DOSSIERS
Alle dossiers

Rechtspraak  

IEF 5064

Een reclameverbod

HvJ EG, 8 november 2007, zaak C-143/06, Prejudiciële beslissing inzake  Ludwigs Apotheke München tegen Juers Pharma Import-Export GmbH.

Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart voor recht: “Een reclameverbod zoals dat van § 8 van het Heilmittelwerbegesetz (wet op de reclame voor geneesmiddelen) dient niet te worden getoetst aan de bepalingen inzake reclame van richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik, zoals gewijzigd bij richtlijn 2004/27/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004, maar aan de artikelen 28 EG en 30 EG en aan de artikelen 11 en 13 van de Overeenkomst van 2 mei 1992 betreffende de Europese Economische Ruimte.

Artikel 28 EG en artikel 11 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte verzetten zich tegen een dergelijk verbod, voor zover dit van toepassing is op de verspreiding onder apothekers van lijsten van niet-toegelaten geneesmiddelen waarvan de invoer uit een andere lidstaat of een derde land dat partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte slechts uitzonderlijk is toegestaan, en die slechts informatie bevatten over de handelsnaam, het verpakkingsformaat, de dosering en de prijs van deze geneesmiddelen.”

Lees het arrest hier.

IEF 4953

Een enkele verwijzing

Rechtbank 's-Gravenhage, 17 oktober 2007, LJN: BB5893, Pretium Telecom B.V. tegen KPN B.V.

Reclamerecht. Uitgebreide samenvatting Rechtspraak.nl: Kern van het geschil in conventie betreft de vraag of de Brief die door KPN is verstuurd als onrechtmatig moet worden gekwalificeerd. KPN erkent dat dit het geval is ten aanzien van niet-klanten van Pretium die de Brief (volgens KPN: abusievelijk) hebben ontvangen. De voorzieningenrechter is voorlopig van oordeel dat dit ook het geval is ten aanzien van klanten van Pretium die de Brief hebben ontvangen. KPN had zich dienen te beperken tot een enkele verwijzing naar Pretium.

Het verweer van KPN dat de Aanvullende afspraken niet van toepassing zouden zijn op klachten die dateren uit de tijd vóórdat deze afspraken werden gemaakt, treft geen doel, nu uit die afspraken moet worden afgeleid dat deze bedoeld zijn als een in overleg met OPTA samengesteld totaalpakket om aan bestaande en toekomstige verwarring bij consumenten een einde te maken en de werkwijze van aanbieders van vaste telefoniediensten - gegeven hun zeer felle concurrentiestrijd - in dat opzicht in goede banen te leiden. Doch ook als zou gezegd moeten worden dat KPN gehouden was nadere informatie te vragen over voor de Aanvullende afspraken ingediende klachten, is onbegrijpelijk waarom KPN haar Brief daartoe niet beperkt heeft. Nu zij een brief heeft verstuurd met een veel verdere strekking - het marketingaspect lijkt te overheersen - dient, ook als KPN gehouden zou zijn nadere informatie op te vragen, de Brief als onrechtmatig aangemerkt te worden.

In reconventie is de vraag aan de orde of - kort gezegd - de verkoopmethoden van Pretium onrechtmatig zijn jegens KPN. KPN stelt dat dit het geval is en ter onderbouwing daarvan heeft zij enkele klachten van eindgebruikers in het geding gebracht. Voorts heeft KPN in haar pleitnota uitvoerig geciteerd uit onder meer brieven van eindgebruikers aan KPN en telefoontranscripties van gesprekken tussen KPN en eindgebruikers. KPN heeft het gemotiveerde verweer van Pretium bestreden, maar naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet overtuigend weerlegd.

Voorts moet worden voorbijgegaan aan voorbedoelde citaten uit de pleitnota van KPN. Deze zijn afkomstig uit een omvangrijke set producties die eerder na een gehonoreerd bezwaar van Pretium ten aanzien van het tijdstip van de mogelijkheid van kennisname door de voorzieningenrechter is geweigerd wegens strijd met de beginselen van een goede procesorde. In dat licht bezien verdraagt het dienen als bewijsmateriaal van de geweigerde producties zich niet goed met de strekking van artikel 85 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De desbetreffende individuele reacties van eindgebruikers - die overigens als klachten door Pretium zijn betwist - dienen daarom buiten beschouwing te blijven. Het voorgaande leidt tot het voorlopig oordeel dat KPN thans niet aannemelijk heeft gemaakt dat Pretium jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld. 

Lees het vonnis hier.

IEF 4914

Botcement (bodem)

botcement.gifRechtbank ’s-Hertogenbosch 10 oktober 2007, Heraeus Kulzer GmbH tegen Biomet Nederland B.V. c.s. (met dank aan Willem Leppink, Simmons & Simmons).

Geschil tussen twee producenten van botcement over misleidende reclame, onrechtmatig handelen en merkinbreuk. Na een kort geding in twee instanties volgt nu het vonnis in de bodemprocedure.

Heraeus brengt botcement op de markt onder het merk Palacos. Biomet is een voormalige licentienemer van Heraeus. Tijdens de samenwerking werd door Biomet botcement verhandeld onder de naam Refobacin Palacos. Per 31 augustus 2005 heeft Heraeus de samenwerking met Biomet beëindigd. Nadien heeft Biomet zelf een botcement ontwikkeld dat zij verhandelt onder de naam Refobacin Bone Cement R. Biomet brengt dit product op de markt onder dezelfde productnummer en in dezelfde verpakkingen die zij ten tijde van de relatie met Hareaus gebruikte voor Refobacin Palacos. Biomet heeft haar nieuwe product Refobacin Bone Cement R aan klanten geïntroduceerd door middel van een mailing waarin onder het volgende is vermeld: “Alle producteigenschappen van ons antibioticumhoudend cement, inclusief de artikelnummers en prijsstelling, blijven ongewijzigd. In de komende maanden zullen alle andere Biomet Europe cementproducten ook een nieuwe krijgen.”

 

Volgens de rechtbank is de inhoud van de mailing misleidend. In de mailing wordt Refobacin Bone Cement R door Biomet ten onrechte gepresenteerd als een product dat gelijk is aan Refobacin Palacos, terwijl vast is komen te staan dat de producteigenschappen in elk geval op twee punten van elkaar verschillen. Dat het wellicht wel gaat om een gelijkwaardig product, en dat de mailing is gericht aan professionele gebruikers met verstand van botcement, doet hieraan niet af. Biomet heeft zich in reclame voor haar nieuwe product Refobacin Bone Cement R ook ten onrechte beroepen op onderzoeksresultaten uit klinische studies die betrekking hebben Refobacin Palacos.

Volgens de rechtbank is het niet (meer) onrechtmatig dat Biomet voor haar nieuwe product dezelfde verpakkingen en dezelfde productnummers gebruikt als voor Refobacin Palacos. Door handhaving van dezelfde productnummers is weliswaar verwarring ontstaan bij afnemers, maar het risico op verwarring (ook door de productverpakkingen) is inmiddels in voldoende mate weggenomen doordat Biomet op grond van de veroordeling in kort geding op grote schaal rectificaties heeft verzonden.

Ten aanzien van de vorderingen op grond van merkinbreuk overweegt de rechtbank dat Heraeus Biomet er niet van kan weerhouden om na de periode van samenwerking op zakelijke wijze te verwijzen naar de voorheen door haar gevoerde producten, met inbegrip van het merk Palacos, met het doel de afnemers omtrent de veranderingen te informeren. Dit rechtvaardigt volgens de rechtbank een voorbehoud op het uit te spreken inbreukverbod.

Lees het vonnis hier. Eerdere uitspraken vanaf hier

IEF 4905

In de vorm van zelfpromotie

HvJ EG, 18 oktober 2007, zaak C-195/06, Prejudiciële vragen in de procedure  Kommunikationsbehörde Austria (KommAustria) tegen Österreichischer Rundfunk (ORF).

Reclamerecht, televisieomroepactiviteiten: Begrippen ‚telewinkelen’ en ‚televisiereclame’.

“45. Door zijn inhoud zou het spel echter erin kunnen bestaan de verdiensten van de programma’s van de omroeporganisatie indirect te bevorderen, met name indien de aan de kandidaat gestelde vragen betrekking hebben op zijn kennis van de overige uitzendingen van die organisatie en zij mogelijke kandidaten er dus toe aanzetten deze te volgen. Dat zou ook het geval zijn indien de te winnen prijzen zouden bestaan in afgeleide producten die voor de promotie van die programma’s dienen, zoals beelddragers. In die omstandigheden zou de boodschap in die uitzending of in dat onderdeel van de uitzending kunnen worden geacht televisiereclame in de vorm van zelfpromotie te zijn. De boodschap zou voorts kunnen worden geacht televisiereclame te zijn indien de als te winnen prijzen aangeboden goederen en diensten het voorwerp zouden zijn van voorstellingen of promoties die bestemd zijn om de kijkers ertoe aan te zetten die goederen en diensten te verkrijgen.”

47. Gelet op het voorgaande, moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 1 van richtlijn 89/552 aldus moet worden uitgelegd dat bij een uitzending of een onderdeel van een uitzending waarin een omroeporganisatie de kijkers de mogelijkheid biedt om door het rechtstreeks kiezen van een betaalnummer en dus tegen betaling deel te nemen aan een spel waaraan een prijs verbonden is, sprake is van

– telewinkelen in de zin van artikel 1, sub f, indien in die uitzending of dat onderdeel van de uitzending werkelijk diensten worden aangeboden, rekening houdend met het doel van de uitzending waarin het spel plaatsvindt, met het belang van het spel binnen de uitzending in termen van tijd en gehoopte economische resultaten in vergelijking met die welke van die uitzending in haar geheel worden verwacht, en met de soort vragen die aan de kandidaten worden gesteld;

–  televisiereclame in de zin van artikel 1, sub c, indien dat spel, wegens het doel en de inhoud ervan en wegens de omstandigheden waarin de te winnen prijzen worden voorgesteld, bestaat in een boodschap die de kijkers beoogt aan te zetten tot het verkrijgen van de als te winnen prijzen voorgestelde goederen en diensten, of die beoogt de verdiensten van de programma’s van de betrokken organisatie indirect in de vorm van zelfpromotie te bevorderen.

Lees het arrest hier.

IEF 4882

Tabaksreclame

Rechtbank Rotterdam, Sector Bestuursrecht, 31 augustus 2007, LJN: BB4647,  Philip Morris Holland B.V. tegen de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

Samenvatting Rechtspraak.nl: “Geen overtreding van het reclameverbod als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Tabakswet gelet op de setting waarin de commerciële mededelingen zijn gedaan. Eiseres heeft zich uitdrukkelijk als potentiële werkgever en niet als tabaksproducent aan de studenten gepresenteerd. Overtreding van het sponsorverbod als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Tabakswet, nu eiseres een bedrijvenborrel heeft gesponsord door middel van een financiële bijdrage, in ruil waarvoor, eveneens tegen betaling, een banner is geplaatst op de website van een studentenvereniging met daarop vermeld het logo en beeldmerk van Philip Morris dat sterk overeenstemt met het logo en beeldmerk van het sigarettenmerk Philip Morris. Aldus heeft de economische bijdrage bekendheid gegeven aan althans de aanprijzing van een tabaksproduct rechtstreeks of onrechtstreeks tot gevolg gehad. Geen uitzondering als bedoeld in artikel 5, derde lid, van de Tabakswet. Verwijtbaarheid. Boete. Geen sprake van eendaadse of meerdaadse samenloop omdat de gedragingen afzonderlijk zijn verricht en ook niet soortgelijk zijn. Matiging in verband met tijdsverloop.”

Lees de uitspraak hier.

Rechtbank Rotterdam, Sector Bestuursrecht, 31 augustus 2007, LJN: BB4596,  Philip Morris Holland B.V. tegen de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

Samenvatting Rechtspraak.nl: “Overtreding van het reclameverbod als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Tabakswet. Door in de publicatie meerdere sigarettenmerken, waaronder Philip Morris, te noemen, alsmede door te spreken over topmerken, geavanceerde productiemethode, kwaliteitscontrole, constante kwaliteit etc., en door het beeldmerk en logo van Philip Morris af te beelden op een vrijwel identieke wijze als het beeldmerk en het logo van het sigarettenmerk Philip Morris, is sprake van commerciële mededelingen die het bekendheid geven aan een of meerdere tabaksproducten tot doel dan wel rechtstreeks of onrechtstreeks tot gevolg hebben. Geen situatie als bedoeld in artikel 5, derde lid, aanhef en onder a, van de Tabakswet, nu het gebruikte medium door eiseres niet uitsluitend was gericht op de tabaksbranche en de daarin werkende personen. Verwijtbaarheid. Boete. Matiging door tijdsverloop.”

Lees de uitspraak hier.

IEF 4846

Wel inbreuk, geen veroordeling

recdrag.gifRechtbank 's-Gravenhage, 5 oktober, KG ZA 07-1017, Schuh c.s. tegen Omnimark B.V. c.s.

Een octrooizaak met een reclamerechtelijk kantje. Schuh is octrooihouder van EP-1.604.346 (EP'346) en bestuurder van 4Medea Werbeproduktionen. De in EP'346 belichaamde uitvinding kan worden toegepast als spaninrichting van een op de zijde van een vrachtauto te plaatsen reclamedoek. Bij die toepassing worden op de zijwand aluminium profielen gemonteerd waarin het zeil kan worden geschoven door middel van een peesprofiel. De vernieuwing ten opzichte van de stand van de techniek betreft kort gezegd het toepassen van meerdere steunlijsten, die het mogelijk maken de spanning in het reclamedoek aan te passen.

Omnimark heeft (onbetwist) aan Grolsch en Vomar montagesystemen verkocht onder de naam Traxx. Onder een valse hoedanigheid heeft een medewerker van 4Media tijdens een bezoek aan het kantoor van Omnimark monsters van het Traxx montagesysteem ontvangen. Volgens Schuh zijn daarbij twee systemen overhandigd, aangeduid als Traxx I en Traxx II. Omnimark betwist dat Traxx II van haar afkomstig is. De rechter vindt dit niet relevant, omdat Traxx II geen inbreuk zou maken.

Verder heeft Omnimark het Traxx-systeem aangeboden op haar website, waar onder meer een PDF-kopie van een tijdschriftartikel kan worden gevonden. Schuh heeft beslag laten leggen op de voorraad van Omnimark en vordert nu onder meer een verbod, opgave van klanten, plaatsen van rectificaties, vernietiging van voorraad, vergoedingen en een dwangsom.

De leveringen aan Grolsch en Vomar hebben plaatsgevonden na het aanvragen van het octrooi, maar voor de publicatie van de verlening. In een dergelijk geval onstaat er pas 30 dagen na betekening van een desbewustheidsexploit recht op een redelijk vergoeding. Nu de verkoop vóór afloop van deze termijn heeft plaatsgevonden, is er geen recht op vergoeding. Om dezelfde redenen heeft Schuh onrechtmatig beslag gelegd, en mag de betreffende voorraad alsnog in het verkeer worden gebracht. In dat geval dient er overigens wel een redelijke vergoeding betaald te worden. Aangezien verdere inbreuk niet bewezen is, wordt er geen verbod uitgesproken.

De reclameuitingen zijn niet misleidend en dus niet onrechtmatig, oordeelt de rechter. Omnimark prijst zich aan als eerste aanbieder in Nederland. Dit is op zich zelf juist. Het is geen grond om in de artikelen te lezen dat Omnimark zich opwerpt als uitvinder. Bovendien is Omnimark aan te merken als rechtmatige aanbieder van het systeem.

Aldus blijft Schuh met lege handen achter en moet ook de proceskosten betalen. Schrale troost is dat Omnimark niet om een volledige kostenvergoeding heeft gevraagd en ook niet om uitvoerbaarheid bij voorraad.

Lees het vonnis hier.

IEF 4815

Eerst even voor jezelf lezen

Rechtbank ’s-Gravenhage, 5 oktober, KG ZA 07-1017, Schuh c.s.  tegen Omnimark B.V. c.s.

4.15. De voorzieningenrechter gaat er dan ook van uit dat Schuh bedoelt dat Omnimark misleidende reclame heeft gemaakt door zich uit te geven als uitvinder van het systeem. Naar voorlopig oordeel is van misleiding in die zin geen sprake. Uit de tijdschriftartikelen kan worden afgeleid dat Omnimark zich aanprijst als eerste aanbieder in Nederland van een reclamemontage systeem. Daargelaten nog dat dat op zich zelf juist is, is er in elk geval geen grond om in de artikelen te lezen dat Omnimark zich opwerpt als uitvinder van datgene waarvoor in EP 346 octrooi is verleend. Hierboven is bovendien overwogen dat Omnimark als een rechtmatige aanbieder van het reclamesysteem is aan te merken.

Lees het vonnis hier.

Rechtbank Dordrecht, 3 oktober 2007, LJN: BB4887, Hoogendonk B.V. Tegen Dutch Spiral B.V.,

Eindvonnis in een stokoude zaak over een tamelijk omvangrijk bewijsbeslag.

“3.8. Wat het beroep op het auteursrecht betreft zijn er ook andere redenen op grond waarvan de vorderingen moeten worden afgewezen. 

3.9. In de eerste plaats betwist Dutch Spiral (door verwijzing naar haar CvA) uitgebreid, gemotiveerd en deugdelijk onderbouwd dat de schroefloze spiralen, tekeningen en de wikkel machine van Hoogendonk als werken in de zin van de Auteurswet moeten worden beschouwd en/of dat Hoogendonk als maker daarvan moet worden aangemerkt. Hoogendonk brengt daar niets tegenin om haar beroep op het auteursrecht overeind te houden. Zij heeft haar beroep op het auteursrecht daarom, tegenover deze betwisting van Dutch Spiral, onvoldoende gemotiveerd.

3.10. In de tweede plaats geeft Hoogendonk niet aan wat zij (nog) precies verstaat onder het (de) auteursrechtelijk beschermde werk(en) waarop Dutch Spiral inbreuk maakt. Wat dat betreft schiet zij tekort in haar stelplicht.”

Lees het vonnis hier.

IEF 4698

Advocaten in toga

tg.bmpRechtbank Arnhem, 30 augustus 2007, LJN: BB3645. De Orde Van Advocaten In Het Arrondissement Arnhem tegen Gedaagde

Misleidende reclame. Het gebruik van het woord ‘advocaten’ en het gebruik van foto’s van advocaten in foldermateriaal wordt i.c. als onrechtmatig aangemerkt.

Profinance Juristen is een door gedaagde opgericht juridisch adviesbureau. Gedaagde heeft met enige tussenhuis-aan-huis een brief respectievelijk een folder verspreid. In de brief gebruikte gedaagde de handelsnaam ‘Profinance Juristen en Advocaten’. Naar aanleiding van deze brief heeft de Deken van Arnhem gedaagde verzocht hem mee te delen welke advocaten bij Profinance actief zijn, waarop gedaagde heeft ontkent de titel ‘Advocaten’ te hebben gebruikt. Enige tijd later heeft gedaagde huis-aan-huis een folder verspreid. In deze folder gebruikt gedaagde de titel ‘Advocaten’ niet meer. Wel worden in die folder vier foto’s getoond. Op drie van de vier foto’s worden advocaten in toga afgebeeld. Op de vierde foto is een gebouw te zien dat ofwel sterk lijkt op een gerechtsgebouw ofwel een gerechtsgebouw is.

Over de inhoud van die folder heeft de Deken gedaagde bericht dat de combinatie van foto’s en tekst daarin naar zijn mening de indruk wekt dat Profinance ook advocatendiensten verleent, hetgeen – nu er geen advocaten aan Profinance Juristen verbonden zijn - onrechtmatig is tegenover de Orde Arnhem. De voorzieningenrechter is het inhoudelijk eens met de Deken en verbiedt gedaagde om de handelsnaam Profinance Juristen en Advocaten te voeren alsmede enige andere handelsnaam waarin het woord ‘advocaat’, ‘advocaten’, of ‘advocatuur’ voorkomt.

“4.2.  Krachtens artikel 9a van de Advocatenwet is tot het voeren van de titel advocaat uitsluitend gerechtigd hij die als advocaat binnen Nederland is ingeschreven en hij die buiten Nederland tot het voeren van een overeenkomstige titel bevoegd is. Het optreden op grond van artikel 9a Advocatenwet en artikel 435 WvSr tegen personen die ten onrechte de titel advocaat voeren valt onder de belangenbehartiging van de Orde Arnhem, zodat de Orde Arnhem kan worden ontvangen in haar vorderingen die hierop zijn gebaseerd. 

De vraag is of de Orde Arnhem ook kan worden ontvangen in haar vorderingen voor zover deze zijn gebaseerd op artikel 6:194 sub i BW. Artikel 6:194 BW beoogt concurrenten en consumenten te beschermen tegen misleidende reclame. Omdat de advocaten van het arrondissement Arnhem concurrenten zijn van personen die in dat arrondissement anders dan als advocaat juridische diensten aanbieden, valt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter ook het belang van advocaten bij het staken van misleidende mededelingen van concurrenten omtrent de hoedanigheid van advocaat onder de belangenbehartiging van de Orde Arnhem.“

“4.4.  Vast staat dat gedaagde in persoon in 2006 misleidende mededelingen heeft gedaan in de zin van artikel 6:194 sub i BW en onrechtmatig heeft gehandeld door het gebruik van het woord ‘advocaten’ en door het gebruik van foto’s van advocaten, terwijl hij noch zijn medewerker gerechtigd is de titel advocaat te voeren. Dit biedt voldoende grondslag voor toewijzing van het onder 3.1 sub a) gevorderde verbod. Het onder 3.1 sub b) gevorderde verbod is iets ruimer en behelst alle mededelingen in de zin van artikel 6:194 BW waarmee ten onrechte bij het publiek de indruk wordt gewekt dat Profinance Juristen een advocatenkantoor is, althans een kantoor dat ook advocatendiensten verleent. Partijen verschillen van mening of in die zin het gebruik van het woord ‘advocatendiensten’ geoorloofd is.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat ook door het gebruik van dit woord ten onrechte de indruk wordt gewekt dat het om diensten van personen gaat die gerechtigd zijn de titel advocaat te voeren. Dat gedaagde zelf gebruik maakt van advocatendiensten, geeft hem geen recht dit woord in verband met zijn juridische dienstverlening te gebruiken. Er bestaat ook voldoende aanleiding voor toewijzing van het onder 3.1 sub b) gevorderde, ruimere verbod.

4.5.  In het licht van het voorgaande ziet de voorzieningenrechter voldoende grond gedaagde in persoon te veroordelen tot het opnemen van een rectificatie ingevolge artikel 6:196 BW, zoals hierna in het dictum is weergegeven. De wijze van rectificeren, zoals gevorderd onder 3.1 sub c), acht de voorzieningenrechter echter niet zinvol en te verstrekkend, nu de huis-aan-huis verspreiding in een oplage van 1500 tot 2000 stuks inmiddels al bijna een jaar geleden heeft plaatsgevonden. In verband met dit laatste ontvalt ook het belang aan de onder 3.1. sub e) gevorderde lijst, welke ook moeilijk is op te stellen in geval van huis-aan-huis verspreiding. Een rectificatie op de internetsite www.profinancejuristen.nl, zoals onder 3.1 sub d) gevorderd, wordt voldoende geacht. Tijdens de zitting heeft de Deken van de Orde Arnhem verklaard zich te kunnen vinden in een rectificatie enkel op de internetsite van gedaagde in persoon.”

De voorzieningenrechter verbiedt gedaagde om de handelsnaam Profinance Juristen en Advocaten te voeren alsmede enige andere handelsnaam waarin het woord ‘advocaat’, ‘advocaten’, of ‘advocatuur’ voorkomt.

Lees het vonnis hier.   

IEF 4650

Met de beste wil van de wereld

qd.gifRechtbank Zutphen, 5 september 2007, LJN: BB3200. Quick Drain B.V.B.A. tegen Rm & Cø Sanitair B.V.

Vergelijkende reclame. Verbod en rectificatie film over sanitaire afvoersystemen, ondanks toezegging te stoppen. Excuses vormen een morele categorie en lenen zich dus niet voor afdwingen ervan met behulp van dwangsommen en gerechtsdeurwaarder.

De Nederlandse markt voor sanitaire afvoersystemen met een smalle goot wordt bepaald door de Quick Drain (eiser) en Easy Sanitary Solutions (ESS). Gedaagde RM & CØ is in Nederland enig distributeur voor ESS. Vanaf maart 2007 hebben vertegenwoordigers van RM & CØ bij groothandels in sanitair een film van ongeveer zeven minuten getoond waarin de producten van Quick Drain en ESS met elkaar worden vergeleken. De gemaakte vergelijking is volgens de rechter “met de beste wil van de wereld niet objectief te noemen en daarom onrechtmatig tegenover eiseres.”

Het eerste verweer van RM & CØ is dat de film niet als reclame in de zin van artikel 6:194a BW te worden beschouwd. “Zij voert hiertoe aan dat - gelet op het gegeven dat enkel beelden worden getoond zonder enig commentaar - slechts twee producten in een voor beide producten niet representatieve wijze getoond zijn, teneinde de werkwijze van beide producten in beeld te brengen.” Dit verweer treft, weinig verrassend, geen doel.

“4.3 Dat de film niet van commentaar is voorzien en/of volgens gedaagdes directeur amateuristisch is, laat onverlet dat uit de beelden de boodschap volgt dat de afvoergoten van ESS beter zijn dan die van Quick Drain.  Het tonen van deze beelden aan afnemers van beide partijen valt niet alleen te beschouwen als een wervend aanbod gericht tot een publiek maar ook als een mededeling bij de uitoefening van een commerciële activiteit ter bevordering van de afzet van goederen. Deze reclame is bovendien vergelijkend, nu de door Quick Drain verhandelde goot expliciet wordt vergeleken met die van ESS.”

Het filmpje is bovendien misleidend, dat de eindgebruiker het filmpje niet te zien krijgt, doet daar niet aan af, wellicht zelfs integendeel.

“4.5. De voorzieningenrechter volgt deze kwalificaties van het filmpje als misleidend, mede gelet op de in 6:195 BW op RM & CØ gelegde bewijslast voor de juistheid en volledigheid van de medegedeelde feiten. Het ziet er niet naar uit dat RM & CØ - die het filmpje ter zitting zelf al als amateuristisch betitelde - in een bodemprocedure in dit bewijs zal slagen. De gemaakte vergelijking is met de beste wil van de wereld niet objectief te noemen en daarom onrechtmatig tegenover eiseres.”

“4.6. Dat dit filmpje slechts is vertoond aan vertegenwoordigers van groothandels in sanitaire- en bouwmarktprodukten die een grotere technische- en branchegevoelige kennis en begripsvermogen geacht mogen worden te hebben en niet aan consumenten, doet hieraan niet af. Er is evengoed sprake van misleidende en dus onrechtmatige vergelijkende reclame, nu het voor de hand ligt dat de door deze vertegenwoordigers opgedane indrukken zullen worden doorgespeeld naar hun verkopers en zo naar het publiek. Ook indien afdeling 4 van titel 3 van boek 6 BW niet van toepassing zou zijn, is de vertoning van de film onrechtmatig, mede vanwege deze indirecte grotere effectiviteit als het om misleiding van consumenten gaat; het is zelfs denkbaar dat de moed om hun een Quick Drain te presenteren, komt te ontbreken bij deze vertegenwoordigers. Doorslaggevend is dat deze professionele kijkers - naar onbestreden is gesteld - letterlijk schrokken van het tekort schieten van Quick Drain op het filmpje, hoewel het tussen partijen onomstreden capaciteitsverschil daartoe geen aanleiding biedt.

Een toezegging te stoppen staat, mede gezien de omstandigheden van het geval, een verbod op verdere verspreiding en openbaarmaking niet in de weg

4.7. Een en ander rechtvaardigt een verbod tot verdere openbaarmaking van het filmpje. (…) Dat Quick Drain met de vertoning van de film gestopt is, wil niet zeggen dat de film niet meer zal worden vertoond. Van een uitdrukkelijke toezegging op dit punt is geen sprake. Indien al een dergelijke toezegging is bedoeld belet deze, zoals de Hoge Raad op 23 februari 1990 (NJ 1990/664) heeft beslist, niet bij wege van voorlopige voorziening een verbod op te leggen tot het plegen van zodanige handelingen. Of ondanks een toezegging een verbod dient te worden opgelegd hangt af van de omstandigheden van het geval, zoals de ernst van de reeds gepleegde overtreding, het gedrag van de aangesprokene naar aanleiding van een eerdere waarschuwing, zijn standpunt met betrekking tot de ongeoorloofdheid van zijn handelen en de wijze waarop en het verband waarin de toezegging is gedaan. Blijkens een latere uitspraak van de Hoge Raad van 1 december 1995 (NJ 1996/510) moet bij de ernst van de overtreding gelet worden op zowel de omvang van de eerdere inbreuk als de mate van verwijtbaarheid ervan. Verder speelt de vrees voor herhaling onder andere een rol. Nu RM & CØ pas na een sommatie van Quick Drain is gestopt, partijen in een hevige concurrentiestrijd zijn verwikkeld en RM & CØ het ongeoorloofde karakter van de film niet inziet, staat het eigener beweging stoppen met de vertoning er niet aan in de weg om toch een verbod tot verdere openbaarmaking op te leggen. Gelet op de al aangerichte schade is het spoedeisend belang voldoende.”

De vorderingen tot schadevergoeding en rectificatie worden eveneens toegewezen, waarbij de rechter het karakter van een rectificatie nog even benadrukt: Die komt niet uit het hart, maar uit de rechtbank.

“4.9. Nu de film misleidend en onrechtmatig wordt geacht, zal de onrechtmatige schade zo goed en snel mogelijk moeten worden hersteld en zal tevens de gevorderde rectificatie worden toegewezen behoudens het navolgende. De door Quick Drain voorgestelde rectificatie wordt ten onrechte als een spontane mededeling van RM & CØ geredigeerd. Dit betreft zowel de afzender als de aangeboden verontschuldigingen. Respect voor de uitingsvrijheid van RM & CØ brengt mee dat duidelijk gemaakt wordt dat het een beslissing van de rechter is die tot de rectificatie noopt, terwijl excuses een morele categorie vormen en zich dus niet lenen voor afdwingen ervan met behulp van dwangsommen en gerechtsdeurwaarder. Afgedwongen excuses zijn geen excuses, die hun kracht in het intermenselijk verkeer nu juist ontlenen aan spontaan en oprecht berouw over eigen tekortschieten. Het is het goed recht van RM & CØ om zich niet schuldig te voelen; voor verbod en rectificatie en zelfs schadevergoeding maakt dat ook niets uit.”

Lees het vonnis hier.