Procesrecht  

IEF 14478

Oorsprongsverklaring Flipper Delta-anker op zichzelf onvoldoende bewijs

Vzr. Rechtbank Den Haag 15 december 2014, IEF 14478 (Anker Advies Bureau tegen Marine Equipment Services)
Merkenrecht. Bewijs. Inzage in documentatie toegewezen. Partijen zijn actief op de markt voor scheepsankers, AAB doet dat onder het merk FLIPPER DELTA, MES als 'MES Dolphin'. MES geeft een kwaliteitscertificaat met oorsprongsverklaring af met omschrijving Delta Flipper. Door het afgeven van de oorsprongsverklaring gebruikt MES in haar hoedanigheid als leverancier (aan derde) het teken Delta Flipper in stukken voor zakelijk gebruik. Echter de oorsprongsverklaring op zichzelf is onvoldoende voor merkinbreuk nu deze per abuis is afgegeven zonder na te gaan of de ankers zijn geleverd aan Jan de Nul, hetgeen niet het geval is zoals later is gebleken.

AAB krijgt ex 843 lid 2 Rv onder voorwaarden inzage. De deskundige dient te onderzoeken of de in beslag genomen documentatie het vermoeden van aanbod/verkoop onder de naam Flipper Delta ondersteunt.

4.9. MES stelt immers dat zij de oorsprongsverklaring van 4 oktober 2013 per abuis heeft afgegeven zonder na te gaan of zij wel de betreffende ankers aan Jan de Nul heeft geleverd, hetgeen niet het geval is, zo is later gebleken uit onderzoek van de eigen administratie en navraag bij Jan de Nul, zo stelt zij. Ter onderbouwing van haar stelling verwijst zij naar de verklaring die Jan de Nul heeft gegeven, waarin staat dat de naam ‘Anker, Delta Flipper’ in haar administratie is gebruikt als soortnaam die voor de gebruikers van de administratie duidelijk maakt van welk type het anker is maar niet van welke producent. Voorts is de naam ‘Anker, Delta Flipper’ door Jan de Nul voor-ingevuld op de oorsprongsverklaring die aan MES en aan AAB is gestuurd. Tot slot verwijst MES naar de email van Jan de Nul van 19 november 2014 waarin staat dat na verder onderzoek naar de herkomst van de ankers met objectnummers JDN 5-011 en JDN 5-116 is gebleken dat deze niet bij MES zijn besteld.

4.10. Zonder nadere bewijslevering, waarvoor in een kort geding geen ruimte is, kan de voorzieningenrechter op basis van het voorgaande niet vaststellen of MES al dan niet genoemde twee ankers onder het teken Delta Flipper heeft aangeboden. Dat AAB op zich terecht stelt dat de juistheid van de afgegeven oorsprongsverklaring voor rekening en risico komt van MES, dat MES in de print screens van de administratie van Jan de Nul ook als leverancier van genoemde ankers staat vermeld en dat MES nog een tweede oorsprongsverklaring heeft afgegeven aan Jan de Nul voor dezelfde ankers maar dan met vermelding ‘MES Dolphin’ hetgeen in strijd is met haar latere stelling dat zij genoemde ankers helemaal niet heeft geleverd aan Jan de Nul, maakt dit niet anders.

4.13. De slotsom luidt dat merkinbreuk door MES naar voorlopig oordeel (vooralsnog) niet aannemelijk is geworden. Het gevorderde stakingsbevel en de gevorderde rectificatie en opgave zal worden afgewezen.

Dictum: II. De deskundige dient te onderzoeken of de in beslag genomen documentatie het vermoeden ondersteunt dat MES onder de namen Delta Flipper of Flipper Delta in de periode vanaf 4 oktober 2008 tot 23 oktober 2014 (het moment van het beslag) ankers heeft aangeboden en/of geleverd aan Jan de Nul of andere partijen;

Lees de uitspraak hier (pdf /html)

IEF 14471

Hof beveelt staking executie dwangsommen door Pretium

Hof Amsterdam 9 december 2014, IEF 14471 (Pretium tegen Vara)
Uitspraak ingezonden door Laura Broers en Bas Le Poole, Houthoff Buruma. Executie. Vara is veroordeeld om uitzending verwijderd te houden uit diverse media op straffe van een dwangsom van €20.000 per dag met een maximum van €500.000 [IEF 13273]. De uitzending was nog zeker 25 dagen te zien op de website van Kassa en werd vooral veel bekeken door de advocaten van Pretium en Vara. De voorzieningenrechter [IEF 13493] heeft de executie op grond van het bodemvonnis geschorst voor zover deze het bedrag van €20.000 aan verbeurde dwangsommen overtreft totdat in hoger beroep (in bodemprocedure) is beslist.

Pretium maakt misbruik van haar executiebevoegdheid door niet Vara te waarschuwen en aanspraak te maken op betaling. Het hof vernietigt het vonnis waarvan beroep en beveelt Pretium de tenuitvoerlegging van vonnis van 20 november 2013 te staken en gestaakt te houden voor zover het om de verbeurte van dwangsommen gaat boven de € 20.000.

3.8. Nu Pretium niet aan haar jegens Vara ontstane verplichting heeft voldaan om Vara te waarschuwen als hiervoor (onder 3.7) omschreven, maakt zij misbruik van haar bevoegdheid tot executie voor zover zij aanspraak maakt op betaling door Vara van de dwangsommen die deze met ingang van 7 december 2013 heeft verbeurd. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat, naar vaststaat, enerzijds de onverkorte versie van de gehele Kassa-uitzending in de periode van 5 december 2013 tot en met 2 januari 2014 in totaal 314 maal is bekeken vanaf slechts 31 ip-adressen - waarvan bijna de helft (152 keer) door het kantoor van de advocaten van Pretium (en onder meer twaalf maal door het kantoor van de advocaten van Vara en dertien maal door NPO) - en dat anderzijds het maximumbedrag aan verbeurde dwangsommen over die periode liefst € 500.000,= bedraagt, welke omstandigheden verder bijdragen tot het oordeel dat Pretium geen in redelijkheid te respecteren belang heeft, en dus misbruik van bevoegdheid maakt, bij executie van de door Vara verbeurde dwangsommen. Daaraan voegt het hof volledigheidshalve toe dat uh het voorgaande volgt dat geen sprake is van misbmik van recht voor zover Pretium aanspraak heeft gemaakt op betaling van de eenmalig op 6 december 2013 door Vara verbeurde dwangsom, zoals ook de voorzieningenrechter reeds heeft overwogen, tegen welke beslissing evenmin is gegriefd.

3.11. Het incidentele appel is gericht tegen de conclusie die de voorzieningenrechter heeft getrokken uit de overwegingen in conventie, te weten (rechtsoverweging 5.10 van het bestreden voimis) dat Pretium misbruik van bevoegdheid maakt

"voor zover zij in afwachting van de uitslag van het door Vara tegen het Vonnis ingestelde hoger beroep meer dan € 20.000,00 aan dwangsommen executeert",

zodat de executie van de dwangsommen zal worden geschorst tot de uitkomst van het hoger beroep voor zover meer dan € 20.000,= wordt geëxecuteerd. Volgens Vara leidt (bekrachtiging van) een dergelijk dictum tot onnodige executiegeschillen omdat (zo begrijpt het hof), als de uitgesproken schorsing geldt totdat in de bodemprocedure is beslist en het bodemvonnis wordt bekrachtigd, opnieuw de vraag aan de orde komt of Pretium ook het bodemvonnis mag executeren voor zover het om de verbeurte van dwangsommen boven een bedrag van € 20.000,= gaat. Het hof overweegt hieromtrent dat het in het voorgaande heefit geoordeeld dat Pretium, kort gezegd, misbruik van bevoegdheid maakt voor zover zij de dwangsommen die zijn verbeurd met ingang van 7 december 2013 executeert, en niet heeft geoordeeld dat daarvan sprake is voor zover Pretium dit doet in afwachting van de uitkomst van het door Vara tegen het bodemvormis ingestelde hoger beroep. In het oordeel van het hof ligt besloten dat ook als het bodemvonnis wordt bekrachtigd, Pretium misbruik van bevoegdheid maakt voor zover zij de dwangsommen die zijn verbeurd met ingang van 7 december 2013 executeert. Dh betekent dat aangewezen is een veroordeling uh te spreken tot (enkel) staking en gestaakt houden van de executie voor zover het gaat om de verbeurte van dwangsommen boven een bedrag van € 20.000,=. De conclusie is dat de grief in het incidentele appel slaagt.

IEF 14464

Inzage in bescheiden om licentievergoeding te bepalen

Rechtbank Den Haag 10 december 2014, IEF 14464 (RITM tegen Kosmed)
RITM vordert in de hoofdzaak betaling van €224.000 aan licentievergoedingen en meewerking van overdracht Gemeenschapsmerk SCENAR. De incidentele vordering ex 843a Rv tot inzage in bescheiden om de verkoop van Scenar-producten en dus de hoogte van de vordering op Kosmed uit hoofde van de opgezegde licentieovereenkomst vast te stellen, wordt toegewezen.

Rechtsbetrekking
4.5. Gelet op de licentieovereenkomst tussen RITM en Kosmed is de vereiste rechtsbetrekking tussen partijen gegeven. Dat de licentieovereenkomst inmiddels door opzegging is beëindigd, doet daar niet aan af omdat met de opzegging niet de verplichting is komen te vervallen tot betaling van de verschuldigde licentievergoedingen. Evenmin is in dit verband van belang dat de door partijen overeengekomen wijze van rapporteren in de loop van tijd zou zijn gewijzigd.
Bescherming van vertrouwelijke informatie
4.6. RITM heeft geen recht op andere bescheiden dan die zien op het aantal verkochte Scenar Producten. Aan de bezwaren van Kosmed zoals hiervoor vermeld onder 3.4 en 3.5 wordt tegemoet gekomen door de bewaarder te gelasten slechts inzage te verschaffen in bescheiden die zien op de verkoop van Scenar Producten waarbij alle gegevens over de afnemers van die producten uit die bescheiden dienen te worden verwijderd. Voor zover de bewaarder daartoe niet bereid of in staat is, zal op vordering van (een van) partijen een onafhankelijke derde worden benoemd die met de selectie van de bescheiden en verwijdering van de gegevens zal worden belast. Het staat partijen vrij de bewaarder informatie te verschaffen waarmee de betreffende bescheiden kunnen worden geselecteerd. Partijen zijn echter niet bevoegd de bewaarder instructies te geven. De kosten die zijn gemoeid met de werkzaamheden van de bewaarder komen vooralsnog voor rekening van RITM.
IEF 14458

Zoveel vraagtekens rondom vormgeving stoel

Vzr. Rechtbank Zeeland-West-Brabant 4 december 2014, IEF 14458 (Goossens tegen Nijman hodn Piet Klerkx)
Uitspraak ingezonden door Kim de Bonth, Holla Advocaten. Auteursrecht. Stoel. Eisers vorderen staking auteursrechtinbreuk door Jolan op de vormgeving van haar stoel Sturdy. Uit prior art is onvoldoende aannemelijk dat de combinatie van elementen nieuw en oorspronkelijk is. Iedere partij stellen dat zij als eerste een stoel op de markt hebben gebracht, maar de overlegde producties bewijzen dit onvoldoende, zodat op dit punt bewijsvoering noodzakelijk is, waarvoor een kort geding zich niet leent. Er is sprake van zoveel vraagtekens dat in dit kort geding niet aannemelijk is geworden dat het verbod op auteursrechtelijke grondslag zal worden toegewezen.

4.6. Gelet op de door Nijman overlegde foto's van prior art is vooralsnog onvoldoende aannemelijk dat de combinatie van de door eisers aangewezen kenmerkende elementen van de Sturdy is aan te merken als nieuw en oorspronkelijk. (...) De combinatie van de door eisers genoemde elementen in de stoel Sturdy lijkt ingegeven door de populariteit van een al enige jaren geleden ingezette trend van industriële vormgeving gecombineerd met een vintage uitstraling, waarbij elementen worden ontleend aan populaire ontwerpen uit de jaren '30 en '70 uit de vorige eeuw. De door Nijman als productie 2 overlegde foto's van achttien soortgelijke stoelen die in woonwinkels worden aangeboden komen qua vormgeving zozeer overeen met de Sturdy dat in enkele gevallen sprake lijkt te zijn van een één op één gelijkenis. De veelvoorkomende gelijkenis met de Sturdy is een aanwijzing dat sprake is van een heersende populaire stijl in meubelland. Daarbij wordt oud en modern samengevoegd tot een stoere combinatie. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, in aanmerking nemend dat sprake is van een zeer omvangrijk Umfeld en van overname van elementen die bekend zijn uit prior art, in het onderhavige geval aan twijfel onderhevig is of de keuze voor de afzonderlijke elementen van de Sturdy, ook in combinatie, is terug te voeren op vrije en creatieve keuzes van de maker en derhalve is op zijn minst aan twijfel onderhevig of de Sturdy in zijn totaliteit een zodanig eigen en oorspronkelijk karakter heeft en zodanig persoonlijk stempel van de maker draagt, dat het als voortbrengsel in de zin van artikel 10 lid 1 onder 11^Auteurswet moet worden beschouwd.

IEF 14452

Vrijwaringen vanwege toegezegde vrijhandel binnen EER

Rechtbank Den Haag 26 november 2014, IEF 14452 (Van Caem Sports tegen SMATT)
Incident. Namaak. Converse. Vrijwaring. VCS is toegestaan SMATT in vrijwaring op te roepen. SMATT heeft goederen ingekocht bij Dieseel en Fairview en dat door deze partijen zou zijn toegezegd, althans gepretendeerd, dat het originele Converse producten betreft die vrij te verhandelen zijn binnen de EER. De rechtbank staat toe om Dieseel en Fairview te dagvaarden, waar zij zich kunnen stellen. VCS wordt in de kosten van het incident veroordeeld.

2.1 (...)VCS meent dat zij heeft mogen vertrouwen op garantieverklaringen die door SMATT zijn afgegeven ten aanzien van – kort gezegd – de vrije verhandelbaarheid van de schoenen in de EER en dat zij terzake een eigen recht jegens SMATT heeft. VCS vordert op die grond, zakelijk weergegeven, veroordeling van SMATT tot betaling aan VCS van datgene waartoe VCS in de procedure tegen Converse mocht worden veroordeeld.

4.5. De onderhavige hoofdprocedure is bij vonnis van heden in de procedure met zaak- rolnummer C/09/454667 / HA ZA 13-1291 tussen Converse en VCS met die procedure gevoegd. Gelet daarop wordt de hoofdprocedure verwezen naar de rol van 4 maart 2015 om tezamen met de procedure tussen Converse en VCS te worden voortgezet. De vrijwaringsprocedure zal worden verwezen naar de rol van 21 januari 2014 waar Dieseel en Fairview zich kunnen stellen, waarna de vrijwaringsprocedure zes weken wordt aangehouden voor de conclusie van antwoord van Dieseel en Fairview. Dieseel en Fairview kunnen aldus op dezelfde datum antwoorden als SMATT.
IEF 14441

Allposters heeft niet het maximaal haalbare gedaan om opgave te doen

Hof 's-Hertogenbosch 2 december 2014, IEF 14441 (Art & Allposters tegen Stichting Pictoright)
Uitspraak ingezonden door Job Hengeveld, Hengeveld Advocaten en Vincent van den Eijnde, Stichting Pictoright. Executiegeschil. Dwangsommen. Allposters is bevolen opgave te doen van het aantal in Nederland verkochte en geleverde canvas transfers op last van een dwangsom [IEF 10737]. Allposters verzoekt met succes tot schorsing van de executie en onderzoek door een deskundige; daaruit komt voort dat "soms is opgave onmogelijk uitvoerbaar vanwege gedragsregels registeraccountants" [IEF 11804, IEF 13686]. Allposters heeft niet het maximaal haalbare heeft gedaan om aan de veroordeling te voldoen en voor opheffing van de dwangsom is artikel 611d Rv geen grond. De kostenveroordeling op basis van 1019h Rv kan ook in een executiegeschil ex artikel 611d Rv.

16.6. Aangezien zonder voorlichting door een deskundige niet goed viel te beoordelen of aan de veroordeling zoals deze was geformuleerd zou kunnen worden voldaan heeft het hof een onderzoek door een deskundige gelast. Dat onderzoek is uitgevoerd en op basis van de bevindingen van de deskundige heeft het hof geoordeeld dat aan de veroordeling zoals deze was geformuleerd niet kon worden voldaan, en al helemaal niet binnen de gestelde termijn: arrest van 25 maart 2014 onder 13.8.1. Dit oordeel had betrekking op de onmogelijkheid van - kort gezegd - controle door een registeraccountant.

16.7. (...) In r.o. 13.10.1 oordeelde het hof dat er nog geen sprake kon zijn van opheffing, daar daarvoor eerst moest blijken dat Allposters dan wel al het andere had gedaan wat redelijkerwijze van haar verlangd mocht worden. (...)

16.8. (...) Indien echter vervolgens inhoudelijk ofwel uit de opgave, ofwel uit de rapportage blijkt dat Allposters niet het maximaal haalbare heeft gedaan om aan de veroordeling te voldoen, dient de conclusie te luiden dat er voor opheffing van de dwangsom geen grond is.

16.9. Allposters heeft een opgave gedaan van omzet, vanaf I juni 2008. Deze heeft zij later controleren door Deloitte, en deze heeft - kort gezegd - geen afwijkingen waargenomen (zie slotconclusie op p.22 van genoemd rapport).

16.21. De conclusie dient te luiden dat Allposters niet al datgene heeft gedaan wat redelijkerwijze van haar verwacht mocht worden om te voldoen aan de veroordeling zoals uitgesproken bij arrest van dit hof van 3 januari 2012, zoals nader gepreciseerd bij arrest van 25 maart2014.

16.22. Dat betekent dat haar beroep op opheffing van de dwangsom op basis van art. 6l1d Rv. dient te worden gepasseerd. Gelet op het hiervoor overwogene is er ook geen aanleiding meer voor verdere opschorting van de looptijd van de dwangsom. De vordering van Allposters dient te worden afgewezen.

16.23. Pictoright is van oordeel dat art. 1019h Rv. toepassing mist, maar maakt voor het geval het hof daar anders over denkt desondanks aanspraak op vergoeding van proceskosten als bedoeld in art. l0l9h Rv. Overigens had ook Allposters aanspraak gemaakt op vergoeding van proceskosten conform genoemd artikel.

Zowel op basis van de jurisprudentie, de Indicatietarieven Rechtbanken en de naar verwachting per 1 januari 2015 in werking tredende Indicatietarieven Hoven in zaken betreffende intellectuele eigendom kan een kostenveroordeling op basis van dat artikel worden uitgesproken, ook in een executiegeschil.

Lees de uitspraak hier (html, pdf)

IEF 14439

Beroep namens gestaakt bedrijf retro-actief geldig

Grote Kamer van Beroep EOB 25 november 2014, IEF 14439, G-1/13 (Sasol Technology tegen Formalities Bureau)
Octrooiprocesrecht. Wanneer een oppositie is ingesteld door een failliet bedrijf, maar dat een doorstart heeft meegemaakt waardoor het 'geacht wordt nooit failliet te zijn geweest', dan is een beroep geldig als in naam van dat bedrijf geldig tegen de beslissing voor behoud van een Europees octrooi in aangepaste vorm. Dit geldt zelfs, indien de doorstart met retro-actieve werking plaatsvindt nadat de termijn is verlopen.

The questions referred to the Enlarged Board of Appeal are answered as follows:
1. Where an opposition is filed by a company which subsequently, under the relevant national law governing the company, for all purposes ceases to exist, but that company is subsequently restored to existence under a provision of that governing national law, by virtue of which the company is deemed to have continued in existence as if it had not ceased to exist, all these events taking place before a decision of the Opposition Division maintaining the opposed patent in amended form becomes final, the European Patent Office must recognize the retroactive effect of that provision of national law and allow the opposition proceedings to be continued by the restored company.

2. Where, in the factual circumstances underlying Question 1, a valid appeal is filed in due time in the name of the non-existent opponent company against the decision maintaining the European patent in amended form, and the restoration of the company to existence, with retroactive effect as described in Question 1, takes place after the expiry of the time limit for filing the notice of appeal under Article 108 EPC, the Board of Appeal must treat the appeal as admissible.

IEF 14424

Bevoegdheid bij doorverkoop namaak tegen oorspronkelijke verkoper

HvJ EU 5 juni 2014, IEF 14424, C-580/13 (Coty tegen First Note Perfumes)
Zie eerder IEF 11937 en IEF 13271. Internationale bevoegdheid inzake namaak driedimensionaal merk. Uitleg begrip 'lidstaat waar de inbreuk heeft plaatsgevonden'. Op grond van 93 lid 5 is er geen rechterlijke bevoegdheid tegen de oorspronkelijke verkoper als er sprake is van een doorverkoper in een andere lidstaat, omdat deze niet zelf heeft gehandeld in lidstaat van aangezochte rechter.

Antwoorden

1)      Het begrip „lidstaat waar de inbreuk heeft plaatsgevonden” als bedoeld in artikel 93, lid 5, van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een inbreukmakende waar op het grondgebied van een lidstaat is verkocht en geleverd en vervolgens door de verkrijger ervan op het grondgebied van een andere lidstaat is doorverkocht, op grond van deze bepaling geen rechterlijke bevoegdheid kan worden vastgesteld om kennis te nemen van een vordering betreffende inbreuk tegen de oorspronkelijke verkoper die zelf niet heeft gehandeld in de lidstaat van de aangezochte rechter.

2)      Artikel 5, sub 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat, wanneer wordt aangevoerd dat er sprake is van ongeoorloofde vergelijkende reclame of slaafse nabootsing van een door een gemeenschapsmerk beschermd teken, die volgens de wet inzake oneerlijke mededinging (Gesetz gegen den unlauteren Wettbewerb) van de lidstaat van de aangezochte rechter verboden zijn, op grond van deze bepaling uit de plaats van de gebeurtenis die de uit schending van deze wet voortvloeiende schade heeft veroorzaakt, geen bevoegdheid kan worden afgeleid van een rechterlijke instantie van die lidstaat wanneer diegene van de veronderstelde veroorzakers die voor die instantie wordt opgeroepen, daar zelf niet heeft gehandeld. Daarentegen kan in een dergelijk geval op grond van die bepaling uit de plaats waar de schade is ingetreden, rechterlijke bevoegdheid worden afgeleid om kennis te nemen van een aansprakelijkheidsvordering die is gebaseerd op die nationale wet en wordt ingesteld tegen een in een andere lidstaat gevestigde persoon van wie wordt beweerd dat hij in laatstgenoemde lidstaat een handeling heeft gesteld die schade heeft veroorzaakt of kan veroorzaken in het rechtsgebied van de aangezochte rechter.

 

Gestelde vragen:

1)      Dient artikel 93, lid 5, van verordening [...] nr. 40/94 aldus te worden uitgelegd dat in een lidstaat (lidstaat A) inbreuk is gemaakt in de zin van [dat artikel] wanneer door een handeling in een andere lidstaat (lidstaat B) is deelgenomen aan de in eerstgenoemde lidstaat (lidstaat A) gemaakte inbreuk?

2)      Dient artikel 5, sub 3, van verordening [...] nr. 44/2001 aldus te worden uitgelegd dat het schadebrengende feit zich in een lidstaat (lidstaat A) heeft voorgedaan wanneer de onrechtmatige daad waarop de procedure betrekking heeft of waarop aanspraken worden gebaseerd in een andere lidstaat (lidstaat B) is gesteld en in de deelneming aan de in eerstgenoemde lidstaat (lidstaat A) gepleegde onrechtmatige daad (basisdelict) bestaat?

 

IEF 14413

Proceskostenvergoeding bij intrekking van zaak ex 249 Rv

Hof Den Haag 25 november 2014, IEF 14413; ECLI:NL:GHDHA:2014:4556 (Containerbox tegen City Box)
Uitspraak ingezonden door Marieke Neervoort en Harmke Lankhorst, SOLV.       Proceskostenveroordeling. Art. 249, 250 en 1019h Rv. Procesreglement. City Box heeft Containerbox aangesproken op het gebruik van haar merken als Google Adword. Er is een dagvaarding uitgebracht, maar de zaak wordt voor de zitting ingetrokken. Uit het in kort geding analoog toepasselijke artikel 249 Rv, dat inhoudt dat de eisende partij verplicht is tot proceskostenvergoeding indien hij afstand doet van de instantie, volgt dat eiser onder omstandigheden ook bij intrekking van een kort geding de proceskosten van gedaagde moet vergoeden. Eiser wordt beschouwd als de in het ongelijk gestelde partij ex art 1019h Rv. City Box dient de proceskosten van het kort geding ad €10.907,76 plus wettelijke rente en de kosten van de 249/250 Rv procedure in twee instanties te vergoeden.

 

4.3. Het in de artikelen 249 en 250 Rv neergelegde uitgangspunt is dat het de eiser vrijstaat na het uitbrengen van de dagvaarding, doch voordat de gedaagde voor antwoord heeft geconcludeerd, afstand te doen van instantie. De consequentie die daaraan wordt verbonden is dat de eiser de door de gedaagde reeds gemaakte proceskosten aan hem moet vergoeden. Niet valt in te zien dat de aard van het kort geding zich tegen de (analoge) toepassing van de artikelen 249 en 250 Rv zou verzetten. Waarom dit - in weerwil van het bepaalde in artikel 78 Rv dat bepaalt dat de tweede titel van boek 1 van Rv toepasselijk is op alle dagvaardingszaken tenzij een andere bijzondere wettelijke regeling van toepassing is (en voor het kort geding tenzij de aard van het kort geding zich daartegen verzet) - niet door de wetgever zou zijn beoogd, zoals City Box heeft gesteld, is door haar niet steekhoudend onderbouwd.

4.11. City Box heeft verder aangevoerd dat artikel 1019h Rv niet toepasselijk is, omdat de zinsnede 'in het ongelijk gestelde partij' in dat artikel een inhoudelijke rechterlijke toetsing veronderstelt, die bij intrekking voordat de zaak wordt uitgeroepen ontbreekt. Dat standpunt kan niet worden gevolgd. De in kort geding analoog toepasselijke regeling van artikel 249 Rv, die inhoudt dat de eisende partij verplicht is de proceskosten van de gedaagde te betalen indien hij afstand doet van de instantie, kan niet anders worden begrepen dan dat in die specifieke situatie de eiser, zonder dat een rechterlijke toetsing van het geschil heeft plaatsgevonden, wordt beschouwd als de in het ongelijk gestelde partij op wie de verplichting rust de proceskosten van de andere partij te vergoeden. In voorkomend geval zullen die kosten dan moeten worden berekend en vastgesteld op de voet van artikel 1019h Rv.

Lees de uitspraak (pdf/html)

 

Op andere blogs:
- SOLV

IEF 14408

Na bereikte maximum aan dwangsommen, nieuwe dwangsommen

Vzr. Rechtbank Den Haag 21 november 2014, IEF 14408 (eBenefits tegen VG beheer)
Procesrecht. Dwangsommen. Voorzetting van executie. In kort geding werd eBenefits bevolen het verveelvoudigen en openbaarmaken van het computerprogramma EblPro te staken en opgave te doen middels een registeraccountant [IEF 9930]. Na diverse gedingen [IEF eBenefits] vordert eBenefits opheffing van de beslagen en staking executiemaatregelen. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen in conventie af. Aangezien het bereikte maximum aan verbeurde dwangsommen is bereikt wordt er een nieuwe dwangsom verbonden aan eerder vonnis van €2.500 per (gedeeltelijke) overtreding met nieuwe maxima.

4.4. Hoewel niet is uitgesloten dat er na 1 januari 2011 geen nieuwe gebruikers / afnemers van EblPro zijn geweest, zoals eBenefits thans blijkens haar opgave stelt, is die stelling wel in strijd met hetgeen de bestuurder van eBenefits zelf eerder in een kort geding heeft verklaard zoals door de rechtbank in het vonnis overwogen en met de onder meer op die verklaring gebaseerde vaststelling door de rechtbank dat eBenefits niet aan de opgaveverplichting onder 5.3 van het kort geding vonnis van 11 juli 2011 heeft voldaan door niet de bij haar bekende klantgegevens op te geven. Gelet daarop dienen hoge eisen te worden gesteld aan de juistheid en volledigheid van de opgave die is bevolen onder 5.3 van het vonnis. Aan die hoge eisen voldoen de overzichten en het accountsrapport al niet omdat deze uitsluitend zijn gebaseerd op verkoopfacturen terwijl een dergelijke beperking geenszins uit het vonnis volgt, integendeel. Uit de context van het vonnis en het bevel onder 5.3 volgt dat de opgave gebaseerd dient te zijn op de informatie die eBenefits ter beschikking staat, zoals haar administratie, uit de relevante periode en de accountant ter verificatie van de opgave ook toegang dient te krijgen tot al die informatie. In het bevel worden als mogelijk relevante documenten genoemd overeenkomsten, facturen, correspondentie en administratie, maar het bevel sluit niet uit dat ook andersoortige documenten relevant kunnen zijn. Ook had de accountant ter verificatie van de opgave toegang tot de krachtens de beschikking van 1 april 2011 in beslag genomen documentatie nu onder 5.4 in het vonnis is bevolen dat eBenefits en de bewaarder op eerste verzoek daarin inzage dienen te verlenen.

4.8. De slotsom is dat eBenefits voorshands niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij met de overzichten en het accountantsrapport heeft voldaan aan het bevel onder 5.3. van het vonnis. Er is dan ook geen aanleiding om de gevorderde opheffing van de beslagen en staking van (verdere) executie toe te wijzen.

4.13. eBenefits heeft niet betwist dat bij die stand van zaken de aan dit bevel verbonden dwangsom tot het bepaalde maximum van € 100.000,- is verbeurd, zoals VGB stelt. Als prikkel voor de nakoming zal de voorzieningenrechter een nieuwe dwangsom verbinden aan het opgavebevel onder 5.3 en dan ook aan het samenhangende bevel aan de bewaarder en eBenefits onder 5.4 van het vonnis als nader in het dictum bepaald. Daarbij zal die dwangsom ingaan op een termijn van twee maanden na betekening van dit vonnis ten einde eBenefits in de gelegenheid te stellen de bevolen opgave te voldoen.

4.14. Gelet op het door VGB gestelde bereikte maximum aan verbeurde dwangsommen ziet de voorzieningenrechter ook aanleiding om een nieuwe dwangsom te verbinden aan het inbreukverbod onder 5.1 van het vonnis, als nader in het dictum bepaald.