Procesrecht  

IEF 14023

Geen grond voor herziening eerder genomen besluit

Vzr. Rechtbank Den Haag 7 juli 2014, IEF 14023 (Syngenta tegen Octrooicentrum Nederland)
Uitspraak ingezonden door Martijn de Lange, Octrooicentrum Nederland. ABC. Octrooi. Octrooicentrum Nederland heeft Syngenta in 2005 een aanvullend beschermingscertificaat (ABC) verleend voor het het gewasbeschermingsmiddel thiamethoxam. Syngenta verzoekt om verlenging van het ABC, dat wordt niet-ontvankelijk verklaard. Tegen het besluit van Octrooicentrum NL heeft Syngenta beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen om de aanvullende bescherming te doen herleven. De voorzieningenrechter verklaart het beroep ongegrond en wijst de voorlopige voorziening af.

Overwegingen
De voorzieningenrechter wijst er op dat in de zaak die tot het voorgenoemde arrest Kühne & Heitz heeft geleid, de onderneming alle haar ter beschikking staande rechtsmiddelen had uitgeput, terwijl in het onderhavige geval verzoekster geen gebruik heeft gemaakt van haar recht om bezwaar en beroep in te stellen tegen het besluit van 5 december 2005.
De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat, aangezien het besluit van 5 december 2005 definitief is geworden zonder in rechte te zijn aangevochten, het arrest Kühne & Heitz geen rechtsregel geeft die verweerder verplicht om de bestuursrechtelijke procedure te heropenen met het oog op het terugkomen van een eerder genomen besluit. (...)

De voorzieningenrechter is van oordeel dat hetgeen door verzoekster is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden betreft die van zodanige aard zijn dat zij tot een andere beschikking aanleiding zouden moeten geven. Verweerder heeft daarbij niet ten onrechte gewezen op het rechtszekerheidsbeginsel, welke onder meer meebrengt dat de belangen van derden zouden kunnen worden geschaad indien zou worden overgegaan tot een verlenging van de, inmiddels overigens al verlopen, expiratieduur.
Verzoekster heeft enkele besluiten van verweerder overgelegd waarin verweerder op verzoek van de belanghebbende de duur van het octrooi heeft verkort. Daarmee heeft verzoekster niet aannemelijk gemaakt dat verweerder in redelijkheid ook een beleid zou moeten hebben waarin de in rechte vaststaande duur van een octrooi op verzoek van de belanghebbende kan worden verlengd.(...)
IEF 14011

Opgerichte stichting geen belang als formele procespartij in proefprocedure

Rechtbank Noord-Holland 2 juli 2014, IEF 14011 (Stichting Eco Communicatie-Ventoux Advocaten tegen Stichting Keurmerk Eco Label)
Uitspraak ingezonden door Matthijs Kaaks, Boekx advocaten. Merkenrecht. Vervallenverklaring. Belang. Misbruik van recht. Procederen omwille van het procederen. Kostenveroordeling. Stichting Eco Communicatie en Ventoux advocaten vorderen de doorhaling van collectief woord-beeldmerk ECO LABEL vanwege non-usus. Ventoux heeft geen zelfstandig belang bij de vordering namens anonieme cliënt. De Stichting, door partner van mr. Van Engelen louter opgericht voor de onderhavige procedure, blijkt de anonieme cliënt te zijn. Zij heeft feitelijk geen werkzaamheden verricht, fungeert enkel als 'formele' procespartij en was bij de eerste sommatie nog niet opgericht. Ook de Stichting is geen belanghebbende ex 2.27 lid 1 en 2.42 lid 1 BVIE.

Dat mr. Van Engelen eerder heeft geprocedeerd 'omwille van het procederen', blijkt uit een proefprocedure tegen diens eigen advocatenkantoor Ventoux [red. IEF 10319]. De onderhavige (eveneens kennelijk proef-)procedure is evenwel aanzienlijk minder 'onschuldig' nu derden daarbij worden betrokken. Dat levert bovendien misbruik van recht op ex 3:13 BW en rechtvaardigt de proceskostenveroordeling.

2.5. (...) "In deze zaak treden wij zelf als kantoor op en voor een cliënt die anoniem wenst te blijven"

2.6. Op 28 december 2012 is Stichting Eco Communicatie opgericht door A., de levenspartner van mr. Van Engelen.

4.2. Blijkens artikel 2.27 lid 1 van het BVIE kan 'iedere belanghebbende' het verval van het merkrecht inroepen in de gevallen als vermeld in artikel 2.26 lid 2 BVIE. Op grond van artikel 2.42 lid 1 BVIE geldt mutatis mutandis hetzelfde voor een collectief merk.

4.5. Aangezien de relevante bepalingen van het BVIE vereisen dat een vervallenverklaring wordt ingeroepen door een 'belanghebbende' en Ventoux geen zelfstandig belang heeft gesteld bij haar vordering, is de rechtbank van oordeel dat Ventoux niet als belanghebbende is aan te merken en dientengevolge geen (eigen) belang heeft bij haar vordering in de zin van artikel 3:303 BW.

4.6. Ten aanzien van de Stichting Eco Communicatie overweegt de rechtbank dat als onvoldoende weersroken vast staat dat deze stichting louter ten behoeve van de onderhavige procedure is opgericht door (de partner van) mr. Van Engelen. Ter zitting heeft mr. Van Engelen verklaard dat deze stichting de onder 2.5 bedoelde 'anonieme cliënt' is. Hoewel mr. Van Engelen namens Stichting Eco Communicatie heeft betoogd dat de stichting een vergelijkbaar doel heeft als Stichting Keurmerk Eco Label, is eveneens vast komen te staan dat Stichting Eco Communicatie feitelijk geen (andere) werkzaamheden (heeft) verricht dan het fungeren als 'formele' procespartij ten behoeve van de onderhavige procedure. Bovendien staat vast dat Stichting Eco Communicatie ten tijde van de eerste sommatie nog niet was opgericht en derhalve op dat moment nog helemaal niet bestond. Bij die stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat ook Stichting Eco Communicatie niet als belanghebbende in de zin van artikel 2.27 lid 1 en 2.42 lid 1 BVIE kan worden aangemerkt.

4.10 De in het bovenstaande citaat bedoelde proefprocedure [red. IEF 10319] betrof een vordering van mr. Van Engelen tegen diens eigen advocatenkantoor Ventoux. De onderhavige (eveneens kennelijk proef-)procedure is evenwel aanzienlijk minder 'onschuldig' dan eerdergenoemde proefprocedure omdat nu derden daarbij worden betrokken, die daarmee onnodig op aanzienlijke kosten worden gejaagd. Niet alleen is het geding voor de burgerlijke rechter daarvoor niet bestemd, maar naar het oordeel van deze rechtbank is dat bovendien misbruik van recht in de zin van artikel 3:13 BW. Dat rechtvaardigt alsnog de veroordeling van Stichting Eco Communicatie en Ventoux in de werkelijk gemaakte kosten.

Lees de uitspraak (pdf/ html)

IEF 13996

Geen onderbouwing dat woonadres slechts postadres is

Hof Amsterdam 30 juli 2013, IEF 13996 (appellanten tegen SPAR)
Procesrecht. Incident. Zekerheid. Spar vordert op voet van 224 Rv dat appellanten zekerheid stellen voor de te verwachten kostenveroordeling ex 1019h Rv. Bij dagvaarding is woonplaats Luxemburg vermeld, een lidstaat van de Europese Unie. Dat het opgegeven woonadres slechts een postadres betreft, althans dat appellanten geen vaste woon- of verblijfplaats te Luxemburg hebben, is door Spar niet voldoende concreet onderbouwd en niet aannemelijk. [zie IEF 13712 voor vervolg].

2.3. [appellanten] hebben bij dagvaarding in eerste aanleg en in hoger beroep een woonplaats te Luxemburg vermeld. In Verordening (EG) Nr. 44/2001 (EEX-verordening) is onder meer bepaald dat rechterlijke beslissingen, gegeven in een lidstaat van de Europese Unie, direct ten uitvoer gelegd kunnen worden in andere lidstaten. Uit het voorgaande volgt dat ten aanzien van [appellanten], indien het door hem opgegeven adres juist is, geen zekerheidstelling kan worden gevorderd. Dat het door [appellanten] opgegeven woonadres slechts een postadres betreft, althans dat [appellanten] geen vaste woon- of verblijfplaats te Luxemburg hebben, heeft Spar niet voldoende concreet onderbouwd en is (daarom) niet voldoende aannemelijk geworden. Dat brengt mee dat (reeds) ingevolge artikel 224 lid 2, aanhef en onder b Rv voor [appellanten] geen verplichting bestaat tot zekerheidstelling.

2.4. Uit het vorenstaande volgt dat de incidentele vordering zal worden afgewezen.

IEF 13994

Bewijslast non-usus ligt bij eiser van vervallenverklaring

Rechtbank Overijssel 25 juni 2014, IEF 13994 (PrimaVita tegen Triscom)
Merkenrecht. Normaal gebruik. Bewijs. Eiser vordert vervallenverklaring van Beneluxwoordmerk PRIMAVITA van Triscom vanwege non-usus in de zin van artikel 2.26 lid 2 sub a BVIE. De enkele stelling van PrimaVita dat het merk PRIMAVITA door Triscom in de relevante periode niet normaal is gebruikt, heeft niet tot gevolg dat Triscom dient te bewijzen dat zij het merk wel heeft gebruikt. De vorderingen van eiseres worden afgewezen. In reconventie wordt het PrimaVita verboden merkinbreuk te maken op PRIMAVITA van Triscom.

De rechtbank stelt voorop dat, gelet op de arresten van het HvJ EG (Ansul/Ajax en La Mer Technology Inc/Labaratoires Goemar) van normaal gebruik van een merk sprake is wanneer het merk, overeenkomstig zijn voornaamste functie, dat wil zeggen het waarborgen van de identiteit van de oorsprong van de waren of diensten waarvoor het is ingeschreven, wordt gebruikt teneinde voor deze waren of diensten een afzet te vinden of te behouden, met uitsluiting van symbolisch gebruik dat er enkel toe strekt, de aan het merk verbonden rechten te behouden.

4.3. Volgens de normale regels voor bewijslastverdeling is PrimaVita als eisende partij belast met het bewijs van het niet-gebruik van het merk. De enkele stelling van PrimaVita dat het merk PRIMAVITA door Triscom in de relevante periode niet normaal is gebruikt, heeft niet tot gevolg dat Triscom zal dienen te bewijzen dat zij het merk wel heeft gebruikt. De bewijslast kan echter worden verschoven indien de eisende partij een dusdanig begin van bewijs heeft geleverd dat er een vermoeden is ontstaan van non-usus. In dat geval kan de rechtbank, met toepassing van artikel 2.26 lid 2 sub a BVIE, ervoor kiezen om de bewijslast dat het merk wel is gebruikt bij gedaagde te leggen. Gelet op hetgeen hierna volgt, ziet de rechtbank hiertoe geen aanleiding.

4.4. PrimaVita heeft ter nadere onderbouwing van haar stelling onder meer aangevoerd dat Triscom haar geen bewijs heeft kunnen tonen van gebruik van het merk en dat de conclusie van het door haar overgelegde en in haar opdracht uitgevoerde onderzoeksrapport van 17 april 2008 luidt dat Triscom het merk PRIMAVITA in de Benelux niet voor andere voedingsmiddelen dan babyvoeding heeft gebruikt. PrimaVita heeft nadien nog een onderzoeksrapport overgelegd, daterend van 25 februari 2013, waarin dezelfde conclusie wordt getrokken. Kort gezegd volgt uit genoemde rapportages dat slechts sprake is van “beperkt” gebruik van “enkel” babyvoeding en geen andere voedingsmiddelen.
IEF 13952

Incident ingetrokken met referte ten aanzien van proceskosten

Rechtbank Den Haag 11 juni 2014, IEF 13952 (Regeneron tegen Merus)
Tussenvonnis. Incident. Biofarmaceutica. Gedaagde partij, Merus, heeft het incident ingetrokken met referte ten aanzien van de proceskosten in het incident. De rechtbank houdt de beslissing omtrent de kosten van het incident aan.

De beoordeling in het incident
2.3. Merus heeft het incident op de rol van 14 mei 2014 ingetrokken met referte ten aanzien van de proceskosten in het incident. Merus heeft daarbij verzocht de proceskostenveroordeling te reserveren tot aan het eindvonnis. Zij heeft voorts aangegeven dat zij er de voorkeur aan geeft om schriftelijk door te procederen, zodat zij verzoekt de hoofdzaak op de rol te plaatsen voor een conclusie van repliek in conventie en conclusie van antwoord in reconventie. Regeneron heeft op de rol van 28 mei 2014 bezwaar gemaakt tegen het verzoek van Merus en dit bezwaar gemotiveerd met de stelling dat zij niet heeft
ingestemd met kennisname door de rechtbank van het bericht van Merus. Zij vermeldt evenwel dat ook zij meent dat de zaak niet geschikt is voor comparitie.

2.4. Gelet op de intrekking van de vordering in het incident door Merus, zal in het incident slechts een beslissing dienen te worden genomen over de proceskosten. De rechtbank zal de beslissing omtrent de kosten van het incident aanhouden, totdat in de hoofdzaak zal worden beslist.

3. De hoofdzaak

3.1. De rechtbank is voorts van oordeel dat het nemen van conclusies van re- en dupliek noodzakelijk is voor een goede instructie van de zaak. De procedure zal daarom worden verwezen naar de rol van 23 juli 2014 voor conclusie van repliek in conventie tevens houdende antwoord in reconventie aan de zijde van Regeneron.
IEF 13951

Uitleg vaststellingsovereenkomst en bereiken maximum dwangsom

Rechtbank Amsterdam 14 mei 2014, IEF 13951 (Belfabriek tegen MTTM)
Zie eerder IEF 13553, IEF 13415. Uitleg vaststellingsovereenkomst. Rectificatie. Vergelijkende Reclame. Verboden in kortgedingvonnis versterkt met dwangsom. Partijen hebben zich via de vaststellingsovereenkomst verbonden aan dit kortgedingvonnis en de uitleg die het hof aan dat vonnis heeft gegeven. Partijen hebben bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst de bedoeling gehad op overtreding van verboden een boete te stellen gelijk aan de in het vonnis bepaalde dwangsom tot het daarin vermelde maximum. MTTM c.s. zijn tekortgekomen in de nakoming van de vaststellingsovereenkomst en dienen de gemaximeerde boete van €395.000 te betalen voor 97 overtredingen.

4.22. Ter comparitie heeft Belfabriek gesteld dat artikel 5 en 6 van de Vaststellingsovereenkomst kwalificeren als een boetebeding. Ter onderbouwing heeft de advocaat van Belfabriek, mr. Linssen, verklaard dat het destijds de bedoeling van partijen was om de verboden uit het vonnis en de bedragen die stonden op overtreding van die verboden vast te leggen in civiele afspraken tussen Belfabriek enerzijds en MTTM Partners en eventuele opvolgende entiteiten anderzijds. Mr. Linssen heeft voorts verklaard dat bij de totstandkoming van de Vaststellingsovereenkomst hierover ook is gesproken, en dat zij bij die totstandkoming zelf reeds als advocaat van Belfabriek was betrokken. Mr. Linssen heeft in dit kader aangeboden, voor zover dat nodig mocht zijn, zichzelf en een collega hierover als getuige te doen horen.

4.24. In het vonnis in incident is reeds geoordeeld (r.o. 5.17) dat het overtreden van de Vaststellingsovereenkomst niet is gekoppeld aan verbeurte van een dwangsom. De rechtbank stelt met MTTM Partners vast dat in de Vaststellingsovereenkomst evenmin met zoveel woorden is vastgelegd dat op overtreding van een verbod de in het vonnis opgenomen dwangsom van € 5.000,- per overtreding bij wijze van boete verbeurd zal worden. Zoals hiervoor reeds in r.o. 4.10 is overwogen, moet de Vaststellingsovereenkomst echter niet slechts naar de letter van de tekst worden uitgelegd maar moet ook gekeken worden naar de wederzijdse bedoelingen en verwachtingen van partijen bij het aangaan van de overeenkomst. Een boetebeding is bovendien niet aan vormvoorschriften gebonden, zodat deze ook besloten kan liggen in de bepaling dat een vonnis – met daarin een verbod op last van een dwangsom – ook jegens de contractspartij zal werken.

 

4.26. Blijkens de Vaststellingsovereenkomst was van het totale maximum van € 500.000,- in 2007 reeds € 105.000,- verbeurd. Nu een boetebedrag geldt van € 5.000,- per overtreding, staat het thans nog maximaal te verbeuren bedrag van € 395.000,- gelijk aan 79 overtredingen. Nu hiervoor in r.o. 4.15 reeds is vastgesteld dat MTTM Partners verantwoordelijk is voor minimaal 97 overtredingen van verbod 7.2, is de maximale boete verschuldigd geworden. Een eventueel groter aantal overtredingen leidt niet tot een hoger bedrag aan boetes, zodat het belang bij het vaststellen van het precieze aantal overtredingen daarmee is komen te vervallen.
IEF 13932

Na terugzending aan Gerecht EU bevestiging niet-ontvankelijkheid

Gerecht EU 12 juni 2014, IEF 13932; zaak T-137/09 RENV (R10) - dossier
Gemeenschapsmerk – Beroep door de houder van het niet-ingeschreven woordmerk „R10” ingesteld en strekkende tot vernietiging van beslissing kamer van beroep van BHIM, waarbij niet-ontvankelijk is verklaard het beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling tot afwijzing van de oppositie die is ingesteld tegen de aanvraag voor inschrijving van het woordmerk „R10” voor waren en diensten van de klassen 18, 25 en 35 – Zaak C-53/11 P; IEF 10802 na vernietiging terugverwezen door het Hof. Beroep afwezen en Nike wordt veroordeeld in de proceskosten van het OHIM bij het Hof van Justitie en het Gerecht EU.

39      Eu égard à l’ensemble de ce qui précède, il y a lieu de constater que, contrairement à ce qu’allègue la requérante, la chambre de recours n’a pas commis d’erreur d’appréciation en ce qui concerne la définition de l’objet de la convention de cession.

Op andere blogs:
IPKat

IEF 13924

Bodemprocedure merkenrechtelijke vervallenverklaring is eis in hoofdzaak

Rechtbank Overijssel 10 juni 2014, IEF 13924 (Twentse Damast tegen Koninklijke Ten Cate)
Beslagrecht. Twentse Damast en Koninklijke Ten Cate zijn beiden houder van woord en beeldmerkregistraties TEN CATE. Ten Cate vordert de vervallenverklaring van de TD-merken vanwege niet (normaal) gebruik. Ten Cate heeft bewijsbeslag gelegd. Het verzoek tot opheffing conservatoir beslag, vanwege verval van rechtswege nu er geen eis in de hoofdzaak is ingesteld, wordt afgewezen. De bodemprocedure wordt aangemerkt als eis in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 700 lid 3 Rv. Niet summierlijk is gebleken van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag. De reconventionele vorderingen worden eveneens afgewezen.

5.3 Uit de tekst van art. 700 lid 3 valt niet af te leiden welke betekenis moet worden toegekend aan het begrip 'eis in de hoofdzaak' als gehanteerd in deze bepaling. Ook de wetsgeschiedenis geeft geen duidelijk antwoord. In de memorie van toelichting is het derde lid van art. 700 als volgt toegelicht (Parl. Gesch. Wijziging RvRv. e.a.w. (InvInv. 3, 5 en 6), blz. 310):

“Het derde lid (…) bevat een regel die door sommigen ook voor het huidige recht verdedigd wordt, hetzij in dier voege dat niet alleen binnen acht dagen een dagvaarding tot vanwaardeverklaring moet worden uitgebracht, maar ook de hoofdzaak zelf binnen die termijn aanhangig moet worden gemaakt (Star Busmann-Ariëns, nr. 487, en Hof Leeuwarden, 14 april 1954, NJ 1954, 581 en NJ 1955, 91), hetzij in dier voege dat de hoofdzaak in elk geval binnen een redelijke termijn zal moeten worden ingesteld op straffe van opheffing van het beslag door de rechter (Pres. Rb. Amsterdam 30 juli 1963, NJ 1963, 500). Het derde lid sluit daar in zoverre bij aan dat de president die verlof tot het leggen van het beslag verleent in een geval dat de hoofdzaak nog niet is ingesteld, een termijn van ten minste acht dagen vaststelt, waarbinnen dit alsnog dient te geschieden. Wanneer het gaat om een vordering die in Nederland voor de gewone rechter ingesteld kan worden, ligt het voor de hand dat een termijn van acht dagen in de regel voldoende zal zijn. Denkbaar is echter dat, bij voorbeeld krachtens verdrag of overeenkomst, slechts een buitenlandse rechter bevoegd is of dat de hoofdzaak aan arbitrage binnen of buiten Nederland is onderworpen. In zodanige gevallen dient de president de vrijheid te hebben een langere termijn vast te stellen (…).”

Gelet op het in deze passage gelegde verband met het oude beslagrecht, ligt het voor de hand dat de regering bij het bezigen van de termen “hoofdzaak” en “gewone rechter” een procedure voor ogen had, waarin door de rechter ten gronde wordt beslist over de deugdelijkheid van de vordering waarvoor het conservatoir beslag is gelegd (HR 26 februari 1999, NJ 1999, 717 (Ajax/Reule).

Tijdens de eis in de hoofdzaak in de vorm van een exhibitie-incident kan slechts voldoende aannemelijk worden dat sprake is van een rechtsbetrekking. Over de deugdelijkheid van de gestelde rechtsbetrekking zelf wordt pas ten gronde beslist in een daaropvolgende procedure. De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit de bedoeling die de wetgever met gebruikmaking van het begrip “hoofdzaak” heeft gehad, voortvloeit dat niet (slechts) de vordering op de voet van artikel 843a Rv als hoofdzaak dient te worden aangemerkt, maar (tevens) de procedure waarin de onderliggende rechtsbetrekking aan de orde wordt gesteld (net zo: mr. T.J.J. Bodewes, Bewijsbeslag. Grondslag en rechtsgevolgen van het conservatoir beslag tot afgifte van bescheiden, 2009, p. 65). Daar komt bij dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat het doel van een conservatoir (bewijs)beslag uitsluitend is om bewijsstukken veilig te stellen en dus de bestaande situatie te conserveren en niet om de beslaglegger de mogelijkheid te bieden om met het beslag inhoudelijk kennis te nemen van bewijsstukken en daarover de beschikking te krijgen. Gelet hierop merkt de voorzieningenrechter de door Ten Cate op 4 mei 2014 aanhangig gemaakte zaak (zaaknummer C/08/137880 / HA ZA 13-162) aan als de eis in de hoofdzaak en is het conservatoire bewijsbeslag niet van rechtswege vervallen.

5.4. Vervolgens is aan de orde of het conservatoire beslag dient te worden opgeheven. Krachtens artikel 705 lid 2 Rv dient een conservatoir beslag opgeheven te worden bij verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid is gesteld. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag.

IEF 13910

Geen tijdige eis binnen 31 dagen in hoofdzaak ingesteld

Verklaring aan griffie Rechtbank Amsterdam ex art. 1019i Rv, 22 mei 2014, IEF 13910 (St. Won Akademie tegen St. Wetenschapsoriëntatie Nederland)
Brief ingezonden door Bert Gravendeel, Gravendeel Advocaten. Procesrecht. Artikel 1019i Rv. Door de Voorzieningenrechter is vonnis bepaald [IEF 13523] Uit de verklaring: De voorlopige voorziening verliest haar kracht wanneer een eis in de hoofdzaak niet binnen die termijn is ingesteld en de gedaagde een daartoe strekkende verklaring bij de griffie indient d.w.z. 31 dagen na 7 februari 2014. De voorzieningenrechter heeft geen termijn als bedoeld in art. 1019i lid 1 Rv gesteld, zodat de voorlopige voorzieningen hun werking verliezen door de hierbij gegeven verklaring als bedoeld in het art. 1019i lid 1 Rv, nu na de in art 1019i lid 2 Rv gestelde termijn is gebleken dat er geen eis in de hoofdzaak is ingesteld door eiseres.

5. Gelet op art. 1019 i lid 3 Rv wordt een afschrift van het Vonnis hierbij overgelegd (bijlage) alsmede verklaar ik namens cliënten dat namens hen tegen dit vonnis appèl is ingesteld welke appèldagvaarding, nog niet bij het gerechtshof is aangebracht.
IEF 13888

Internationale bevoegdheidsregels mogelijk ook gevolgen voor relatieve bevoegdheid ogv artikel 4.6 BVIE

Rechtbank Den Haag 14 mei 2014, IEF 13888 (FKP en FGUP tegen Spirits International, Spirits Product, Spirits Cyprus en Zao)
Merkenrecht. IPR. Incident. FKP en FGUP zijn  rechthebbende op een aantal wodkamerken, waaronder Stolichnaya, Moskovskaya en SPI. Gedaagden verhandelen in een aantal EU-landen wodka voorzien van aanduidingen die identiek zijn aan de Merken. Eisers vorderen in de hoofdzaak een provisioneel verbod, overdracht, nietigverklaring van de merkregistraties en een verbod op inbreuk op de Merken. Gedaagden vorderen bij incidentele conclusie dat de rechtbank zich op grond van artikel 22 lid 4 EEX-Vo onbevoegd verklaart, althans FKP niet-ontvankelijk verklaart, althans de dagvaarding nietig verklaart. In verband met de vraag of de uitspraak van het hof Den Haag van 26 november 2013 mogelijk ook gevolgen heeft voor zover artikel 4.6 BVIE een relatief bevoegde rechter aanwijst, wordt de zaak naar de rol verwezen.

De rechter oordeelt dat er geen aanleiding is de dagvaarding nietig te verklaren en zij bevoegd is een voorlopige maatregel te treffen. Daarnaast oordeelt zij dat met betrekking tot Zao in het geheel geen merkinbreuk is gesteld en evenmin dat deze rechtbank bevoegd zou zijn die te onderzoeken. Met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid wordt geoordeeld het verweer dat FKP en FGUP geen houder van de Merken zijn en om die reden geen inbreukverbod kunnen vorderen, geen verweer is waarop voorafgaand aan een beslissing in de hoofdzaak dient te worden beslist. Met betrekking tot Zao is in het geheel geen merkinbreuk gesteld en evenmin dat deze rechtbank bevoegd zou zijn die te onderzoeken. Bevoegdheid om kennis te nemen van de inbreukvordering jegens Zao kan dan ook niet worden aangenomen op grond van artikel 7 Rv.

 

4. De beoordeling in het incident

geldigheid van de dagvaarding

4.1. Hoewel de dagvaarding niet op alle onderdelen terstond duidelijk is kan niet worden geoordeeld dat daarin, zoals gedaagden kennelijk willen aanvoeren, de eis en de gronden niet zijn vermeld. Voor zover onduidelijkheden bestaan omdat niet voldoende concreet wordt aangegeven welke tekens inbreuk zouden maken op welk merk of omdat in vordering B III tevens vernietiging wordt gevorderd van Jongere Merkregistraties in de Benelux zonder vermelding van het nummer waaronder het merk is ingeschreven, worden gedaagden niet in hun verdediging geschaad. Indien zij immers zouden betwisten dat in zoverre sprake is van inbreuk of sprake is van merkregistraties die vernietigbaar zijn op de door eisers aangevoerde gronden, is het aan eisers hun stellingen nader te concretiseren en te onderbouwen. Gelet op het bepaalde in artikel 122 lid 1 Rv bestaat al daarom geen aanleiding de dagvaarding (gedeeltelijk) nietig te verklaren.

beroep op exclusieve bevoegdheid

4.4. Uit dit arrest volgt dat artikel 22 lid 4 EEX-Vo niet van toepassing is op de vorderingen B I en B II omdat deze vorderingen, die ertoe strekken Spirits International en Spirits Product te dwingen hun medewerking te verlenen aan overdracht van de Merken, aan de orde stellen welke partij rechthebbende op de Merken is, maar de geldigheid van die merken tussen partijen niet is geschil is. Dat, zoals gedaagden stellen, het op de Merken toepasselijke recht een vordering tot overdracht niet mogelijk zou maken, acht de rechtbank niet relevant. Indien die stelling juist is, zal dit leiden tot afwijzing van het gevorderde maar het doet niet af aan de bevoegdheid van deze rechtbank daarover te oordelen.

4.5. Gezien het voorgaande staat artikel 22 lid 4 EEX-Vo er evenmin aan in de weg kennis te nemen van de vordering onder B VI en is ook niet in te zien dat de vorderingen B I, B II en B VI zouden vallen onder het bereik van artikel 22 lid 3 EEX-Vo. Voor vordering A geldt dat, nu de rechtbank bevoegd is kennis te nemen van de hoofdzaak, zij al op die grond tevens bevoegd is een voorlopige maatregel te treffen als onder A gevorderd.

samenhangende inbreukvorderingen

4.7. Voor het gevorderde inbreukverbod jegens Zao ligt dit anders. In hun conclusie van antwoord beroepen eisers zich erop dat zij in de dagvaarding uiteen hebben gezet dat de bevoegdheid om kennis te nemen van de vorderingen jegens Zao voortvloeit uit artikel 7 Rv.6 In de dagvaarding wordt inderdaad beroep gedaan op artikel 7 Rv, maar slechts in verband met de gevorderde verklaring voor recht (vordering B VI). In de dagvaarding wordt niet gesteld dat Zao zich schuldig zou maken aan identieke inbreuken zoals hiervoor besproken. De dagvaarding (onder 456 e.v.) vermeldt slechts in het algemeen dat gedaagden, dus ook Zao, inbreuk maken op de nationale merken waarbij op deze plaats van de dagvaarding in het midden wordt gelaten welke gedaagde partij in welk land inbreuk maakt door gebruik van welk teken. Met betrekking tot specifiek Zao is in het geheel geen merkinbreuk gesteld en evenmin dat deze rechtbank bevoegd zou zijn die te onderzoeken. Bevoegdheid om kennis te nemen van de inbreukvordering jegens Zao kan dan ook niet worden aangenomen op grond van artikel 7 Rv noch op enige andere bepaling. De rechtbank gaat er in dit verband met partijen vanuit dat geen relevante verschillen bestaan tussen artikel 6 lid 1 EEX-Vo en artikel 7 Rv voor de onderhavige beoordeling van het beroep van Zao op onbevoegdheid. De rechtbank dient zich derhalve onbevoegd te verklaren van de inbreukvordering jegens Zao kennis te nemen.

4.8. Naar de rechtbank de incidentele conclusie (onder 5.1) begrijpt, strekt het beroep op onbevoegdheid van Zao zich mede uit tot de gevorderde schadevergoeding en/of winstafdracht terzake van de merkinbreuk (vordering B VII). Ook voor deze vordering bestaat gezien het voorgaande geen bevoegdheid.

relatieve bevoegdheid ten aanzien van de nietigheidsvordering

4.9. Voor wat betreft het beroep van Spirits International op relatieve onbevoegdheid van de rechtbank Den Haag is van belang het arrest van het gerechtshof Den Haag van 26 november 2013 (ECLI:NL:GHDHA:2013:4466), waarin het gerechtshof heeft geoordeeld, kort gezegd, dat de bevoegdheidsregels van de EEX-Vo prevaleren boven die van het BVIE. Deze beslissing ziet op internationale bevoegdheid maar heeft mogelijk ook gevolgen voor zover artikel 4.6 BVIE een relatief bevoegde rechter aanwijst. Partijen hebben dit arrest niet in hun standpunten kunnen betrekken omdat het is gewezen nadat zij in het incident hadden geconcludeerd. De zaak zal verwezen worden naar de rol om hen daartoe gelegenheid te geven.

beroep op niet-ontvankelijkheid

4.10. De stelling dat FKP en FGUP geen houder van de Merken zijn en om die reden geen inbreukverbod kunnen vorderen, is geen verweer waarop voorafgaand aan een beslissing in de hoofdzaak dient te worden beslist (vergelijk H.R. 2 maart 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BU8176 onder 3.5.2). In dit incident gaat de rechtbank aan die stelling voorbij. Gedaagden kunnen dit verweer in de hoofdzaak opwerpen.

5. De beslissing

De rechtbank

In het incident

5.1. verwijst de zaak naar de rol van 28 mei 2014 voor akte van partijen, uitsluitend over hetgeen onder 4.9 is vermeld;

In het incident en de hoofdzaak

houdt iedere beslissing aan.