voldaan, het voldaan zijn aan het vereiste van rechtmatig belang is dus discutabel te noemen, geldt voorts dat indien en voor zover Dow c.s. is blijven steken in het uiten van vermoedens dat Organik c.s. de Bedrijfsgeheimen heeft gebruikt voor haar eigen producten, het verzoek om inzage de eigenschappen van een fishing expedition heeft, zeker ook gelet op de, naar voorlopig oordeel te ruime, omvang van het bewijsbeslag. Gelet hierop, heeft Dow c.s. zeker niet zonder meer recht op afgifte en acht de voorzieningenrechter het thans niet opportuun om de onomkeerbare maatregel van afgifte ex artikel 843a Rv op te leggen, ook niet in een (meer) subsidiaire variant. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat voorshands ook moet worden betwijfeld of de beslagleggende deurwaarder binnen de voorwaarden van het verlof is gebleven. Daarbij gaat het onder meer om de kwestie dat Organik c.s. stelt dat zij door de deurwaarder geïnstrueerd is om een medewerker van het hoofdkantoor in Turkije opdracht te geven om gegevens te verschaffen om toegang te verkrijgen tot afgeschermde gegevens op de fysieke server in Turkije, waardoor het beslag in de uitvoering de territoriale werking ervan te buiten is gegaan. Dow c.s. beroept zich op de processen-verbaal van de deurwaarder en stelt dat die een grotere bewijskracht hebben dan de verklaring van de plant manager in Rotterdam die Organik c.s. overlegt, nu dat een partijdige verklaring is. Dow c.s. miskent daarbij echter dat de processen-verbaal van de deurwaarder uiterst summier zijn, zodat aan het ontbreken van enig relaas daarover niet al te veel waarde kan worden toegekend. Bovendien heeft Organik c.s. dit punt bij brief van 21 mei 2015 aan de beslagleggende deurwaarder (productie 16 van Organik c.s.) al aan de orde gesteld zodat Dow c.s. 4 maanden de tijd heeft gehad om daartegen gemotiveerd(er) verweer te voeren. Daarbij komt de hardnekkigheid waarmee Organik c.s. dit punt, zoals hiervoor gememoreerd zelfs al op 21 mei 2015 ten tijde van de beslaglegging, aan de orde stelt. De voorzieningenrechter is van oordeel dat indien mocht blijken dat gegevens zijn beslagen die normalerwijze niet vanuit de fabriek in Rotterdam toegankelijk zijn, en alleen zijn beslagen door het “afdwingen van toegangsgegevens op straffe van een dwangsom van € 5.000.000,00”, de deurwaarder krachtens zijn bevoegdheden ingevolge het verleende en territoriaal tot Nederland (althans tot uit Nederland direct toegankelijke gegevens, al dan niet in de cloud) beperkte verlof is getreden. Op die grond zou in ieder geval het beslag op die gegevens opgeheven moeten worden. In het kader van dit kort geding kan niet vastgesteld worden of de gegevens op de server in Turkije, zonder de vanuit Turkije verkregen gegevens, al dan niet vanuit Rotterdam toegankelijk zijn. Uitgesloten lijkt het vooralsnog in ieder geval niet. Omdat mogelijk ten onrechte beslag op die gegevens gelegd is, kan afschrift of inzage daarvan op dit moment niet aan de orde zijn. Daarnaast spelen in de rechtsverhouding tussen partijen meer onduidelijkheden. Terecht verweert Organik c.s. zich met de stelling dat onduidelijk is wat de rol is van de drie eisende partijen in deze procedure, wie van hen gerechtigde is op de Bedrijfsgeheimen en ten aanzien van wie van Dow c.s., en, dat is wel de meest wezenlijke vraag, de verweten onrechtmatige daad is/wordt gepleegd, wie van hen schade lijdt en aan wie terecht en gerechtvaardigd afgifte zou kunnen worden bevolen (zie ook hiervoor onder 5.3). In een bodemprocedure dient nader onderzoek te worden gedaan naar de feiten en omstandigheden in deze zaak, onder andere door middel van het horen van getuigen en deskundigenverklaringen. Een kort gedingprocedure leent zich hiervoor niet.

5.21. Gelet op het oordeel van de voorzieningenrechter dat erop neerkomt dat het thans voor toewijzing van de inzagevordering te vroeg is, geldt dit tevens voor de vordering tot opheffing van het bewijsbeslag, in welke variant ook door Organik c.s. gevorderd. Hoewel op het eerste gezicht te ruim beslagen lijkt te zijn, in ieder geval ten aanzien van andere producten c.q. productieprocessen dan (die van) ORGAWHITE® 2000 en OPAC 204x, is ook wel summierlijk aannemelijk dat aan de zijde van ((voormalig) medewerkers van) Organik c.s. iets is gebeurd met gegevens/data die aan Dow c.s. toebehoren. Wat er precies is gebeurd en of de betreffende informatie gebruikt is voor (verdere) ontwikkeling van producten van Organik c.s. laat zich in deze procedure moeilijk vaststellen. Om thans een onderscheid naar type product te laten maken in het beslagen bewijsmateriaal strekt dan te ver. Daarbij is in aanmerking genomen dat mogelijke gebreken in de uitvoering van het beslag (nog) niet vaststaan zodat een beslissing over de consequenties daarvan nog niet genomen kan worden. Verder zij opgemerkt dat de twijfel over de vereiste spoed ook ten opzichte van de reconventionele vorderingen bestaat. Hoewel ten aanzien van een vordering tot opheffing van beslag in beginsel spoedeisendheid wordt aangenomen, kan dat in het geval van een bewijsbeslag waarin kopieën van data gemaakt zijn, zoals thans aan de orde is, anders liggen omdat een dergelijk beslag, indien eenmaal gelegd, op het eerste gezicht, veel minder belastend is dan andere soorten conservatoir beslag. Organik c.s. heeft de beslagen bewijsmiddelen terug ontvangen en de vrees dat derden de bewijsmiddelen (hebben) kunnen inzien is, hoewel het Openbaar Ministerie een vertrouwelijke gedetailleerde beschrijving aan een van Dow’s c.s. advocaten heeft toegestuurd blijkbaar zonder dat de deurwaarder bij de overbetekening heeft vermeld dat het om een vertrouwelijk document ging, niet hard gemaakt. Gelet op de verklaring van een van Dow’s c.s. advocaten wordt het er, nu er vooralsnog geen redenen zijn om aan de inhoud daarvan te twijfelen, vooralsnog voor gehouden dat de inhoud van de gedetailleerde beschrijving Dow c.s. zelf niet bereikt heeft. Nu in de rechtsverhouding tussen partijen zoveel onduidelijkheden bestaan is het thans ook nog te vroeg om over mogelijke overeenkomstige toepassing van artikel 1019d Rv (het maken van een beschrijving in IE-zaken) in deze zaak iets te zeggen. Zoals gezegd, er zijn aanwijzingen dat Organik c.s. de beschikking heeft gekregen over de Bedrijfsgeheimen, maar in hoeverre Organik c.s. deze geheimen ten eigen behoeve heeft gebruikt en of geoordeeld kan worden dat mogelijk sprake is van een inbreuk op een octrooirecht van Dow c.s., in welk kader bovendien de vraag rijst hoe zich dat verhoudt tot de Bedrijfsgeheimen, dient na bewijslevering in een bodemprocedure te worden uitgemaakt.

IEF 15316

Bacardi heeft belang bij inzage beslagen bescheiden

Rechtbank Den Haag 7 oktober 2015, IEF 15316; ECLI:NL:RBDHA:2015:11485 (Bacardi Limited tegen Seva Trading).
Procesrecht. Bewijs 843a Rv. Zie eerder tussenvonnis IEF14846. In het kader van onderbouwing van inbreuk d door Seva (het aanbieden door middel van de prijslijst) die nog niet vaststaat, heeft Bacardi er belang bij inzage te krijgen in de beslagen bescheiden. Seva heeft immers aangekondigd tegenbewijs te gaan leveren en getuigen te horen. Onder de aangekondige getuigen bevindt zich de persoon die de prijslijst zou hebben verstuurd. Ter opheldering van de gang van zaken bij Seva destijds is het dienstig dat partijen deze getuige kunnen confronteren met eventueel via de inzage verkregen materiaal.

4.15. Met betrekking tot handeling d. (het aanbieden door middel van de prijslijst) overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank heeft – behoudens door Seva te leveren tegenbewijs – voorshands bewezen geacht dat de prijslijst van Seva afkomstig is. Seva heeft haar stelling dat de prijslijst niet van haar afkomstig is onder meer onderbouwd met de stelling dat zij nooit prijslijsten heeft gehanteerd en dat de gewraakte prijslijst door een (ongeautoriseerde) derde is vervaardigd en aan potentiële afnemers (in casu […] ) is gestuurd. In het kader van de onderbouwing van de ‘inbreuk d.’, die nog niet vaststaat, heeft Bacardi c.s. er dus belang bij inzage te krijgen in de beslagen bescheiden voor zover betrekking hebbend op prijslijsten. Meer in het bijzonder gaat het daarbij om (delen van) prijslijsten waarin de Bacardi-merken (als gedefinieerd in het tussenvonnis, te weten BACARDI, BOMBAY SAPPHIRE, DEWAR’s en GREY GOOSE) zijn vermeld, alsmede correspondentie waarin een prijslijst van Seva wordt genoemd. Bacardi c.s. heeft er (mede) belang bij deze bescheiden op dit ogenblik in te zien nu Seva heeft aangekondigd tegenbewijs te gaan leveren door het horen van getuigen. Onder de aangekondigde getuigen bevindt zich de persoon die de prijslijst (ongeautoriseerd) zou hebben verstuurd. Ter opheldering van de gang van zaken bij Seva destijds is het dienstig dat partijen deze getuige (en de overige getuigen) kunnen confronteren met eventueel via de inzage verkregen materiaal. Seva heeft het belang van Bacardi bij de inzage in deze bescheiden overigens niet bestreden, slechts de spoedeisendheid daarvan. 

IEF 15314

Afwijzing Notice-Takedown buiten het .nl domein en verstrekking NAW-gegevens

Hof 's-Hertogenbosch 6 oktober 2015, IEF 15313; ECLI:NL:GHSHE:2015:3904 (Google tegen X)
Uitspraak mede ingezonden door Dorien Verhulst, Brinkhof. In navolging van IEF 14145. Notice and takedown. Tussen partijen is in geschil of Google dwangsommen heeft verbeurd ten aanzien van de veroordelingen in het Vonnis en of Google de (voorshands) kennelijk onrechtmatig geachte inhoud van deze blogs ook ontoegankelijk moet maken dan wel moet verwijderen voor zover deze inhoud bereikbaar is onder andere TLD’s dan de “.nl” extensie. Daarnaast vraagt appelant gegevens te verstrekken die betrekking hebben op de identiteit van de schrijvers dan wel eigenaars van de blogs.

Het hof acht voorshands niet voldoende aannemelijk geworden dat Google dwangsommen heeft verbeurd. Voorts oordeelt het hof dat voldoende aannemelijk is dat Google door het ontoegankelijk maken van de kennelijk onrechtmatige inhoud van de blogs onder de ‘.nl” extensie een zeer belangrijke maatregel heeft genomen om [appellant] in Nederland te beschermen tegen de onrechtmatige aantasting van zijn privésfeer. Inzake de vertrekking van NAW-gegevens is het hof van oordeel dat mede gelet op het ingrijpende en uit de aard der gegevensverstrekking definitieve karakter van een dergelijke veroordeling en voorts gelet het evidente belang van Google om terughoudend te zijn met het verstrekken van haar klantengegevens, het belang van [appellant] onvoldoende zwaarwegend is om een dergelijke verstrekkende voorlopige voorziening toe te wijzen.

3.6.1 Tussen partijen is in geschil of Google dwangsommen heeft verbeurd ten aanzien van de veroordelingen in het Vonnis.
Google stelt zich op het standpunt dat zij heeft voldaan aan beide, in 5.1 en 5.3 van het Vonnis genoemde, veroordelingen vóórdat het Vonnis aan haar is betekend en dat zij derhalve geen dwangsommen heeft verbeurd. [appellant] is kort gezegd van mening dat Google niet geheel aan de veroordeling in 5.1 van het Vonnis heeft voldaan en te laat aan de veroordeling in 5.3 van het Vonnis heeft voldaan, zodat Google dwangsommen heeft verbeurd.

3.6.2 Op grond van art. 611 a lid 3 Rv. kan een dwangsom niet worden verbeurd vóór betekening van de uitspraak waarbij zij is vastgesteld. Naar het oordeel van het hof is het Vonnis in voormelde zin op zijn vroegst op 21 augustus 2014 aan Google betekend, en wel door middel van de betekening van het Vonnis aan het parket van de ambtenaar van het Openbaar Ministerie te [woonplaats] , de woonplaats van [appellant] (prod. 5 mvg). De eerdere betekening van het Vonnis aan het parket te ’s-Hertogenbosch op 23 mei 2014 is immers niet overeenkomstig het bepaalde in art. 55 jo. 54 lid 4 Rv. geschied. Het hof passeert het standpunt van [appellant] , dat Google door de betekeningsfout niet in haar belangen is geschaad. Mede gelet op het definitieve karakter van een dwangsomveroordeling is het voor degene, die veroordeeld is tot het verrichten van een bepaalde handeling op straffe van een dwangsom, bij uitstek relevant om te weten binnen welke tijd hij aan de veroordeling moet voldoen zonder een dwangsom te verbeuren. Daarom is het tijdstip van de – formeel volledig juiste - betekening van het Vonnis voor Google van belang. Gelet op de hiervoor genoemde wettekst en de strekking daarvan is in casu niet van doorslaggevend belang of Google op andere wijze al kennis zou hebben genomen van de inhoud van het Vonnis. Artikel 66 Rv speelt in deze geen rol. Het hof kan onder verwijzing naar 3.6.3 van dit arrest in het midden laten of de betekening van het Vonnis op 21 augustus 2014 is voltooid.

3.7 Uit het voorgaande volgt dat het hof voorshands niet voldoende aannemelijk acht geworden dat Google dwangsommen heeft verbeurd. De grieven 1 tot en met 4 in principaal appel falen derhalve.

3.10.4 Gelet op het voorgaande is met betrekking tot de blogs met de nummers 1 tot en met 24 en 27 thans nog in geschil of Google de (voorshands) kennelijk onrechtmatig geachte inhoud van deze blogs ook ontoegankelijk moet maken dan wel moet verwijderen voor zover deze inhoud bereikbaar is onder andere TLD’s dan de “.nl” extensie. Het hof acht zich in beginsel bevoegd om hierover een oordeel te geven (zie 3.3.3 van dit arrest). Niet valt in te zien waarom een Nederlandse rechter slechts een bevel tot verwijdering op grond van art.6:196c lid 5 BW mag geven voor zover het een TLD “.nl” betreft. Het gaat in die gevallen waarin sprake is van een andere extensie en bij geoordeelde onrechtmatigheid van de inhoud immers in beginsel om een naar Nederlands recht beoordeelde kennelijk onrechtmatige inhoud van een blog. Een verwijdering van de inhoud van een blog onder alle TLD’s is technisch kennelijk ook mogelijk; Google heeft dit immers niet betwist maar er slechts op gewezen dat [appellant] daartoe elders (in de USA) een vordering jegens Google moet instellen. Ten slotte geldt dat [appellant] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de inhoud van de blogs met een “.nl”extensie, zelfs nadat de inhoud door Google onder de ‘.nl” extensie ontoegankelijk is gemaakt, op andere wijze in Nederland nog toegankelijk kan zijn.

3.10.5 Het hof zal op de volgende gronden dit onderdeel van de vordering van [appellant] (zie hierboven 3.10.4 eerste volzin) afwijzen. Bij de afweging tussen het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van [appellant] en de vrijheid van meningsuiting van de anonieme schrijver van de blogs moet de voorzieningenrechter een voorgenomen ingrijpen in de uitingsvrijheid toetsen aan de noodzakelijkheidstoets van art. 10 lid 2 EVRM. Het hof dient de vordering van [appellant] ook te toetsen op proportionaliteit en doelmatigheid. Met name bij de proportionaliteit speelt de belangafweging tussen partijen – het belang van [appellant] bij het ontoegankelijk maken van de inhoud van de blogs onder alle TLD’s en het belang van Google om het recht op vrije meningsuiting van zijn cliënten niet nodeloos te beperken en haar publieke reputatie als een onafhankelijk platform voor vrije meningsuiting – een belangrijke rol. Naar het oordeel van het hof is voldoende aannemelijk dat Google door het ontoegankelijk maken van de kennelijk onrechtmatige inhoud van de blogs onder de ‘.nl” extensie een zeer belangrijke maatregel heeft genomen om [appellant] in Nederland te beschermen tegen de onrechtmatige aantasting van zijn privésfeer (eer en goede naam). Voorts staat als niet betwist vast dat Google ook bepaalde blogspot.nl-pagina’s (waarvan de inhoud kennelijk als onrechtmatig jegens [appellant] is beoordeeld) heeft verwijderd in die gevallen waarin het mogelijk is om via een link op de Nederlandse pagina, althans op een in de Nederlandse taal gestelde pagina van de buitenlandse blogspotversie te komen. [appellant] heeft naar het oordeel van het hof in deze procedure onvoldoende duidelijk gemaakt dat en op welke wijze en in welke mate hij thans nog hinder zou hebben van de onrechtmatige inhoud van de blogs, voor zover deze op andere wijze dan voornoemd toegankelijk zijn, bijvoorbeeld via een buitenlandse TLD. [appellant] heeft vrijwel niets daaromtrent aangevoerd. Deze informatie is weliswaar niet noodzakelijk om te bepalen of de inhoud van een blog onrechtmatig is, een dergelijke informatieverstrekking is wel noodzakelijk om te beoordelen in welke mate [appellant] belang heeft bij een voorlopige voorziening. Dat de theoretische mogelijkheid bestaat de inhoud van deze blogs in Nederland indirect zichtbaar te maken, en dat dit mogelijk een enkele keer daadwerkelijk is geschied, is naar het oordeel van het hof onvoldoende zwaarwegend om uitsluitend op die grond bij wijze van voorlopige voorziening Google te veroordelen om de inhoud via alle TLD’s ontoegankelijk te maken. Eventuele andere belangen van [appellant] bij verwijdering van de inhoud van de blogs onder buitenlandse TLD’s heeft het hof niet bij bovenstaande afweging kunnen betrekken, nu deze door [appellant] niet zijn aangevoerd.

3.10.7 De slotsom van het voorgaande is dat Google uitsluitend veroordeeld zal worden om de inhoud van blog nummer 27 - voor zover (nog) toegankelijk - ontoegankelijk te maken onder de ‘.nl” extensie en dat de beslissing van de voorzieningenrechter ten aanzien van vordering I voor het overige bekrachtigd wordt. De grieven falen derhalve grotendeels.

3.11 Grief 8 in principaal appel richt zich tegen de afwijzing van vordering II tot het verstrekken van gegevens die betrekking hebben op de identiteit van de schrijvers dan wel eigenaars van de blogs, genoemd in het Overzicht. Indien voldoende aannemelijk is dat op een website gepubliceerde informatie jegens een derde onrechtmatig is en dat deze derde daardoor schade kan lijden, kan het maatschappelijk ongewenst zijn indien de derde geen enkele reële mogelijkheid heeft de websitehouder daarop – zo nodig in rechte – aan te spreken (vergelijk HR 25 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4019). Onder omstandigheden kan een weigering van de serviceprovider om de NAW-gegevens van de websitehouder aan de derde bekend te maken in strijd komen met de zorgvuldigheid die de serviceprovider jegens zodanige derde in acht moet nemen. Dit kan met name het geval zijn indien zich de volgende omstandigheden voordoen:
a. de mogelijkheid dat de informatie, op zichzelf beschouwd, jegens de derde onrechtmatig en schadelijk is, is voldoende aannemelijk;
b. de derde heeft een reëel belang bij de verkrijging van de NAW-gegevens;
c. aannemelijk is dat er in het concrete geval geen minder ingrijpende mogelijkheid bestaat om de NAW-gegevens te achterhalen;
d. afweging van de betrokken belangen van de derde, de serviceprovider en de websitehouder (voor zover kenbaar) brengt met zich mee dat het belang van de derde behoort te prevaleren.

Google heeft als verweer tegen deze vordering aangevoerd dat zij reeds alle tot haar beschikking zijnde gegevens ten aanzien van de blogs onder nummers 2 tot en met 6, 14 tot en met 18, 22 tot en met 24 heeft verstrekt aan [appellant] , een en ander overeenkomstig de veroordeling in het Vonnis. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] gelet op voornoemde verstrekking van de gegevens door Google omtrent de schrijvers en/of websitehouders van voornoemde blogs en gegeven het hierboven aangegeven beslissingskader niet voldoende duidelijk aangegeven welke maatregelen hij met die wetenschap heeft genomen. Ook heeft hij onvoldoende kenbaar gemaakt welk reëel belang hij thans heeft om ook de gegevens van de overige schrijvers dan wel eigenaars van de blogs, genoemd in het Overzicht, te verkrijgen. Evenmin heeft hij - gelet op de door Google eerder aan hem verstrekte gegevens - voldoende duidelijk gemaakt of er in het concrete geval een minder ingrijpende mogelijkheid bestond om de NAW-gegevens van de schrijvers/websitehouders van de overige blogs te achterhalen. Mede gelet op het ingrijpende en uit de aard der gegevensverstrekking definitieve karakter van een dergelijke veroordeling en voorts gelet het evidente belang van Google om terughoudend te zijn met het verstrekken van haar klantengegevens, is het hof van oordeel dat het belang van [appellant] onvoldoende zwaarwegend is om een dergelijke verstrekkende voorlopige voorziening toe te wijzen. Deze grief kan derhalve geen doel treffen.

3.14 De slotsom van het voorgaande is dat de grieven in het principaal appel nagenoeg geheel falen. [appellant] zal derhalve veroordeeld worden in de kosten van de procedure in het principaal appel. De grief in het incidenteel appel slaagt. [appellant] zal veroordeeld worden in de kosten van het incidenteel appel. De beslissing in 3.8 van dit arrest leidt weliswaar tot vernietiging van het beroepen vonnis in conventie, maar leidt per saldo niet tot een andere proceskostenveroordeling voor de procedure in eerste aanleg in conventie. De vernietiging van het vonnis in reconventie leidt evenmin tot een andere proceskostenveroordeling voor de procedure in eerste aanleg in reconventie.

4 De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep

4.1 vernietigt het vonnis d.d.15 juli 2014 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zowel in conventie als in reconventie, en opnieuw rechtdoende:

4.2 verbiedt [appellant] met onmiddellijke ingang om executiemaatregelen te treffen met betrekking tot de gestelde niet naleving door Google van de bij Vonnis van 2 mei 2014 uitgesproken veroordelingen, totdat hierover in een bodemprocedure anders is beslist;

4.3 veroordeelt [appellant] , indien hij niet aan het bepaalde in 4.2 voldoet, tot betaling van een dwangsom aan Google van € 200,-- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij in strijd handelt met het onder 4.2 genoemde verbod;

4.4 wijst de vorderingen van Google voor het overige af;

4.5 veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in conventie in eerste aanleg, aan de zijde van Google begroot op € 1.517,80;

4.6 veroordeelt Google om binnen een maand na betekening van dit arrest de inhoud van de blog met nummer 27 op het Overzicht, voor zover (nog) toegankelijk, ontoegankelijk te maken va de TLD “.nl”, een en ander op straffe van een dwangsom van € 200,--per dag of dagdeel dat niet aan die veroordeling is voldaan;

4.7 wijst de overige vorderingen van [appellant] af;

4.8 veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in eerste aanleg in reconventie, welke kosten het hof aan de zijde van Google tot op heden begroot op nihil;

4.9 veroordeelt [appellant] in de kosten van het principaal en incidenteel hoger beroep, welke kosten het of tot op heden aan de zijde van Google begroot voor het principaal appel op € 704,-- voor verschotten en op € 2.682,-- voor salaris advocaat en voor het incidenteel appel op € 1.341,-- voor salaris advocaat;

verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.

IEF 15313

Vragen aan Hoge Raad over rechtsbetrekking wegens inbreuk op IE-recht

Hof Arnhem-Leeuwarden 6 oktober 2015, IEF 15313; ECLI:NL:GHARL:2015:7521(Synthon tegen Astellas)
Uitspraak ingezonden door Frank Eijsvogels, Hoyng ROKH Monegier. Procesrecht. Bewijs 843a Rv en 1019a Rv. Maatstaf voor nietigheidsverweer bij vordering ex 843a Rv. De definitieve vragen aan de Hoge Raad, na IEF 14792:

1. Indien een partij op grond van artikel 843a Rv jo. 1019a Rv inzage, afschrift of uittreksel vordert van bepaalde bescheiden, aan welke maatstaf dient dan ten minste worden voldaan voor het aannemen van een 'rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn', zoals vereist voor toewijzing van een vordering uit hoofde van artikel 843a Rv, indien die rechtsbetrekking bestaat uit een verbintenis uit onrechtmatige daad wegens inbreuk op een recht van intellectuele eigendom?

 

2. Geldt in gevallen waarin het bewijsmateriaal waarin inzage of waarvan afschrift of uittreksel wordt gevorderd dient ter staving van de vraag of in technische zin inbreuk wordt gemaakt op een recht van intellectuele eigendom enerzijds, en in gevallen waarin het bewijsmateriaal waarin inzage of waarvan afschrift of uittreksel wordt gevorderd dient ter staving van bijvoorbeeld de vraag door wie, in welk land en in welke omvang de gesteld inbreukmakende handelingen worden verricht anderzijds dezelfde maatstaf?

3. Indien het antwoord op de tweede vraag negatief luidt, aan welke maatstaf dient dan in genoemde respectieve gevallen ten minste te worden voldaan voor het aannemen van een 'rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn' zoals vereist voor toewijzing van een vordering uit hoofde van artikel 843a Rv?

4. Indien een partij op grond van artikel 843a Rv jo. 1019a Rv inzage, afschrift of uittreksel vordert van bepaalde bescheiden en de door 843a Rv vereiste 'rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn' bestaat uit een verbintenis uit onrechtmatige daad wegens inbreuk op een recht van intellectuele eigendom, en de gedaagde partij stelt zich op het standpunt dat het ingeroepen recht van intellectuele eigendom nietig is, aan de hand van welke maatstaf dient dat nietigheidsverweer dan te worden beoordeeld?

5. Indien het antwoord op de tweede vraag negatief luidt - en de maatstaf voor de beoordeling van de gestelde rechtsbetrekking afhankelijk is van de vraag of het verlangde bewijsmateriaal dient ter staving van de gestelde inbreuk dan wel ter staving van bijvoorbeeld de vraag door wie, in welk land en in welke omvang de gesteld inbreukmakende handelingen worden verricht - is dat dan van invloed op de nietigheidsverweer en zo ja, in welke zin?
IEF 15311

Zwitserse Bacardi moet zekerheid stellen conform IE-Indicatietarieven

Rechtbank Den Haag 30 september 2015, IEF 15311; ECLI:NL:RBDHA:2015:11440 (Bacardi tegen B&S)
Procesrecht. Zekerheidsstelling. Niet is in te zien waarom B&S c.s. de incidentele eis tot zekerheidsstelling niet tegelijk met de incidentele vordering in het bevoegdheidsincident [IEF 15308] heeft kunnen instellen, zodat de kosten van dit incident nodeloos gemaakt worden. In het bijzonder de stelling dat Bacardi haar Europese hoofdkantoor in Zwitserland heeft, is niet toereikend om de woonplaatsuitzondering (224 lid 2 sub b Rv) toe te passen. Bacardi NL gelieerd is aan Bacardi Ltd, het risico bestaat dat pas onder de door Bacardi NL gestelde garantie wordt betaald nadat een executoriale titel jegens Bacardi NL is verkregen. Bacardi Ltd dient zekerheid te stellen voor de kosten van een op IE-Indicatietarieven gebaseerde niet-eenvoudige bodemprocedure zonder repliek en dupliek ad €20.000.

4.1.
Niet is in te zien waarom [A] de incidentele eis tot zekerheidsstelling niet tegelijk met de incidentele vordering in het bevoegdheidsincident heeft kunnen instellen. Volgens artikel 224 lid 4 Rv erkent hij daarmee niet de bevoegdheid van deze rechtbank. Evenmin is in te zien dat de noodzaak van zekerheidsstelling pas na het bevoegdheidsincident is gebleken. [A] heeft daarmee gehandeld in strijd met artikel 208 lid 3 Rv, zodat de kosten van dit incident als door hem nodeloos gemaakt moeten worden aangemerkt1. Die kosten dienen voor zijn rekening te komen. Er is echter geen reden [A] om die reden in zijn incidentele vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren zoals Bacardi c.s. bepleit.

Tenuitvoerlegging in Zwitserland
4.3. Volgens Bacardi Limited kan een tegen haar te verkrijgen vonnis op grond van het EVEX-Verdrag2 in Zwitserland ten uitvoer worden gelegd. Zij wijst er in dit verband op dat haar Europese hoofdkantoor zich in Zwitserland bevindt, dat zij een correspondentieadres in Zwitserland heeft, dat zij in Zwitserland is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, dat zij rekeningen heeft bij een Zwitserse bank en in Zwitserland personeel in dienst heeft. De uitzondering van artikel 224 lid 2 sub b Rv is evenwel uitsluitend van toepassing op partijen die hun woonplaats of gewone verblijfplaats hebben op de plaats waar de veroordeling tot betaling van de proceskosten ten uitvoer kan worden gelegd. Bacardi Limited is statutair gevestigd in Liechtenstein. Niet is in te zien waarom zou moeten worden geoordeeld dat zij (mede) woonplaats of gewone verblijfplaats heeft in Zwitserland. De omstandigheden die Barcardi c.s. aanvoert en in het bijzonder de stelling dat zij haar Europese hoofdkantoor in Zwitserland heeft zijn in ieder geval niet toereikend om dat aan te nemen.

Verhaal in Nederland
4.4. De uitzondering van artikel 224 lid 2 sub c Rv doet zich voor indien aannemelijk is dat verhaal ten laste van de betrokken partij in Nederland mogelijk is. Omdat de mogelijkheid bestaat dat alleen Bacardi Limited jegens [A] in de proceskosten wordt veroordeeld, is de (gestelde) liquiditeitspositie van Bacardi Nederland in dit verband niet doorslaggevend. De verklaring van Bacardi Nederland dat zij bereid en in staat is de (eventuele) proceskosten van Bacardi Limited te voldoen, is eveneens ontoereikend. Temeer nu Bacardi Nederland gelieerd is aan Bacardi Limited, bestaat immers het risico dat pas onder de door Bacardi Nederland gestelde garantie wordt betaald nadat een executoriale titel jegens Bacardi Nederland is verkregen. Alleen al om die reden is deze garantie niet zodanig dat de proceskosten daarop zonder moeite kunnen worden verhaald, zoals artikel 6:51 BW3 vereist.

Omvang van de zekerheidsstelling
4.5. Op grond van het voorgaande zal de rechtbank Bacardi Limited bevelen zekerheid te stellen op de door [A] verlangde wijze. Partijen zijn het kennelijk met elkaar eens dat op de vorderingen tegen [A] ten aanzien waarvan de rechtbank zich bevoegd heeft geacht artikel 1019h Rv niet van toepassing is. De rechtbank dient echter ook nog te beslissen over de proceskosten die verband houden met de vorderingen waarvoor zij zich in het vonnis van 18 maart 2015 onbevoegd heeft verklaard en ten aanzien waarvan Bacardi c.s. toepassing van artikel 1019h Rv heeft gevorderd. Welke kosten [A] in verband daarmee heeft moeten maken blijkt vooralsnog niet, maar de rechtbank acht aannemelijk dat die de kosten van een niet-eenvoudige bodemprocedure zonder repliek en dupliek niet zullen overstijgen. Die kosten zijn volgens de IE-indicatietarieven te begroten op € 20.000,-. Nu rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de proceskosten (deels) zullen worden vastgesteld conform artikel 1019h Rv zal voor dat bedrag zekerheidsstelling worden gelast. Gelet op het bepaalde in artikel 616 Rv bestaat geen grond voor de door [A] gewenste aanhouding alsmede voor de bepaling dat Bacardi Limited niet-ontvankelijk zal worden verklaard indien zij nalaat tijdig zekerheid te stellen.


IEF 15308

Bevoegdheid ook tegen feitelijke buitenlandse beleidsbepalers van merkinbreukmaker

Rechtbank Den Haag 30 september 2015, IEF 15308; ECLI:NL:RBDHA:2015:11227 (Bacardi tegen B&S)
Bevoegdheidsincident; art. 6 EEX-Vo; gerecht van de woonplaats. B&S wordt verweten dat zij door middel van hun betrokkenheid bij de Ierse vennootschappen de inbreuken op de BACARDI-merken hebben gefaciliteerd. Bacardi meent daarnaast B&S als bestuurders en feitelijk beleidsbepalers van de B&S-groep hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de inbreuk op de BACARDI-Gemeenschapsmerken door de Nederlandse mede-gedaagden door deze inbreuk te bewerkstelligen, althans niet te voorkomen. In zoverre geldt voor B&S evenzeer dat bevoegdheid om van de vorderingen kennis te nemen gebaseerd kan worden op artikel 6 lid 1 EEX-Vo (oud).


4.2.
De bevoegdheid om kennis te nemen van de vorderingen tegen de buitenlandse gedaagden zou bestaan op grond van artikel 6 lid 1 van Verordening (EG) nr. 44/2001 betreffende de rechtelijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, verder: EEX-Vo (oud)2 juncto de artikelen 96 en 97 lid 1 GMVo dan wel op grond van de artikelen 96 juncto 97 lid 5 GMVo. Bacardi c.s. beroept zich voorts op toepasselijkheid van (uitsluitend) de artikelen 6 lid 1 en 5 lid 3 EEX-Vo (oud) voor het geval moet worden geoordeeld dat de tegen de buitenlandse gedaagden ingestelde vorderingen niet zijn aan te merken als vorderingen betreffende inbreuk.


5.3.
De tegen [D] c.s. ingestelde vorderingen zien niet op inbreuk op Gemeenschapsmerken door [D] c.s. zelf maar op het onrechtmatige faciliteren van de inbreuk door de vennootschappen. Bacardi c.s. vordert tegen hen dan ook geen inbreukverbod, maar een gebod om zorg te dragen dat de vennootschappen hun inbreuk staken. Dit is geen vordering als bedoeld in artikel 96 GMVo. Artikel 97 lid 5 GMVo (alsmede artikel 4.6 van het Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (merken, tekeningen en modellen) voor wat betreft vordering (ii)) mist daarom toepassing. De internationale bevoegdheid dient dan ook te worden vastgesteld aan de hand van de EEX-Vo (oud).

5.7.
[D] c.s. wordt in het bijzonder verweten dat zij door middel van hun betrokkenheid bij de Ierse vennootschappen de inbreuken op de BACARDI-merken hebben gefaciliteerd.3 Bacardi c.s. meent daarnaast kennelijk echter dat [D] c.s. als bestuurders en feitelijk beleidsbepalers van de B&S groep naast [A] , [B] en [C] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor onder meer de inbreuk op de BACARDI-Gemeenschapsmerken door de Nederlandse mede-gedaagden door deze inbreuk te bewerkstelligen, althans niet te voorkomen.4 In zoverre geldt voor [D] c.s. evenzeer dat bevoegdheid om van de vorderingen kennis te nemen gebaseerd kan worden op artikel 6 lid 1 EEX-Vo (oud). Voor zover de vorderingen zijn gebaseerd op andere stellingen geldt echter dat deze rechtbank niet is aan te merken als het gerecht van de woonplaats van een van de mede-gedaagden, zodat artikel 6 lid 1 EEX-Vo (oud) niet van toepassing is.

5.12.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank onbevoegd is kennis te nemen van de vorderingen jegens [D] c.s., behoudens voor zover zij aansprakelijk worden gehouden voor inbreuk door de Nederlandse mede-gedaagden op de BACARDI-Gemeenschapsmerken, en dat de rechtbank bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen jegens [B] en [C] .

IEF 15275

(Rechts)personen uit de VS vrijgesteld van waarborgsom proceskosten

Rechtbank Den Haag 23 september 2015, IEF15275 (Piloxing tegen Californian)
Incident. Merkenrecht. Piloxing vordert staking inbreuk op Gemeenschapswoordmerk PILOXING. Aangezien Piloxing geen woonplaats of verblijfplaats in Nederland heeft, doet zij een beroep op artikel V en het protocol bij het Verdrag van vriendschap, handel en scheepvaart tussen Nederland en de VS, zodat zij is vrijgesteld van de zekerheid die ex 224 lid 1 Rv dient te worden gesteld voor de proceskosten.

Zekerheidstelling
4.2. Piloxing c.s. heeft geen woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland, zodat zij ex artikel 224 lid 1 Rv in beginsel zekerheid dient te stellen voor de proceskosten tot betaling waarvan zij kan worden veroordeeld. Er bestaat op grond van artikel 224 lid 2 sub a Rv echter geen verplichting tot het stellen van zekerheid indien dit voortvloeit uit een verdrag.

4.3. Piloxing c.s. heeft een beroep gedaan op het Verdrag van vriendschap, handel en scheepvaart (Tractatenblad 1956, 40) tussen Nederland en de Verenigde Staten van Amerika, meer specifiek artikel V lid 1 van dit verdrag in verbinding met artikel 5 van het bij het verdrag behorend Protocol. Zoals Piloxing c.s. terecht aanvoert, vloeit uit deze verdragsbepalingen voort dat onderdanen en vennootschappen van de Verenigde Staten van Amerika in Nederland vrijgesteld zullen zijn van het storten van een waarborgsom voor proceskosten. Op grond van deze verdragsbepalingen hoeven Amerikaanse vennootschappen en onderdanen derhalve geen zekerheid te stellen voor de proceskosten1. Nu Piloxing LLC en Piloxing Academy beide in de Verenigde Staten van Amerika gevestigde vennootschappen zijn, zijn deze verdragsbepalingen op hen van toepassing. De incidentele vordering zal daarom worden afgewezen.

IEF 15273

Bewijsstramien uitputting en afscherming nationale markten door Converse

Hof 's-Hertogenbosch 24 juni 2014, IEF15273; ECLI:NL:GHSHE:2014:1881 (Converse tegen Aspo c.s.) en 22 september 2015; IEF15273; ECLI:NL:GHSHE:2015:3657 (verdere beoordeling)
Merkenrecht. Parallelimport. De schoen Converse All star wordt door Aspo met toestemming binnen de EER op de markt gebracht. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van namaak. In hoger beroep wordt merkinbreuk bepleit. Op Aspo berust de bewijslast dat de gewraakte schoenen via legale parallelimport binnen de EER zijn verkregen. Indien Aspo kan aantonen dat er een concreet en reëel gevaar bestaat dat de nationale markten worden afgeschermd, dan wel het distributiestelsel zodanig is ingericht dat de nationale markten worden afgeschermd, behoeft Aspo het in beginsel op haar rustende bewijs van omstandigheden niet te leveren. Het Hof verklaart Converse niet ontvankelijk en laat Aspo toe het bewijs te leveren volgens het in 9.7.1 weergegeven bewijsstramien.

9.4.2. Het gaat in dit geschil om sport- of vrijetijdsschoenen, type basketbalschoen, van het merk en type Converse All Star. Converse brengt deze op de markt en is merkrechthebbende, althans merkrechthebbende geweest. Het geschil heeft betrekking ofwel op authentieke, ofwel op identieke, ofwel op nagenoeg identieke schoenen welke zonder toestemming van Converse op de markt zouden zijn gebracht. Converse heeft onder Aspo een groot aantal volgens Converse inbreukmakende schoenen in beslag genomen. Aspo heeft schoenen van dit type ingekocht bij Dieseel.

9.4.3. In eerste aanleg stelde Converse, en betwistten Aspo en Dieseel, dat het bij de onder Aspo in beslag genomen schoenen, welke leken op Converse schoenen, ging om namaak (counterfeit) schoenen. Converse baseerde haar vorderingen in eerste aanleg - expliciet - uitsluitend op de stelling dat het ging om namaak.

9.4.4. Aspo stelde dat van namaak geen sprake was, en stelde voorts die schoenen van Dieseel te hebben betrokken, en dat het daarbij ging om legale parallelimport van schoenen welke eerder met toestemming van Converse binnen de EER op de markt waren gebracht. Dieseel ondersteunde die stelling van Aspo.

9.4.7. De rechtbank was van oordeel dat de namaak onvoldoende was komen vast te staan en dat daartoe ook onvoldoende was gesteld, reden waarom de vordering van Converse werd afgewezen. Kesbo werd niet ontvankelijk verklaard en aan een door Aspo ingestelde reconventionele vordering kwam de rechtbank niet toe.

9.4.8. Converse is in hoger beroep een andere koers gaan varen. Thans beroept zij zich op het feit dat - of er nu sprake is van namaak of niet - vast staat dat de schoenen identiek of nagenoeg identiek zijn aan de authentieke Converse All Star-schoenen, dat er sprake is van merkinbreuk, nu eveneens vast staat dat Aspo van Converse geen toestemming als bedoeld in art. 2:20 BVIE heeft verkregen voor dit merkgebruik. Converse stelt dat het verwijt van namaak door haar nog steeds wordt gehandhaafd, doch thans louter ter ontzenuwing van het uitputtingsverweer van Aspo/Dieseel. Het namaakverwijt is in hoger beroep door haar niet ingetrokken, doch (uitdrukkelijk) niet - beter gezegd: niet meer - als "rechtscheppend feit" naar voren gebracht.Deze koerswijziging is door het hof in r.o. 6.17.3 van het tussenarrest van 22 oktober 2013 toelaatbaar geacht.

9.5.4. Het hof begrijpt het standpunt van Converse verder aldus: De schoenen die door Aspo op de markt zijn gebracht zijn identiek of nagenoeg identiek aan de schoenen van Converse en zijn voorzien van het merk van Converse. Converse of een licentieneemster van Converse hebben daartoe geen specifieke toestemming verleend aan Aspo. Door Aspo wordt dus zonder toestemming (als bedoeld in art. 2:20 lid 1 aanhef BVIE) van Converse gebruik gemaakt van het merk van Converse voor identieke waren. Daarmee staat vast dat er sprake is van merkinbreuk, zelfs als er van namaak geen sprake zou zijn (hetgeen overigens volgens Converse wel het geval is). Dit is slechts anders als er sprake is van legale parallelimport van "authentieke" schoenen vanuit een ander land binnen de EER waar die schoenen reeds met toestemming van Converse in het verkeer zijn gebracht (in de zin van art. 2:23 lid 3 BVIE), maar dat moet Aspo dan bewijzen. Zou Aspo - op het eerste gezicht - in dat bewijs slagen, dan kan in het kader van tegenbewijs (op te vatten als "ontzenuwing van het door Aspo bijgebrachte bewijs") Converse bewijzen dat er sprake is van namaak, zodat er van legale parallelimport vanuit een ander land binnen de EER geen sprake kan zijn. En het hof begrijpt het standpunt van Converse bovendien aldus dat als Converse dat bewijst, het bewijs niet enkel strekt ter ontzenuwing van het door Aspo bijgebrachte bewijs aangaande de parallelimport, maar uit de aard der zaak tevens rechtstreeks strekt tot bewijs van merkinbreuk.

9.5.22. In het kader van het op art. 2:23 lid 3 BVIE gegronde verweer van Aspo dat de gewraakte schoenen via legale parallelimport binnen de EER zijn verkregen rust dus op haar de bewijslast daarvan. Indien zij echter kan aantonen dat er een concreet en reëel gevaar bestaat dat de nationale markten worden afgeschermd, dan wel dat het distributiestelsel zoals dat door Converse wordt gehanteerd, dusdanig is ingericht dat daaruit reeds voortvloeit dat er een reëel gevaar bestaat dat de nationale markten worden afgeschermd, behoeft Aspo het in beginsel op haar rustende bewijs van omstandigheden als bedoeld in art. 2:23 lid 3 BVIE – in elk geval vooralsnog - niet te leveren.
Bewijs
9.7.1. Gelet op het vorenoverwogene dient het bewijsstramien als volgt te lopen:
A. Aspo dient te bewijzen dat, indien Aspo zou worden belast met het bewijs dat alle voorwaarden voor uitputting van het merkrecht zijn vervuld, er bij het door Converse in stand gehouden distributiestelsel een concreet en reëel gevaar bestaat dat de nationale markten worden afgeschermd, dan wel dat dit distributiestelsel zoals dit door Converse wordt gehanteerd dusdanig is ingericht dat daaruit voortvloeit dat er een concreet en reëel gevaar bestaat dat de nationale markten worden afgeschermd; Converse kan trachten tegenbewijs bij te brengen (in de vorm van ontzenuwing of tegendeelbewijs).
A1: Aspo slaagt ondanks tegenbewijs van Converse in het bewijs. Zie verder onder B.
A2: Aspo slaagt, al dan niet als gevolg van het tegenbewijs van Converse, niet in het bewijs. Zie verder onder C.
B. Converse wordt in de gelegenheid gesteld aan te tonen dat de schoenen waar het hier om gaat door haarzelf of met haar toestemming buiten de EER in de handel zijn gebracht.
B1: Converse slaagt ondanks tegenbewijs van Aspo op dit onderdeel in dit bewijs. Zie verder C.
B2: Converse slaagt, al dan niet als gevolg van het tegenbewijs van Aspo, niet in het bewijs. Zie verder E.
C. Aspo dient te bewijzen dat de in beslag genomen goederen door Converse of met haar toestemming, onder het merk van Converse, in de EG of de EER in het verkeer waren gebracht; Converse kan eventueel tegenbewijs bij brengen.
C1: Aspo slaagt ondanks tegenbewijs van Converse in het bewijs. Zie verder E.
C2: Aspo slaagt, al dan niet als gevolg van het tegenbewijs van Converse, niet in het bewijs. Zie verder D.
9.7.2.
D: Er is geen sprake van marktafscherming en er is geen sprake van legale parallelimport vanuit de EER; er is dus merkinbreuk (nu er ook geen specifieke daarop gerichte toestemming van Converse was verkregen; zie hiervoor).
9.7.3.
E: Er is ofwel sprake van marktafscherming (terwijl Converse niet heeft aangetoond dat de schoenen waar het hier om gaat door haarzelf of met haar toestemming buiten de EER in de handel zijn gebracht) zodat Aspo zich in het voetspoor van het arrest Van Doren/Lifestyle op uitputting van het merkrecht op de voet van het bepaalde in art. 2:23 lid 3 BVIE mag beroepen, ofwel er is sprake van aangetoonde parallelimport (vanuit een land binnen de EER) in welk geval art. 23 lid 3 BVIE eveneens van toepassing; in beide gevallen kan een ontbrekende specifieke toestemming van Converse aan Aspo niet worden tegengeworpen.
9.7.4.
Wat de uitkomst sub E betreft: theoretisch is denkbaar dat in een situatie waarin afscherming van markten is komen vast te staan en/of parallelimport vanuit de EER , alsnog de inbreuk als bedoeld in art. 2:20 lid 1 aanhef en sub a) BVIE wordt aangetoond doordat de rechthebbende namaak aantoont. In de onderhavige concrete situatie kan daaraan echter niet worden toegekomen. Immers, indien Converse in enig eerder stadium namaak zou aantonen, dan strandt het verweer van Aspo reeds in dat stadium.
9.7.5.
Het hof zal dus eerst Aspo belasten met het onder A. omschreven bewijs.