Procesrecht  

IEF 14585

Inbreuk op merk CITY BOX dreigt bij aanvaarden geclausuleerd boetebeding

Rechtbank Den Haag 21 januari 2015, IEF 14585; ECLI:NL:RBDHA:2015:575 (City Box tegen Boxaround)
Uitspraak mede ingezonden door Maarten Haak en Daan van Eek, Hoogenraad & Haak. Merkenrecht. Citybox is aanbieder van (tijdelijke) opslagruimte en is houdster van Benelux woord- en beeldmerk CITY BOX. Boxaround biedt via internet opslagruimte te huur aan en heeft derde opdracht gegeven diensten onder aandacht te brengen. Die derde doet dat door Google Adwords te kopen voor Google.nl, waaruit de bevoegdheid van deze rechtbank ex 4.6 BVIE volgt. Boxaround heeft een aangepaste onthoudingsverklaring getekend zonder adequaat boetebeding. Boxaround wordt bevolen merkinbreuk te staken, mede inbegrepen ieder gebruik als advertising keyword waarbij na invoeren daarvan in een online zoekmachine afgebeelde advertenties verschijnen. Dit verbod wordt versterkt met een dwangsom.

4.3. Nu Boxaround in haar onthoudingsverklaring de inbreuk niet heeft erkend, en zij slechts een geclausuleerd boetebeding heeft aanvaard, blijft de dreiging van verdere inbreuk op de rechten van City Box bestaan. Immers, niet in geschil is dat het door Boxaround getekende boetebeding beperkt is in die zin dat overtredingen door derden die in opdracht van Boxaround werken daardoor niet worden bestreken als Boxaround niet uitdrukkelijk opdracht heeft gegeven voor het gebruik van de City Box-merken of daarmee overeenstemmende tekens. Met City Box acht de rechtbank een dergelijke beperkte boeteclausule niet adequaat om de dreiging van inbreuk door het gebruik van de City Box-merken als advertising keyword weg te nemen, mede in het licht van het ontbreken van een erkenning van de inbreuk. De conclusie is dat de inbreuk op de City Box-merken door het gebruik in advertenties en als advertising keyword nog steeds dreigt.

4.4. Aan het voorgaande doet niet af dat Boxaround niet bewust merkinbreuk zou hebben gepleegd, dat Boxaround inmiddels een andere partij heeft ingeschakeld om haar internetmarketing te verzorgen, en dat er geen sprake zou zijn van een counterfeit-situatie. Deze omstandigheden, hoewel niet betwist door City Box, geven City Box als merkhouder niet dezelfde mate van zekerheid als een onthoudingsverklaring met een adequaat boetebeding.

Lees de uitspraak (pdf/html)

IEF 14582

Vergoeding proceskosten ondanks afwezigheid formele proceshandeling

Rechtbank Noord-Nederland 21 januari 2015, IEF 14582 (Anbero tegen Royal Curtains)
Beschikking ingezonden door Paul Mazel, Trip Advocaten & Notarissen. Procesrecht. Art. 1019h Rv. Intrekking kort geding. Aanspraak op de redelijke en evenredige gerechtskosten is ook mogelijk indien de kosten gemaakt zijn vóórdat een formele proceshandeling heeft plaatsgevonden. Het feit dat opgevoerde kosten enkel zien op onderhandelingen en daarmee gepaard gaande werkzaamheden, biedt geen grond voor matiging. Vergelijk [IEF 14413] (Containerbox tegen City Box).

2.2. Anbero stelt dat het verzoek tot veroordeling in de volledige proceskosten dient te worden afgewezen. Anbero is van mening dat Royal Curtains zich niet kan beroep op artikel 1019h Rv, nu het debat tussen partijen zich niet (langer) bevindt op het gebied van het intellectuele eigendomsrecht doch in de sfeer van het overeenkomstenrecht. De kosten van Royal Curtains dienen op grond van de dubbele redelijkheistoets van artikel 1019h Rv te worden gematigd, nu deze enkel en alleen zien op schikkingsonderhandelingen en daarmee gepaard gaande werkzaamheden.

2.3. (...) Uit de inhoud van de dagvaarding blijkt genoegzaam dat het onderliggende geschil tussen partijen een zuiver IE-geschil betreft, zodat Royal Curtains zich kan beroepen op artikel 1019h Rv. Uit het zeer recente arrest van het Gerechtshof Den Haag van 25 november 2014 (...) volgt dat Royal Curtains op grond van artikel 1019h Rv aanspraak kan maken op de door haar gemaakte redelijke en evenredige gerechtskosten, ook indien die gemaakt zijn voordat een formele proceshandeling heeft plaatsgevonden. Het feit dat de door Royal Curtains opgevoerde kosten enkel zien op schikkingsonderhandelingen en daarmee gepaard gaande werkzaamheden biedt dan ook geen grond voor matiging.
IEF 14561

Vorderingen op tekeningen voor halffabricaten in de snackindustrie ondeugdelijk

Hof Amsterdam 23 december 2014, IEF 14561; ECLI:NL:GHAMS:2014:5823 (Vervalsing halffabricaten snackindustrie)
In kort geding: ECLI:NL:RBNHO:2014:3785. Vorderingen van appellant in verband met vervalsen en/of kopiëren van tekeningen ten behoeve van halffabricaten in de snackindustrie zijn niet gebaseerd op auteursrechten, een octrooirecht of bescherming van knowhow. Dergelijke rechten heeft hij niet, zo heeft hij bij pleidooi nog eens met zoveel woorden gesteld. De wel aangevoerde grondslagen van uitleners (7A: 1781 BW) en bruikleners (7A:1772 BW) en de onrechtmatige daad 6:162 BW zijn echter ondeugdelijk.

2.1. Stellende dat hij een productielijn ten behoeve van halffabricaten in de snackindustrie heeft ontworpen en laten tekenen, dat deze productielijn in zijn opdracht in 2000/2001 in een fabriek in Libanon is gebouwd en geïnstalleerd, dat hij zijn tekeningen aan [geïntimeerde] - in verband met een door deze te coördineren bouw van een derde productielijn in Nederland - heeft uitgeleend en dat hij weliswaar die tekeningen van [geïntimeerde] heeft teruggekregen maar [geïntimeerde] in strijd met het bepaalde in art. 7A:1781 BW en/of art. 6:162 BW de tekeningen heeft veranderd (vervalst) en/of gekopieerd, heeft [appellant] in de eerste aanleg van dit kort geding de hiervoor onder 1 vermelde vorderingen tegen [geïntimeerde] ingesteld. Na verweer van [geïntimeerde] heeft de voorzieningenrechter de vorderingen bij het bestreden vonnis afgewezen en [appellant] in de proceskosten verwezen. Tegen deze beslissing en de gronden waarop zij berust komt [appellant] in dit hoger beroep op. Het hof oordeelt als volgt.

2.2. [appellant] heeft bij herhaling, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, aangegeven dat hij zijn vorderingen niet baseert op hem toekomende auteursrechten, een hem toekomend octrooirecht of op bescherming van knowhow: dergelijke rechten heeft hij niet, zo heeft hij bij pleidooi in hoger beroep nog eens met zoveel woorden gesteld. Tegen deze achtergrond kan, mede gelet op het feit dat [appellant] zijn tekeningen (kennelijk in ongeschonden staat) heeft teruggekregen, in art. 7A: 1781 BW [red. jo. 7A:1772 BW] geen deugdelijke grondslag van het gevorderde worden gevonden evenmin als, bij gebreke van daartoe aangevoerde relevante feiten en omstandigheden, in art. 6:162 BW.

IEF 14528

Vrijwaring Xenos afgewezen in geding over juwelenrekje

Rechtbank Den Haag 24 december 2014, IEF 14528; ECLI:NL:RBDHA:2014:16363 (eisers tegen Blokker e.a.)
Procesrecht. Vrijwaringsincident. Eisers stellen dat [B] op verzoek van Xenos een juwelenrekje heeft ontworpen, welke vervolgens door Xenos werden verkocht. Eisers vorderen dat de rechtbank hen toestaat Xenos te dagvaarden in het geding tegen Blokker. Het betreft volgens de rechtbank echter zelfstandige vorderingen jegens Xenos, die niet voortvloeien uit een nadelige beslissing in de zaak tegen Blokker. De vordering wordt afgewezen.

4.3. De eerste twee vorderingen zoals geformuleerd onder 3.2 die [A c.s.] wenst in te stellen, moeten worden aangemerkt als zelfstandige vorderingen jegens Xenos, die mogelijk tot gevolg hebben dat de vorderingen jegens Blokker c.s. in de onderhavige procedure toewijsbaar zijn. Gelet hierop betreft het geen vorderingen tot vrijwaring van [A c.s.] voor de schade die voortvloeit uit een nadelige beslissing in de hoofdzaak. De stelling van
[A c.s.] dat Xenos onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door niet op te treden tegen de inbreuk op het auteursrecht op het juwelenrekje door Blokker c.s. of door niet te bewerkstelligen dat Blokker c.s. de juwelenrekjes ook bij [A c.s.] afnam, levert ook geen grondslag voor vrijwaring op. De gestelde onrechtmatige daad schept geen verbintenis voor Xenos tot vrijwaring van [A c.s.] voor de schade ten gevolge van een nadelige uitkomst van de door [A c.s.] daarna aangespannen inbreukprocedure tegen Blokker c.s. Hoogstens is sprake van een zelfstandige verbintenis tot vergoeding van de schade die het gevolg is van het gestelde onrechtmatig handelen door Xenos. Derhalve dient de vordering van [A c.s.] tot oproeping van Xenos in vrijwaring te worden afgewezen.
IEF 14520

Prejudiciële vragen over merkgebruik bij velgenreparatie

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 10 november 2014, IEF 14520, zaak C-500/14 (Ford Motor Company) - dossier
Vragen gesteld door Tribunale ordinario di Torino, Italië. Merkenrecht. De zaak speelt tussen twee private partijen: verzoekster Ford Motor Company, houdster van een geldig merk, en ITA verweerster Wheeltrims srl. Verzoekster is een procedure gestart tegen het ITA bedrijf wegens vermeende schending van haar exclusieve rechten in de zin van artikel 9 van Vo. 207/2009. Het gaat om door verweerster verkochte wieldoppen waarop het merk van verzoekster is gereproduceerd zonder dat verweerster in het bezit is van de vereiste licenties. Verzoekster heeft in kort geding verloren. Zij eist nu voor de verwijzende rechter een verklaring dat verweerster haar rechten schendt wegens ongeoorloofd gebruik, dat verweerster productie/verkoop/reclame voor de wieldoppen staakt en een veroordeling tot schadevergoeding. Inbreuk op haar exclusieve recht kan niet gerechtvaardigd worden door toepassing van de zogenaamde reparatieclausule.

Verweerster beroept zich op deze in de ITA wet opgenomen reparatieclausule. Zij stelt in het bijzonder dat het merk Ford op de wieldoppen enkel aanwezig is om de identificatie van de producent met betrekking tot het goed als geheel, te weten de auto waarop de wieldop wordt aangebracht. Het gaat dan om het reproduceren op reserveonderdelen van een esthetisch-beschrijvend kenmerk dat aanwezig is op de originele stukken, welk kenmerk essentieel is om het samengestelde product – de auto – zijn oorspronkelijke vorm terug te geven.

De verwijzende ITA rechter (Rb Torino) stelt vast dat er veel onzekerheid bestaat over de precieze vaststelling en afbakening van de werkingssfeer van de reparatieclausule. De rechter in kort geding oordeelde dat die bepaling een ruimere inhoud heeft, omdat daarin in het algemeen wordt verwezen naar de „exclusieve rechten op de onderdelen van een samengesteld voortbrengsel”. De bepaling vooronderstelt een fundamenteel commercieel recht van de ondernemers om het oorspronkelijke onderdeel volkomen identiek te reproduceren, voortvloeiend uit de beginselen van vrije mededinging. Bij vervanging van auto-onderdelen kan, als esthetisch element, een min of meer getrouwe afbeelding van het merk van de autofabrikant zijn aangebracht en oefent het zijn „gewone” functie van aanduiding van de producent slechts uit ten aanzien van het goed in zijn geheel.

Gestelde vragen:

a) Verdraagt het zich met het gemeenschapsrecht dat artikel 14 van richtlijn 98/71 en artikel 110 van verordening (EG) nr. 6/2002 aldus worden toegepast dat producenten van reserveonderdelen en toebehoren ingeschreven merken van derden mogen gebruiken teneinde de uiteindelijke koper in staat te stellen de oorspronkelijke verschijningsvorm van een samengesteld voortbrengsel te herstellen, ook al brengt de merkhouder het betrokken onderscheidend teken op zodanige wijze op het op het samengestelde voortbrengsel te monteren reserveonderdeel of toebehoren aan dat het van buitenaf zichtbaar is en zo bijdraagt aan de uiterlijke verschijning van het samengestelde voortbrengsel?
b) Moet de in artikel 14 van richtlijn 98/71 en artikel 110 van verordening (EG) nr. 6/2002 bedoelde reparatieclausule aldus worden uitgelegd dat zij voor derde producenten van reserveonderdelen en toebehoren een subjectief recht inhoudt, en dat dergelijke derden, in afwijking van het bepaalde in verordening nr. 207/2009 en richtlijn 89/104/EG, op grond van dit subjectieve recht het ingeschreven merk van anderen mogen gebruiken voor reserveonderdelen en toebehoren, ook al brengt de merkhouder het betrokken onderscheidend teken op zodanige wijze op het op het samengestelde voortbrengsel te monteren reserveonderdeel of toebehoren aan dat het van buitenaf zichtbaar is en zo bijdraagt aan de uiterlijke verschijning van het samengestelde voortbrengsel?
IEF 14519

Nadere comparitie bevolen inzake proceskosten Ablynx/Unilever

Rechtbank Den Haag 31 december 2014, IEF 14519 (Ablynx N.V. tegen Unilever)
Proceskosten. Unilever is bij eerder vonnis [IEF 13316] in de gelegenheid gesteld om gemaakte proceskosten te onderbouwen. Op het bieden van deze gelegenheid wordt, ondanks verzoek van Ablynx, niet teruggekomen. Ablynx wordt vooralsnog veroordeeld in de proceskosten van de hoofdzaak en het tweede incident. Verdere beslissing over proceskosten wordt aangehouden totdat comparitie heeft plaatsgevonden.

2.2. Ablynx meent dat Unilever ten onrechte in de gelegenheid is gesteld haar kosten nader te specificeren omdat, indien de specificatie de wederpartij niet in staat stelt zich naar behoren te verweren, de gevorderde kosten moeten worden afgewezen en hoogstens aanspraak kan worden gemaakt op het liquidatietarief. Ablynx nodigt de rechtbank dan ook uit op dit punt op het tussenvonnis terug te komen.

2.3. De rechtbank ziet daartoe geen aanleiding. Uit de door Ablynx genoemde jurisprudentie volgt niet zonder meer dat geen gelegenheid mag worden geboden de specificatie aan te vullen. Dat is overgelaten aan het beleid van de rechter die daarbij mede de eisen van een goede procesorde in acht zal moeten nemen. Zoals in het tussenvonnis is overwogen, zal de rechtbank in het algemeen geen nadere specificatie toestaan maar heeft zij daarvoor op de in overweging 4.14 van het tussenvonnis aangegeven gronden in deze procedure specifieke redenen gezien.

2.6. De rechtbank acht het wenselijk een comparitie van partijen te gelasten om te onderzoeken of partijen op dit punt overeenstemming kunnen bereiken en, indien geen overeenstemming bereikt kan worden, om met partijen te overleggen op welke wijze kan worden vastgesteld of en in hoeverre het aantal bestede uren afwijkt van wat voor een procedure als de onderhavige als gebruikelijk moet worden aangemerkt. Partijen kunnen bij die gelegenheid tevens hun zienswijze naar voren brengen ten aanzien van de vraag of ook dit deel van de procedure nog wordt bestreken door 1019h Rv.
IEF 14505

Rechtbank onbevoegd door valutakeuze (dollar) van eiseres

Rechtbank Limburg 17 december 2014, IEF 14505 (Stone Bridge Biomedical tegen T4 Analytics)
Uitspraak ingezonden door Nils Winthagen en Bertil van Kaam, Van Kaam advocaten. Procesrecht. Bevoegdheid. Stone Bridge onderzoekt en ontwikkelt biomedische apparatuur voor T4 Analytics (gevestigd in VS), waarvoor Stone Bridge (gevestigd in Nederland) betaling vordert. Nu van uitdrukkelijke rechtskeuze niet is gebleken, wordt de gestelde overeenkomst beheerst door het Nederlandse recht, omdat Stone Bridge op het tijdstip van het sluiten van de overeenkomst haar hoofdbestuur in Nederland had. Omdat tussen partijen vaststaat dat Stone Bridge de betaling van de facturen in dollars wenste te ontvangen op haar rekeningnummer bij de Amerikaanse bank, heeft te gelden dat de betalingsverbintenis in de VS uitgevoerd dient te worden. De rechtbank kan haar bevoegdheid daarom niet ontlenen aan art. 6 aanhef en sub a jo. art 6a aanhef en sub b Rv. De rechtbank is onbevoegd.

4.2. Daar T4 Analytics haar vestigingsplaats in Delaware (VS) heeft, is - zoals partijen terecht hebben gesteld - de Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: EEX-verordening) niet van toepassing. Daar er tussen Nederland en de VS evenmin een andere internationale regeling geldt met betrekking tot de rechtsmacht, dient de bevoegdheid van de Nederlandse rechter te worden bepaald aan de hand van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).

4.11. De rechtbank is van oordeel dat de gestelde overeenkomst beheerst wordt door Nederlands recht. Hiertoe overweegt zij dat door T4 Analytics niet is betwist dat Stone Bridge haar hoofdbestuur - door Stone Bridge de “gewone verblijfplaats” genoemd - in Nederland heeft. T4 Analytics heeft weliswaar aangevoerd dat de gestelde diensten vanuit de VS verricht werden, zij heeft echter niets gesteld omtrent de plaats van waaruit aan de ondernemingsactiviteiten van Stone Bridge leiding wordt gegeven dan wel waar de bestuursbesluiten worden genomen. Voor de rechtbank staat derhalve als onvoldoende gemotiveerd betwist vast, dat Stone Bridge haar hoofdbestuur in Nederland heeft.

4.12. Het voorgaande brengt mee dat aan de hand van Nederlands recht beoordeeld dient te worden, waar de betalingsverbintenis uitgevoerd dient te worden. Artikel 6:115 BW bepaalt in dit verband dat de plaats waar de betaling moet geschieden, bepaald wordt door de artikelen 6:116-6:118 BW, tenzij uit wet, gewoonte of rechtshandeling voortvloeit dat op een andere plaats moet of mag worden betaald. Uit de parlementaire geschiedenis bij voornoemde artikelen blijkt dat in het handelsverkeer de gewoonte kan meebrengen dat de crediteur (eenzijdig) een bank in het land in welks valuta de verbintenis effectief moet worden betaald als plaats van betaling mag aanwijzen (Kamerstukken II 1975/76, 7729, nrs. 6/7, p. 120). Daar tussen partijen vaststaat dat Stone Bridge de betaling van de facturen in Dollars wenste te ontvangen op haar rekeningnummer bij de Amerikaanse bank, heeft te gelden dat de betalingsverbintenis in de VS uitgevoerd dient te worden.

4.13. In het licht van het voorgaande dient geconcludeerd te worden dat de rechtbank haar bevoegdheid niet aan het bepaalde in de artikelen 6 aanhef en sub a juncto 6a aanhef en sub b Rv kan ontlenen. Daar de bevoegdheid evenmin uit een ander artikel voortvloeit, dient de incidentele vordering tot onbevoegd verklaring te worden toegewezen.
IEF 14501

Oneigenlijk gebruik depot bij griffie

Rechtbank Midden-Nederland 17 december 2014, IEF14501 (griffie gedeponeerde stukken)
Bewijs. Verweerster heeft beweerdelijk gedetailleerde tekeningen en ontwerpen echter niet als productie in het geding gebracht, maar in plaats daarvan ter griffie gedeponeerd, vanwege de omvang. Beroep op gedeponeerde stukken. Bevel tot afgifte bij wege van voorlopige voorziening dan wel afschrift ex art. 843a Rv. Incident ten aanzien waarvan wet niet bepaalt dat daarover eerst en vooraf moet worden beslist. Stelplicht. Het depot is bedoeld om inzage in originelen te krijgen, dat is in deze zaak niet aan de orde, zodat het depot oneigenlijk wordt gebruikt. Als verweerster zich op de gedeponeerde stukken wil beroepen, zal ze deze daarom op de reguliere wijze in het geding moeten brengen.

 2.4.[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] leggen aan deze vordering ten grondslag dat [verweerster] zich ter onderbouwing van (de omvang van) de door haar gestelde schade heeft beroepen op door haar verrichte voorbereidende werkzaamheden, bestaande uit het maken van gedetailleerde werktekeningen en schetsontwerpen. Zij heeft die tekeningen en ontwerpen echter niet als productie in het geding gebracht, maar in plaats daarvan ter griffie gedeponeerd. Volgens [verweerster] was dat omdat de omvang daarvan zodanig was dat een en ander niet aan de dagvaarding kon worden gehecht, maar dat wordt door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betwist, omdat blijkens de akte depot slechts een tweetal mappen ter griffie is gedeponeerd. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben er op gewezen dat zij zonder bestudering van de beweerdelijk gedetailleerde werktekeningen en schetsontwerpen de gestelde voorbereidende werkzaamheden en de omvang daarvan niet kunnen beoordelen. Bijgevolg kunnen zij ook de vordering van [verweerster] niet beoordelen. Aangezien [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in het buitenland wonen en werken, zijn zij echter niet in staat om de gedeponeerde stukken zelf, met hun raadsman, in te zien en zo nodig te laten beoordelen door deskundigen. Het inzien van de stukken door enkel hun raadsman is naar hun verwachting onvoldoende om behoorlijk verweer te kunnen voeren.

3.2.
Toewijzing van een voorlopige voorziening, zoals [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] primair hebben gevorderd, is echter alleen mogelijk wanneer zij gericht is op een voorziening die voor de duur van de bodemprocedure kan worden gegeven. Daarvan is in deze zaak geen sprake. Een bevel tot afgifte van stukken is immers een procedurele bewijsmaatregel, die naar haar aard een definitief karakter heeft en daarom niet kan gelden voor alleen de duur van het geding. Om die reden moet de primaire vordering worden afgewezen. Ook de subsidiaire vordering moet worden afgewezen, omdat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet zozeer lijken te beogen een afschrift van de gedeponeerde stukken te verkrijgen, als bedoeld in artikel 843a Rv, maar [verweerster] ertoe willen bewegen haar stellingen te onderbouwen en/of daarvan reeds bewijs te leveren. Daarvoor is in dit incident echter geen plaats.

3.4.
In dat verband is van belang dat de gedeponeerde stukken wel in depot zijn geaccepteerd, maar dat zij naar het oordeel van de rechtbank daarmee nog geen onderdeel uitmaken van het procesdossier. Bij stukken, die ook als producties in het geding kunnen worden gebracht, is depot immers bedoeld om inzage in de originelen te kunnen verkrijgen. Dat is in deze zaak niet aan de orde, zodat het depot oneigenlijk wordt gebruikt. Daarbij komt dat de rechtbank [verweerster] ook niet kan volgen in haar stelling, dat de omvang van de ter griffie gedeponeerde stukken zich zou verzetten tegen overlegging daarvan als productie. Voor deponering bestaat derhalve ook om die reden geen goede grond. Dat klemt, daar [verweerster] bekend is met de woon- en werksituatie van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] en gesteld noch gebleken is dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de gedetailleerde werktekeningen en schetsontwerpen waarop [verweerster] zich beroept, reeds kennen.

3.5.
Als [verweerster] zich op de gedeponeerde stukken wil beroepen, zal ze deze daarom op de reguliere wijze in het geding moeten brengen. De rechtbank geeft [verweerster] daarbij in overweging de stukken, ter vermijding van latere vertraging, reeds nu aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] te doen toekomen, vóórdat de conclusie van antwoord in de hoofdzaak zal worden genomen. Ook overweegt de rechtbank nog dat zij ingevolge artikel 85 lid 4 Rv consequenties kan verbinden aan het niet tijdig in het geding brengen van stukken waarop een beroep is gedaan.

IEF 14500

Documentselectie was niet door beslagene vooraf ingezien

Hof Arnhem-Leeuwarden 16 december 2014, IEF 14500 (Econvert tegen Voith Paper)
Beslag. Zie eerder kort geding - bewijsbeslag. Appellant(n) waren voormalige werknemers en zijn op grond van de arbeidsovereenkomst tot geheimhouding verplicht, ongeacht of de informatie geheim was of de daarvan uitmakende werken, waaronder de door Voith c.s genoemde technische 3D AutoCAD tekeningen en modellen, auteursrechtelijk beschermd zijn. Inzage van door de deurwaarder gemaakte selectie van documenten waarbij de beslagene niet de kans heeft gekregen de selectie vooraf in te zien, is strijdig met artikel 843a Rv. Op grond van artikel 843a lid 2 Rv bepaalt het hof de wijze van inzage.

2.24 Voith c.s. stellen dat hun rechtmatig belang ligt in het feit dat zij nader bewijs nodig hebben voor hun stelling dat [appellant 2] na zijn dienstverband gedetailleerde technische documentatie van Voith c.s. met betrekking tot R2S-reactor onder zich heeft gehouden en met Econvert heeft gedeeld. Voith c.s. verwijten [appellant 2] en Econvert dat zij met gebruik van die documentatie zich aanzienlijke investeringen in onderzoek en ontwikkeling hebben bespaard. Dit leidt volgens Voith c.s. tot schending van de arbeidsovereenkomst door [appellant 2], onrechtmatige daad door [appellant 2] en Econvert en auteursrechtinbreuk. (...)

2.25
Het hof overweegt als volgt. Voor [appellant 2] geldt, zoals de voorzieningenrechter met juistheid heeft aangenomen en waartegen Econvert c.s. ook niet hebben gegriefd, dat hij op grond van artikel 13 lid 1 van zijn arbeidsovereenkomst met Voith B.V gehouden was alle informatie van Voith c.s. geheim te houden en dus niet met Econvert te delen, ongeacht of de informatie geheim was en ongeacht of de daarvan uitmakende werken, waaronder de door Voith c.s genoemde technische tekeningen en modellen, auteursrechtelijk beschermd zijn. Kern van zaak is de vraag of [appellant 2], zoals Voith c.s. stellen en waaraan Econvert c.s. in hun grieven voorbij gaan, de van Voith c.s. afkomstige technische tekeningen en modellen die hij nog in zijn bezit had, ten onrechte heeft gedeeld met Econvert.

2.26
Naar het oordeel van het hof moet om de volgende redenen voorshands worden aangenomen dat die vraag in bevestigde zin kan worden beantwoord.(...)

2.28(...)
De vraag of Econvert c.s. door het gebruik van de technische documentatie van Voith c.s. tevens inbreuk maken op de auteursrechten van Voith c.s., behoeft thans niet te worden beantwoord. Die vraag komt pas aan de orde indien blijkt dat Econvert de tekeningen en modellen van de R2S-reactor van Voith c.s. heeft gebruikt (gekopieerd en bewerkt) voor haar IR-reactor.

Dictum:

- veroordeelt Econvert en [appellant 2] om binnen drie dagen na betekening van dit arrest toe te staan en te gedogen dat de in de inleidende dagvaarding genoemde deurwaarder, zo nodig bijgestaan door de daarin genoemde ICT-deskundige, inzage neemt in de "ultra ultra kleine doos" en daaruit aan de hand van de zoekterm R2S en een visuele inspectie alle technische tekeningen en 3D AutoCAD modellen van de R2S-reactor selecteert en de (email)-correspondentie tussen [appellant 2] en Econvert waarmee bedoelde tekeningen en modellen zijn uitgewisseld;

Op andere blogs:
KluwerPatentBlog

IEF 14494

Schadevergoeding wegens gesteld ondeugdelijk deskundigenbericht verjaard

Hof 's-Hertogenbosch 16 december 2014, IEF 14494 (appellant tegen TNO)
Als randvermelding. Vordering tegen deskundigen tot schadevergoeding wegens (gesteld) ondeugdelijk deskundigenbericht. Afgewezen op grond van geslaagd beroep op verjaring, 3:310 BW bepaalt dat de rechtsvordering verjaart door verloop van vijf jaren na aanvang van de dat benadeelde met schade en aansprakelijke persoon bekend is geworden.

4.7 Het hof overweegt hierover het volgende. Artikel 3:310 lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden.
(...) De schade die [appellanten] op het oog heeft als gevolg van het zijns inziens ondeugdelijke deskundigenbericht betreft zijn daardoor verslechterde positie in zijn procedure tegen Schomo. Uitgaande van de veronderstelling (en niet meer dan dat) dat de deskundigen jegens [appellanten] onrechtmatig hebben gehandeld door een ondeugdelijk rapport uit te brengen, is de schade voor [appellanten] door het uitbrengen van het definitieve rapport aan het hof reeds een feit. (...)

4.8 (...) De omschrijving van de schriftelijke mededeling in artikel 3:317 lid 1 BW moet worden begrepen in het licht van de strekking van een stuitingshandeling van deze aard, welke neerkomt op een – voldoende duidelijke – waarschuwing aan de schuldenaar dat hij er, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening mee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren.
Aan deze omschrijving voldoet de brief van 18 december 2006 niet. Partijen zijn het erover eens dat deze brief een nadrukkelijk verzoek aan TNO (mogelijk met inbegrip van [geïntimeerde]) bevat om het deskundigenbericht te rectificeren. De brief bevat evenwel ook in de visie van [appellanten] geen aanmaning of aansprakelijkstelling, zoals door de rechtbank is vastgesteld (hiervoor in 4.1 onder 2.7. vermeld). Tegen deze vaststelling heeft [appellanten] in zijn memorie van grieven geen grief gericht. Voor zover hij daarover bij schriftelijk pleidooi een ander standpunt over inneemt gaat het hof daaraan voorbij, aangezien de in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel meebrengt dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan in de memorie van grieven, dan wel (in geval van incidenteel appel) in de memorie van antwoord worden aangevoerd. Van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op deze regel zouden kunnen rechtvaardigen, is niet gebleken. Grief III wordt verworpen.