Halalpolitie moet excuusbrief van website verwijderen
Vzr. Rechtbank Den Haag 21 maart 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:3471 (Halalpolitie)
Als randvermelding. Gedaagde drijft een eenmanszaak onder de naam Halalpolitie. Bij eiser is onderzoek naar de door hem aangeboden vleeswaren ingesteld, welke heeft geleid tot de constatering dat ook niet-halal vlees werd aangeboden, waarop eiser een excuusbrief heeft opgesteld. De halalpolitie heeft deze brief op zijn website openbaar gemaakt. Uit de stellingen van eiser blijkt dat zij zich thans niet langer met die plaatsing kan verenigen. De halalpolitie komt niet langer de bevoegdheid toe deze excuusbrief op de website van de Halalpolitie te handhaven en is gehouden voor verwijdering zorg te dragen.
3.4. De voorzieningenrechter constateert dat partijen lijnrecht tegenover elkaar staan daar waar het hun lezingen betreft van hetgeen zich feitelijk voorafgaand, tijdens en na afloop van het onderzoek van [gedaagde] heeft afgespeeld. Zonder nader feitelijk onderzoek en/of bewijslevering, hetwelk het bestek van de onderhavige procedure in kort geding te buiten gaat, kan op basis van hetgeen partijen thans hebben gesteld en hetgeen zij ter onderbouwing van die stellingen hebben aangevoerd, niet met een voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld waar het onderzoek van [gedaagde] precies betrekking op heeft gehad (vers vlees, voorverpakt vlees dan wel beide) en of daarbij al dan niet met juistheid door [gedaagde] is geconstateerd dat door [eiser] niet-halal vlees te koop werd aangeboden. Evenmin kan met een voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld of [A.] al dan niet heeft ingestemd met het op 21 september 2013 door [gedaagde] plaatsen van de door [A.] ondertekende excuusbrief op de website van de Halalpolitie en of [gedaagde] verantwoordelijk kan worden gehouden voor de overige negatieve publiciteit die [eiser] ten deel is gevallen. Tussen partijen staat niet ter discussie dat [A.] de excuusbrief met de inhoud als weergegeven in rov. 1.5 heeft ondertekend. Aan [gedaagde] kan worden toegegeven dat de inhoud van deze excuusbrief, meer in het bijzonder de daarin verwoorde excuses aan de moslimgemeenschap en meer specifiek aan de klantenkring van [eiser], een erkenning door [eiser] lijkt te impliceren van de door [gedaagde] geconstateerde verkoop van niet-halal vlees. Daarnaast vormt de ondertekening van de excuusbrief een indicatie voor het bestaan van de door [gedaagde] gestelde toestemming. Het maken van de in de brief bedoelde excuses vereist immers zowel een overtreding van een in de Islamitische wereld geldend voorschrift als een actieve benadering van de moslimgemeenschap en de klantenkring van [eiser], zodat het onlogisch voorkomt dat – zoals [eiser] heeft betoogd – deze brief uitsluitend in het dossier van de Halalpolitie zou worden gevoegd. Het op 21 september 2013 plaatsen van de brief op de website van de Halalpolitie kan echter niettemin onrechtmatig jegens [eiser] zijn indien [A.] daarmee niet heeft ingestemd en [A.] er – zoals hij heeft aangevoerd – gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat, uitgaande van de juistheid van zijn stelling dat slechts het voorverpakte vlees door [gedaagde] aan een onderzoek is onderworpen en daarbij door hem uitsluitend de KOÇ-worst niet-halal is bevonden, de door hem ondertekende excuusbrief slechts zou worden gepubliceerd wanneer deze bevinding van [gedaagde] door de resultaten van (eigen) onderzoek zouden worden bevestigd en van dit laatste aantoonbaar geen sprake is. Dit alles kan echter vanwege het hiervoor geschetste beperkte bestek van deze procedure in kort geding eerst in een eventuele bodemprocedure worden beoordeeld. Aldus is het bestaan van de door [gedaagde] gestelde vorderingen uit onrechtmatige daad in dit kort geding onvoldoende aannemelijk. Dit heeft tot gevolg dat de vorderingen als weergegeven in rov. 2.1 onder II tot en met VI voor afwijzing gereed liggen.
3.5. Echter, ook indien voorshands wordt uitgegaan van de juistheid van de stelling van [gedaagde] dat [A.] uitdrukkelijk met het plaatsen van de excuusbrief op de website van de Halalpolitie heeft ingestemd, blijkt uit de stellingen van [eiser] genoegzaam dat zij zich thans niet langer met die plaatsing kan verenigen. Gelet hierop, komt aan [gedaagde] niet langer de bevoegdheid toe om deze excuusbrief op de website van de Halalpolitie te handhaven en is hij gehouden voor verwijdering zorg te dragen. [eiser] vordert onmiddellijke verwijdering van de excuusbrief. De voorzieningenrechter bepaalt deze termijn redelijkerwijs op 48 uur na datum van dit vonnis. Nu in deze procedure niet kan worden vastgesteld of [gedaagde] verantwoordelijk is geweest voor de verdere verspreiding van de excuusbrief op het internet, kan hij niet worden verplicht tot verwijdering van deze brief van andere internetpagina’s. De daartoe strekkende vordering is dan ook niet toewijsbaar. Oplegging van een dwangsom, als stimulans tot nakoming van voormelde veroordeling, is aangewezen. De op te leggen dwangsom zal worden gemaximeerd. Voorts zal er worden bepaald dat de op te leggen dwangsom vatbaar is voor matiging door de rechter, voor zover handhaving daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, mede in aanmerking genomen de mate waarin aan de veroordeling is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid daarvan.
Uitspraak ingezonden door Roderick Chalmers Hoynck van Papendrecht en Peter Claassen,
Mede ingezonden door Roderick Chalmers Hoynck van Papendrecht en Peter Claassen,
Uitspraak ingezonden door Alexander Tsoutsanis,
Uitspraak ingezonden door Gregor Vos en Sebastiaan Brommersma,
Auteursrecht. Art. 6 Aw: leiding & toezicht. Berner Conventie makerschap. Onder de naam ‘SDC Verifier’ wordt “add-on”-software op de markt gebracht. Het programmeren is grotendeels door de in Oekraïne gevestigde Femto uitgevoerd. SDC vordert staking van onrechtmatig wapperen over inbreuk op haar auteursrechten door Femto aan wederverkopers. De Berner Conventie kent geen bepaling over de vraag wie de maker van een werk is. SDC beroept zich op artikel 6 Aw (werk onder leiding en toezicht tot stand gebracht), van dit artikel is geen Oekraïense equivalent.
Bevoegdheid. Merkenrecht. JWare vordert nietigheid van woord(beeld)merken CONES, omdat zij onderscheidend vermogen mist voor kegelvormige voorgedraaide sigarettenhulzen voor het maken van joints. Zowel artt. 99 Rv als 4.6 lid 1 BVIE leidt tot de bevoegdheid van de rechtbank Rotterdam, waarnaar de zaak wordt verwezen.

This article examines how copyright formalities may aid in addressing the objectives of enhancing the free flow of information by enlarging the public domain and facilitating the licensing of copyright protected materials. For this purpose, it maps the different objectives for reintroducing copyright formalities and provides a brief overview of the types of formalities that might be imposed, including the legal consequences that can be attached to them. The article then explores in more detail which formalities, in what way, can assist in accomplishing the specific objectives of enriching the public domain and facilitating rights clearance. It concludes with a synthesis of the main findings.