IEF 22197
20 augustus 2024
Uitspraak

IE-klassieker: Lloyd/Loint's

 
IEF 22195
20 augustus 2024
Artikel

Entertainment & Recht op woensdag 4 september

 
IEF 22194
19 augustus 2024
Uitspraak

Onduidelijkheid over geclaimde intellectuele eigendomsrechten leidt niet tot schadevergoeding

 
IEF 11805

Een driedimensionaal logicaspel is technisch functioneel

Hof Arnhem 25 september 2012, zaaknummer 200.098.052 (Erno Rubik tegen Beckx Trading & Co B.V. en Out of the Blue KG)

rubik completoUitspraak ingezonden door Sven Klos en Nils Winthagen, Klos Morel Vos & Schaap.

Auteursrecht. Rubik's kubus. Het arrest venietigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Utrecht van 12 oktober 2011 [red. IEF 10321] en oordeelt dat (alleen) de “Magic Cube” van Out Of The Blue GmbH inbreuk maakt op het auteursrecht van Rubik.

Als driedimensional logicaspel, moeten de elementen als technisch functioneel bepaald worden aangemerkt en kan de kubusvorm niet zijn beschermd. (...) Het zintuiglijke effect dat het waarnemen van de kubus, berust geheel op de functioneel noodzaklijke onderdelen van de kubus.Auteursrechtelijke bescherming zou dan leiden tot monopolisering van het achterliggende functionele idee, zodat ook de combinatie van de elemenenten niet voldoet aan het oorspronkelijkheidscriterium. Het subsidiair beroep op de auteursrechtelijke bescherming voor de (oneindige) kleurenvariaties wordt eveneens verworpen, nu elk van de denkbare kleurencombinaties pas gecreëerd worden door de gebruiker zelf. De enkele door de kubus gecreëerde mogelijkheid voor de gebruiker om kleurencombinaties te doen ontstaan is onvoldoende om de kubus als werk, of Rubik als maker aan te merken.

De auteursrechtelijke bescherming is beperkt tot de combinatie van zes gekleurde vlakken op iedere zijde verdeeld over negen deelvlakken.

Tot slot is er geen sprake van slaafse nabootsing, nu de nabootsing van die functionele elementen bij gebreke van een daarop rustend auteursrecht in beginsel vrijstaat en Beckx c.s. (de kleuren weggedacht) in verband met de (technische) deugdelijkheid en bruikbaarheid van het product rdelijkerwijs  niet zijn gehouden meer te doen om verwarring te voorkomen. De overige kubussen verschillen uiterlijkvan alle door Rubik op de markt gebrachte kubussen. [red. vergelijk: merkenrecht bescherming]

4. 11 Subsidiair heeft Rubik zich beroepen op het auteursrecht op de kubus inclusief de kleurvlakken. De oorspronkelijkheid is bij deze grondslag volgens hem gelegen in de 'onderling verschillende egale kleurvlakken op de zes te onderscheiden zijden van de kubus', alsmede in de 'veranderlijkheid die door een simpele draaiing van één of meer lagen van de kubus kan worden verkregen en in de met behoud van de kubusvorm optredende mengeling van de zes kleuren in een schier oneindig aantal variaties van het uiterlijk'. Het verweer van de Beckx c.s. tegen deze eisvermeerdering bij memorie van grieven wordt door het hof verworpen. Rubik is in beginsel gerechtigd in hoger beroep (de grondslag van) zijn eis aan te vullen, terwijl de thans aangevoerde subsidiaire grondslag ook zodanig in het verlengde van het debat in eerste aanleg ligt, dat niet valt in te zien dat Beckx c.s. door deze eiswijziging in hun processuele belangen zijn geschaad. Dit leidt niet tot strijd met de goede procesorde.

4.12 Voor zover Rubik in verband met zijn subsidiaire grondslag auteursrechtelijke bescherming inroept voor de (oneindige) kleurenvariaties die (kunnen) ontstaan door de gebruiker van de kubus, verwerpt het hof dat beroep. Elk van de oneindig denkbare kleurencombinaties wordt immers (pas) gecreëerd door de gebruiker zelf en Rubik heeft zich niet beroepen op het auteursrecht op een bepaalde kleurencombinatie. De enkele door de kubus gecreëerde mogelijkheid voor de gebruiker om ( een oneindig aantal) kleurencombinaties te doen ontstaan is naar het voorlopig oordeel van het hof onvoldoende om de kubus als werk, of Rubik als maker van de verschillende kleurencombinaties aan te merken.

4.13 Voor zover Rubik zich evenwel beroept op de combinatie van zes gekleurde vlakken, zoals de kubus door hem op de markt wordt gebracht, is naar het oordeel van het hof voldaan aan het onder 4.7 bedoelde oorspronkelijkheidscriterium. De keuze van Rubik om de (in 3x3 deelkubussen opgedeelde) buitenlakken van de kubus te voorzien van de kleuren rood, oranje, geel, groen, blauw en wit is naar het voorlopig oordeel van het hof een niet door de technische/functionele eisen bepaalde keuze. Voor zijn functie als driedimensionaal logicaspel, waarbij de deelkubussen door de speler afzonderlijk moeten kunnen worden gevolgd, zijn immers andere kleuren of kleurcombinaties of andere afbeeldingen denkbaar. De keuze voor de 6 kenmerkende, opvallende, kleuren, en het beeld dat dat ontstaat doordat deze kleur op ieder kleurvlak over 9 (3x3) deelvlakken is verdeeld, is daarmee een vrije creatieve keuze van Rubik en verleen aan diens kubus zijn oorspronkelijk karakter. Dat een (op dezelfde wijze in deelvlakken opgebouwde) kubus met dezelfde kleuren al bestond en Rubik zijn kubus daaraan heeft ontleend is niet gebleken. Bij het voorgaande wijst het hof erop dat de auteursrechtelijke bescherming is beperkt tot dit (oorspronkelijke) element- te weten de 6 kleurvlakken van de kubus, op iedere zijde verdeeld over 9 deelvlakken. Zoals hiervoor is geoordeeld komen noch de kubusvorm als zodanig, noch de onder 4.8 omschreven elementen die bepalend zijn voor het functioneren van de kubus als driedimensionaal logicaspel voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking.

4.14 Naar het voorlopig oordeel van het hof vertonen (alleen) de Magic Cube en de keychain Magic Cube van Beckx c.s. een op dit (beperkte) oorsponkelijke element van de kubus van Rubik berustende gelijke totaalindruk en vormen daarvan een auteursrechtelijk relevante verveelvoudiging. Beckx c.s. hebben ook niet gesteld dat de (keychain) Magic Cube een andere kleurstelling vertoond en zij hebben ook niet (voldoende gemotiveerd) betwist dat de totaalindruk van de kubus van Rubik op het punt van de kleurvlakken overeenkomt.

4.19 De overige kubussen van Beckx c..s.- de Pink Cube, Kama Sutra Cube en Sudoku Cube - verschillen uiterlijk alle van de door Rubik op de markt gebrachte kubus doordat hun op de buitenvlakken aangebrachte opdruk afwijkt van de kubus van Rubik. Met deze afwijkende opdruk hebben Beckx c.s. naar het voorlopig oordeel van het hof voldaan aan hun onder 4.16 bedoelde verplichting, in aanmerking genomen dat nabootsing van die functionele elementen bij gebreke van een daarop rustend auteursrecht in beginsel vrijstaat en dat Beckx c.s. in verband met de (technische) deugdelijkheid en bruikbaarheid van het product redelijkerwijs niet zijn gehouden meer te doen om verwarring te voorkomen. Voor het overige verwijs het hof naar het 4.18 overwogene.

IEF 11804

Een ingesleten patroon bij advocaten en rechters

Hof 's-Hertogenbosch 11 september 2012, LJN BX8701 (Art & Allposters International tegen Stichting Pictoright)

Mede ingezonden door Peter Claassen en Roderick Chalmers Hoynck van Papendrecht, AKD.

In navolging van IEF 10737 (dit hof) en IEF 9106. Auteursrecht. Pictoright. Persoonlijkheidsrechten. Uitputtingsleer. 12b Aw. Nieuwe exploitatiemogelijkheid. Middels een chemisch procedé worden afbeeldingen van o.a. de kunstenaars Matisse, Picasso, Miro van een poster (waarvoor licentie) overgezet op een canvasdrager. Het Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat er sprake is van een nieuwe exploitatiemogelijkheid en dus een inbreuk op auteursrechten.

‘Onmogelijkheid’ in de zin van art. 611d lid 1 Rv; Is het mogelijk om aan de veroordeling om een door een registeraccountant gecontroleerde en gewaarmerkte opgave te verstrekken te voldoen? De voormelde veroordeling behelst volgens Allposters een zeer omvangrijke en complexe opdracht waaraan binnen een zeer korte tijd voldaan moet worden en waarbij zij afhankelijk is van de medewerking van derden, te weten registeraccountants. Zowel Deloitte als Ernst & Young hebben de opdracht van Allposters geweigerd. Het probleem met de uitvoering was (eigenlijk uitsluitend) gelegen in het woord “gecontroleerd”. In de accountancy-wereld is dit een zware term waarbij een bijzonder hoge mate van zekerheid/assurance verlangd wordt; een mate van zekerheid waarvan de accountants hebben gezegd dat zij dat in dit geval niet kunnen bieden.

Ambthalve is het hof bekend met een opgave vordering in het IE als hier is toegewezen. Het instellen en het toewijzen van de vordering zou kunnen berusten op een ingesleten patroon bij advocaten en rechters. Het hof kan niet uitsluiten dat in verband met gewijzigde regelgeving en/of gedragscodes of protocollen in de branche van registeraccountants een dergelijke vordering thans niet meer aansluit bij de huidige praktijk in deze branche. Om dit te kunnen beoordelen heeft het hof behoefte aan voorlichting door een deskundige. Het hof acht een registeraccountant daartoe de meest aangewezen persoon.

6.4. Allposters heeft aan deze vordering onder meer ten grondslag gelegd dat (in ieder geval op dit moment) sprake is van een onmogelijkheid om te voldoen aan de hiervoor opgenomen veroordeling tot het verstrekken van een door een registeraccountant gecontroleerde en gewaarmerkte opgave. De voormelde veroordeling behelst volgens Allposters een zeer omvangrijke en complexe opdracht waaraan binnen een zeer korte tijd voldaan moet worden en waarbij zij afhankelijk is van de medewerking van derden, te weten registeraccountants. Zowel Deloitte als Ernst & Young hebben de opdracht van Allposters geweigerd, waardoor het niet zinvol was een andere registeraccountant in te schakelen, aldus Allposters. Daarnaast stelt Allposters dat zij ook al vanaf de eerste aanleg telkens te kennen heeft gegeven dat de door Pictoright gevorderde wijze van rekening en verantwoording en de daaraan gekoppelde termijn niet haalbaar zouden zijn. Hieruit blijkt volgens Allposters dat zij zichzelf welbewust in een positie heeft willen brengen dat zij kon voldoen aan een mogelijke veroordeling tot rekening en verantwoording. Allposters stelt dat zij alle zorgvuldigheid en inspanning heeft betracht die in redelijkheid van haar verlangd mag worden om te voldoen aan genoemde veroordeling, maar dat dit door de weigering van voornoemde registeraccountants (nog) niet mogelijk is. Daardoor is er volgens Allposters sprake van (tijdelijke) onmogelijkheid in de zin van art. 611d Rv, die maakt dat er reden is voor opheffing, opschorting of vermindering van de dwangsom.

6.7.3. Allposters heeft aan de hand van brieven van Deloitte en Ernst & Young en een opinie van [registeraccountant A] (producties 6, 8, 9, 10 en 12) haar stelling onderbouwd dat een door een registeraccountant gecontroleerde en gewaarmerkte opgave van de gevraagde gegevens te verstrekken onmogelijk is, omdat registeraccountants niet bereid zijn een controleverklaring met de daarbij behorende redelijke mate van zekerheid af te geven. Pictoright betwist gemotiveerd dat sprake is van ‘onmogelijkheid’ in de zin van art. 611d Rv en voert daarbij onder meer aan dat de veroordeling sub III van het arrest van 3 januari 2012 van dit hof gebruikelijk is en regelmatig wordt toegewezen.

6.7.4. Het is het hof ambtshalve bekend dat een vordering tot het verstrekken van een door een registeraccountant gecontroleerde en gewaarmerkte opgave in intellectuele eigendomszaken gebruikelijk is, als ook dat het gebruikelijk is dat een dergelijke vordering bij een geconstateerde inbreuk op een intellectueel eigendomsrecht wordt toegewezen. Dat laat onverlet dat het instellen van een dergelijke vordering, evenals de toewijzing daarvan, zou kunnen berusten op een ingesleten patroon bij advocaten en rechters. Het hof kan niet uitsluiten dat in verband met gewijzigde regelgeving en/of gedragscodes of protocollen in de branche van registeraccountants een dergelijke vordering thans niet meer aansluit bij de huidige praktijk in deze branche. Om dit te kunnen beoordelen heeft het hof behoefte aan voorlichting door een deskundige. Het hof acht een registeraccountant daartoe de meest aangewezen persoon.

IEF 11803

Voortijdige opzegging opdrachtovereenkomst artiest

Rechtbank Amsterdam 25 juli 2012, LJN BX8325 (Regisseur/acteur tegen musicalacteur Klein Duimpje)

Als randvermelding. Artiesten en (arbeids)contractrecht. Voortijdige opzegging opdrachtovereenkomst artiest (regisseur en acteur). Overeenkomst van opdracht. Arbeidsverhouding als bedoeld in BBA? Opzegging met onmiddellijke ingang toegestaan? Dringende reden, redelijke opzegtermijn en schadebegroting.

Begin 2011 zijn partijen een overeenkomst van opdracht aangegaan, die ertoe strekte dat [eiser] als regisseur van en als acteur in de musical Klein Duimpje zou optreden.

In geschil is of de overeenkomst van opdracht die partijen zijn aangegaan mede moet worden aangemerkt als een arbeidsverhouding in de zin van artikel 1, aanhef en onder b sub 2, van het BBA. (...) Partijen zijn het erover eens dat hun verhouding niet kwalificeert als een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW, maar als een overeenkomst van opdracht. Derhalve beperkt het geschil zich op dit punt tot de vraag of die opdracht mede moet worden aangemerkt als een arbeidsverhouding in de zin van het BBA, hetgeen een andersoortige arbeidsverhouding dan de arbeidsovereenkomst betreft. Gelet hierop ziet de rechtbank geen noodzaak dit geschil te verwijzen naar de sector kanton, mede omdat de tekst van artikel 1 BBA en artikel 93 Rv daar niet toe dwingt en partijen daar evenmin om hebben verzocht.

Verder geeft de rechtbank partijen in overweging - ter vermijding van een nadere aktewisseling - in onderling overleg te treden teneinde op korte termijn te onderzoeken of zij aan de hand van de reeds genomen beslissingen tot een minnelijke regeling kunnen komen over het weinige dat thans nog resteert als geschilpunt.

Heeft [eiser] ingestemd met de opzegging?
De conclusie van het voorgaande is dan ook dat [gedaagde] aan de uitlatingen van [eiser] niet het gerechtvaardigd vertrouwen heeft mogen ontlenen dat [eiser] had berust in de opzegging. Het hierop betrekking hebbende verweer van [gedaagde] wordt zodoende verworpen.

Heeft [eiser] ingestemd met de opzegging?
4.2.  Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] houdt in dat [eiser] de opzegging heeft geaccepteerd en heeft berust in de beëindiging van de samenwerking. Als gevolg van die instemming - zo begrijpt de rechtbank het standpunt van [gedaagde] - kan [eiser] geen aanspraak meer maken op enige vergoeding.

4.3.  Voor zover [gedaagde] heeft bedoeld te betogen dat de overeenkomst met wederzijds goedvinden is geëindigd, is de rechtbank van oordeel dat dat standpunt niet kan slagen. [gedaagde] heeft immers geen concrete feiten of omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat [eiser] op 1 september 2011 duidelijk en ondubbelzinnig met de opzegging heeft ingestemd, hetgeen wel vereist is voor een beëindiging met wederzijds goedvinden.

Dringende reden voor ontslag?
4.13.  De rechtbank stelt vast dat de door [gedaagde] met diens bedrijf ingezette koerswijziging meerdere keren onderwerp van discussie is geweest tussen partijen, aangezien – zo begrijpt de rechtbank – die verandering ook invloed had op het artistieke beleid en de invulling door [eiser] van zijn functie als regisseur. Hierbij speelt een rol dat het enerzijds aan [gedaagde] is om de bedrijfskoers te bepalen en dat het anderzijds inherent is aan de door [eiser] uit te oefenen functie van regisseur dat daarin een artistieke vrijheid besloten ligt. Partijen lijken het erover eens te zijn dat hier sprake is van een zeker spanningsveld. In dit licht moet ook de door [eiser] eind maart 2011 per e-mail geuite kritiek worden bezien. In die e-mails heeft [eiser], mede in de manier waarop hij zijn kritiek heeft geformuleerd, weliswaar de grenzen opgezocht van het toelaatbare in zijn verhouding tot [gedaagde], maar gelet op voornoemd spanningsveld kan niet worden gezegd dat hem op dit punt een zwaarwegend verwijt kan worden gemaakt.4.16.  Tenslotte moet de rechtbank vaststellen dat ook uit de inhoud en toonzetting van de e-mail van 1 september 2011, waarin [gedaagde] aan [eiser] meedeelt dat de samenwerking met onmiddellijke ingang is beëindigd, niet zozeer een dringende reden naar voren komt als wel een sterk verschil van inzicht en het over en weer ontbreken van voldoende vertrouwen.

4.17.  De conclusie van het voorgaande is dat hetgeen door [gedaagde] is aangevoerd niet een dringende reden voor opzegging oplevert als bedoeld in artikel 6 van het BBA. Dit betekent dat [gedaagde] de samenwerking met [eiser] op 1 september 2011 niet met onmiddellijke ingang heeft mogen stopzetten.

Schadeplichtigheid en omvang van de schade wordt aan de hand van twee situaties uiteengezet: één waar de BBA wel en één waarbij deze niet van toepassing is.

4.34.  Verder geeft de rechtbank partijen in overweging - ter vermijding van een nadere aktewisseling - in onderling overleg te treden teneinde op korte termijn te onderzoeken of zij aan de hand van de reeds genomen beslissingen tot een minnelijke regeling kunnen komen over het weinige dat thans nog resteert als geschilpunt. Indien partijen overeenstemming bereiken, kunnen zij doorhaling op de rol vragen.

IEF 11802

Aan EU Observatory aangeboden rapport over meetbaarheid IE-inbreuken

RAND Europe / Europese Unie, Measuring IPR infringements in the internal market, [europe.eu], 27 september 2012.

Op 27 september 2012 is het bovenstaande rapport gepresenteerd aan de inaugurele plenaire bijeenkomst van de European Observatory on Infringements of IP Rights in Alicante.

Objectives of this study Given the intensity of the debate around IPRs, echoed in the controversy around the ratification of the Anti-Counterfeiting Trade Agreement (ACTA) for instance, and the potentially significant economic and other interests that play a role, an objective and evidence-based approach towards measuring the scale and impact of the phenomenon has become more important than ever. This study was set up to assist the Internal Market and Services Directorate General (DG MARKT) of the European Commission and the European Observatory on Infringements of Intellectual Property Rights in the development of a methodology that would quantify the scope, scale and impact of IPR infringements on the European economy. This study is the first stage in an attempt to continuously assess the problem and to develop evidence-based policies in the area of IPRs.

In order to address this objective, we have formulated a number of research questions that this report aims to answer:

1. What can we learn from previous efforts about the drivers and impacts of IPR infringements?
2. What are the strengths and weaknesses of existing methodologies that have been applied to measure the scope, size and impact of IPR infringements?
3. What does this mean for the development of a methodology to be applied by the European Commission to estimate the scale of IPR infringements in the internal market?
4. What would be the characteristics and data requirements of such a methodology?
5. What does application of this methodology teach us about the scale and impacts of IPR infringements in the internal market?
6. What are the benefits of this methodology in comparison to alternatives?
7. What are the challenges and limitations of this methodology; can they be tackled, and if so, how?
8. What are the next steps that need to be taken in order to assist the European Commission in its ambition to measure the development of IPR infringements in the internal market on an annual basis?

As the remainder of this report will clarify, most of these questions have been addressed. However, several challenges remain. Based on the lessons from previous studies, we decided to focus our attention on the impact of IPR infringements on the sales of legitimate goods and products. We have developed a methodology that can be used to monitor the trends in this area.

While this is only one of the potential impacts of infringements, the study acknowledges that measurement of other impacts (e.g. on innovation, growth, competitiveness, creativity, culture, public health and safety, employment, environment, tax revenues and crime) cannot advance unless the measurement of infringement itself has reached a scientifically satisfactory stage.

In this report we offer the ‘building blocks’ for a methodology that is consistent, robust, feasible and reliable in measuring the size of counterfeiting and UUPC. In a next stage it would then be sensible to work on improving the methodologies that are currently applied to the study of the broader impacts of infringement.

IEF 11801

Verwijzing naar niet onrechtmatige uitzending mag

Vzr. Rechtbank Amsterdam 20 september 2012, zaaknr. 524175 / KG ZA 12-1156 MW/PV (Santan3ra tegen TROS)

Uitspraak ingezonden door Bertil van Kaam, Remco Klöters, Van Kaam advocaten.

Als randvermelding. Onrechtmatige publicatie. Tros heeft de grenzen bij een verwijzing naar eerdere, reeds niet onrechtmatig geoordeelde uitzending (LJN AS5806), niet overschreden.

4.6. Ten aanzien van de door Santenara tegen de publicatie van 22 januari 2010 aangevoerde grieven wordt overwogen dat voorshands onvoldoende aannemelijk is dat die publicatie in een bodemprocedure wel als onrechtmatig zal worden aangemerkt. Van belang daartoe is dat in het onderdeel in die publicatie dat door Santenara als onjuist is aangemerkt, wordt verwezen naar de strekking van de uitzending van 8 maart 2004. Zoals hiervoor reeds is overwogen is die uitzending door deze rechtbank als niet onrechtmatig beoordeeld en heeft die beslissing gezag van gewijde en daarmee in de rechtsverhouding tussen partijen bindende kracht gekregen. Dit brengt met zich dat een verwijzing naar de inhoud en de strekking van de uitzending van 8 maart 2004 in een latere publicatie in beginsel evenmin onrechtmatig is. De bewoording waarin Tros in de publicatie van 22 januari 2010 naar de uitzending van 8 maart 2004 heeft verwezen geeft, anders dan door Santenara betoogd, geen aanleiding voor een ander oordeel.

Op andere blogs:
Hoogenraad & Haak advocaten (TROS RADAR MAG NOGMAALS KRITISCH OVER DE BIOSTABIL SCHRIJVEN)

IEF 11800

Werking twee stoffen ook via ander bereidingsproces

Duitse Bundesgerichtshof 24 juli 2012, X ZR 126/09 (Leflunomid)

Getipt door Bartosz Sujecki.

Octrooirecht. Geneesmiddel. In deze zaak gaat het om een octrooi voor de werking van twee stoffen die door een bijzondere bereidingsprocedure wordt bereikt. [red. Leflunomid voor de behandeling van volwassen patiënten met actieve reumatoïde artritis of actieve arthritis psoriatica. Leflunomide stopt de activering en uitbreiding van de cellen die verantwoordelijk zijn voor de ontsteking]. De werking (waarvoor het octrooi is verleend) wordt echter ook bereikt door deze twee stoffen een tijd lang te laten staan. De BGH zegt dat door de stand van de techniek ook de chemische combinatie van de twee stoffen behoort zonder de procedure waarvoor het octrooi werd verleend te volgen.

26. c) Der Gegenstand von Patentanspruch 1 war dem Fachmann hiernach nahegelegt, ohne dass es darauf ankäme, ob der Fachmann, was das Patentgericht verneint hat, Anlass hatte oder ob es eine Anregung dafür gab, zu einer Leflunomid enthaltenden Arzneimittelzubereitung Teriflunomid nach den Vorgaben von Patentanspruch 1 zuzugeben.

28. bb) Das Naheliegen der erfindungsgemäßen Zubereitung wird nicht dadurch in Frage gestellt, dass sich aus dem naheliegenden Vorgehen des Fachmanns bei der Bereitstellung einer Leflunomidmonotablette eine Zusammensetzung aus Leflunomid und Teriflunomid erst nach einer Lagerung des Leflunomiderzeugnisses über eine gewisse Zeitspanne und damit sozusagen erst mit Verzögerung eingestellt hätte. Jedenfalls nach Anlauf dieser Zeitspanne hätte sich ein erfindungsgemäßes Kombinationspräparat ergeben, denn Patentanspruch 1 definiert keinen Zeitpunkt, namentlich nicht den der Herstellung der Zubereitung, zu dem beide Wirkstoffe in dem geforderten mengenmäßigen Verhältnis zueinander vorliegen müssten, sondern schützt die Kombination als solche ungeachtet des Zeitpunkts, zu dem und der Art und Weise, wie sie entstanden ist. Dies gilt auch nach dem Übergang zu einem Verwendungsanspruch, denn die Verwendungsangabe fügt nur die Indikation für die Gabe des Kombinationspräparats hinzu, ändert aber nichts an den Anforderungen an Beschaffenheit und Entstehung des arzneilichen Mittels.

29. cc) Unerheblich ist auch, dass es für den Fachmann nicht nahegelegen haben mag, ein Leflunomidpräparat mit der Intention zu formulieren, nach einer üblichen und zulässigen Lagerungsdauer eine Kombination von Leflunomid mit dem Metaboliten Teriflunomid zur Verfügung zu haben. Denn ebenso wie die Neuheit eines Gegenstands zu verneinen ist, der sich bei Befolgung eines bekannten Verfahrens zwangsläufig einstellt (Benkard/Melullis, EPÜ, 2. Aufl., Art. 54 Rn. 134; vgl. auch BGH, Beschluss vom 17. Januar 1980 - X ZB 4/79, BGHZ 76, 97 - Terephthalsäure - sowie US Court of Appeals for the Federal Circuit vom 8. Mai 2012, 11-1376 in re Montgomery), ist ein Gegenstand als nahegelegt anzusehen, den der Fachmann - und sei es mit gewisser Verzögerung - zwangsläufig erhält, wenn er ein durch den Stand der Technik nahegelegtes Verfahren anwendet. Denn ein derartiger Gegenstand, mag ihn zur Verfügung zu stellen auch als solches nicht nahegelegt gewesen sein, ist das Ergebnis naheliegenden fachmännischen Handels und kann mithin hervorgebracht werden, ohne dass es hierzu eines erfinderischen Bemühens bedürfte.

30. Die Patentfähigkeit der erfindungsgemäßen Lehre mit Blick auf die Vermeidung zeitlicher Verzögerungen im Aufbau eines bestimmten Anteils an Teriflunomid zu bejahen, würde im Übrigen zu dem nicht zu befürwortenden Ergebnis führen, dass sich die Befolgung von im Stand der Technik bekannten oder durch ihn nahegelegten Anweisungen zur Herstellung von Leflunomid nur infolge eines üblichen Lagerungsprozesses von einer gewissen Dauer als Verletzung des Streitpatents darstellen und mithin die Freiheit des Wettbewerbs zur Nutzung des Standes der Technik ungerechtfertigt beschränken würde.

IEF 11799

Gerecht EU week 39

European Court of JusticeMerkenrecht. We beperken ons tot een wekelijks overzicht van de oppositiebeslissingen van het Gerecht EU. Ditmaal over:

(A) complementaire en niet soortgelijke waren: El Lancero tegen LE LANCIER
(B) Verhoogd risico op meeliften met ouder merk door familie van merkrechten: CITIGATE tegen CITI.
(C) Er zijn geen fouten gemaakt in de beoordeling (o.a. bekend merk): TUZZI tegen EMIDIO TUCCI.
(D) gedeeltelijke vernietiging vanwege geen bewijs normaal gebruik voor brillen, juwelen en toiletpapier: EMILIO PUCCI tegen EMIDIO TUCCI.
(E) Normaal gebruik wel aangetoond: EMIDIO TUCCI tegen EMILIO PUCCI
(F) Merken zijn verschillend: EMIDIO TUCCI tegen PUCCI

Gerecht EU 26 september 2012, zaak T-265/09 (Serrano Aranda / OHMI - Burg Groep (LE LANCIER))

(A) Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de houder van de nationale woord- en beeldmerken die het woordelement „EL LANCERO” bevatten voor waren van de klassen 29, 30 en 31, en strekkende tot vernietiging van beslissing R 366/2008-1 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 27 maart 2009 houdende verwerping van het beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling tot afwijzing van de oppositie ingesteld door verzoeker tegen de aanvraag tot inschrijving van het woordmerk „LE LANCIER” voor waren en diensten van de klassen 29 en 30. De voorziening wordt afgewezen.

40 Met betrekking tot het argument dat de distributie van de door de conflicterende merken aangeduide waren verloopt via dezelfde verkooppunten, inzonderheid supermarkten, is reeds geoordeeld dat het feit dat twee categorieën waren in dezelfde handelszaken, zoals warenhuizen of supermarkten, kunnen worden verkocht, niet erg relevant is, aangezien in deze verkooppunten zeer verscheiden waren te koop worden aangeboden, zonder dat de consument deze waren automatisch dezelfde herkomst toekent [zie in die zin arrest Gerecht van 13 december 2004, El Corte Inglés/BHIM – Pucci (EMILIO PUCCI), T‑8/03, Jurispr. blz. II‑4297, punt 43]. Zoals het BHIM aanvoert, betekent de verkoop in een supermarkt bovendien niet noodzakelijk dat de waren precies naast elkaar worden verkocht. Aangezien verzoeker het Gerecht niet meer beoordelingselementen heeft bezorgd, dient te worden geoordeeld dat de verkoop van de door de conflicterende merken aangeduide waren zal plaatsvinden in distributieruimtes met een zekere geografische nabijheid zonder dat daaruit uit het oogpunt van de consument een duidelijke complementariteit tussen de door de betrokken merken aangeduide waren voortvloeit. Verzoekers argument betreffende de verkoopwijze van de door de conflicterende merken aangeduide waren moet dus ook ongegrond worden verklaard.

41 In deze omstandigheden dient te worden geoordeeld dat, gelet op het bestaan van een zekere mate van complementariteit tussen de door de conflicterende merken aangeduide waren, sprake is van een geringe soortgelijkheid van deze waren in de zin van verordening nr. 207/2009.

76 Rekening houdend met zowel de geringe soortgelijkheid van de waren (zie punt 69 supra) als de geringe overeenstemming van de conflicterende merken (zie punt 41 supra), dient in casu in navolging van de kamer van beroep te worden geoordeeld dat er geen verwarringsgevaar bestaat.

Gerecht EU 26 september 2012, zaak T-301/09 (IG Communications / OHMI - Citigroup en Citibank (CITIGATE))

(B) Gemeenschapsmerk – Beroep door de aanvrager van het woordmerk „CITIGATE” voor waren en diensten van de klassen 9, 16, 35 en 42 ingesteld en strekkende tot vernietiging van beslissing R 821/2005–1 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 30 april 2009 houdende vernietiging van de afwijzing door de oppositieafdeling van de oppositie ingesteld door de houder en aanvrager van de nationale en communautaire woord en beeldmerken met de term „CITI” voor waren en diensten van de klassen 9, 16, 35, 36 en 42. De voorziening wordt afgewezen.

122 Therefore, as observed correctly by the Board of Appeal, there is a risk that the mark applied for will take advantage of the aura attaching to the CITIBANK mark on account of its reputation and that, lastly, the relevant section of the public might decide to use the applicant’s services in the belief that the mark in question is linked to the well-known mark CITIBANK. That risk is, moreover, increased because there is a family of CITI trade marks (see, to that effect, CITI, paragraph 83).

Gerecht EU 27 september 2012, zaak T-535/08 (Tuzzi fashion / OHMI - El Corte Inglés (Emidio Tucci))

(C) Gemeenschapsmerk – Beroep door de houder van het internationale en nationale woordmerk „TUZZI”, alsmede van de nationale firmanaam „TUZZI FASHION GMBH”, voor waren van klasse 25 [red. kleding] ingesteld en strekkende tot vernietiging van beslissing R 1561/2007-2 van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 23 september 2008 houdende verwerping van het beroep tegen de afwijzing door de oppositieafdeling van de oppositie ingesteld door verzoekster tegen de aanvraag tot inschrijving van het beeldmerk „Emidio Tucci” voor waren van klasse 25. De voorziening wordt afgewezen. Ook op IPKat, Marques (part I), (part II).

85 Le fait que la chambre de recours ne se soit pas explicitement prononcée sur les éléments de preuve présentés par la requérante afin d’établir le caractère distinctif accru des marques antérieures n’entache pas la motivation de la décision attaquée. En effet, au point 30 de la décision attaquée, la chambre de recours a souligné que, « même si l’opposante avait prouvé qu’il existait un caractère distinctif prononcé en raison d’une utilisation intensive, le résultat de la comparaison des signes [… était] suffisant pour exclure tout risque de confusion ». La motivation de la décision attaquée indique que, nonobstant lesdits éléments de preuve, les conditions pour apprécier l’existence d’un risque de confusion entre les marques en conflit ne sont pas réunies et permet, donc, de connaître les raisons pour lesquelles la chambre de recours a exclu l’existence d’un risque de confusion entre les marques en conflit (voir, en ce sens, arrêt OFTAL CUSI, point 80 supra, point 53).
86 En outre, dans la mesure où les allégations de la requérante concernant le caractère distinctif accru des marques antérieures ont été examinées par la chambre de recours et, par la suite, écartées, la requérante ne peut pas non plus prétendre que la chambre de recours a commis une violation de son droit d’être entendue.
87 Dès lors, il convient de rejeter cet argument comme non fondé.

Gerecht EU 27 september 2012, zaak T-357/09 (Pucci International / OHMI - El Corte Inglés (Emidio Tucci))

 

(D) Gemeenschapsmerk – Beroep door de houder van de communautaire en nationale woord en beeldmerken „EMILIO PUCCI” voor waren van de klassen 9, 12, 14, 18, 20, 21, 24, 25, 26, 27, 33 en 34 ingesteld en strekkende tot vernietiging van de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 18 juni 2009 in de gevoegde zaken R 770/20082 en R 826/20082 houdende gedeeltelijke verwerping van het beroep tegen de gedeeltelijke afwijzing door de oppositieafdeling van de oppositie ingesteld door verzoekster tegen de aanvraag tot inschrijving van het beeldmerk „Emidio Tucci” voor waren en diensten van de klassen 1-45. De beslissing wordt vernietigd op de eerste plaats vanwege het ontbreken van bewijs van normaal gebruik van het merk voor brillen en op de tweede plaats, met toepassing van artikel 8 lid 5 reglement 207/2009, voor de volgende waren: brillen, juwelen en toiletpapier. Ook op IPKat, Marques (part I), (part II).

27 La division d’opposition a considéré que l’usage desdites marques n’était établi que pour les lunettes comprises dans la classe 9, les fauteuils compris dans la classe 20, les vêtements, les chaussures et la chapellerie compris dans la classe 25 et les produits compris dans les classes 18 et 24 couverts par la marque communautaire figurative antérieure, ces produits étant donc ceux pertinents aux fins d’apprécier l’existence d’un risque de confusion. La chambre de recours a confirmé en partie la conclusion de la division d’opposition. Néanmoins, elle a considéré, aux points 82 à 85 de la décision attaquée, que la preuve de l’usage présentée pour les lunettes et les fauteuils n’était pas suffisante aux fins d’établir l’usage sérieux desdites marques sur le marché et, en conséquence, a exclu ces produits de l’appréciation du risque de confusion. Par ailleurs, comme la chambre de recours l’a constaté au point 27 de la décision attaquée, la marque communautaire figurative antérieure couvrant les produits relevant des classes 18 et 24 n’était pas soumise à l’obligation d’usage.

Gerecht EU 27 september 2012, zaak T-373/09 (El Corte Inglés / OHMI - Pucci International (Emidio Tucci))

(E) Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de aanvrager van het beeldmerk „Emidio Tucci” voor waren van de klassen 1 tot en met 45, en strekkende tot vernietiging van beslissingen R 770/2008-2 en R 826/2008-2 van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 18 juni 2009 houdende gedeeltelijke verwerping van de beroepen tegen de beslissing van de oppositieafdeling tot gedeeltelijke weigering van de inschrijving van dit merk in het kader van de oppositie ingesteld door de houder van de communautaire en nationale woord en beeldmerken „Emilio Pucci” voor waren en diensten van de klassen 3, 9, 12, 14, 18, 20, 21, 24, 25, 26, 27, 33 en 34. De voorziening wordt afgewezen, omdat normaal gebruik wel is aangetoond. Ook op IPKat, Marques (part I), (part II).

57 Dans le cadre de l’examen des arguments de la requérante, il convient, tout d’abord, d’examiner les questions liées à la preuve de la renommée de la marque italienne de 1966, mentionnées aux points 36, 37 et 48 ci-dessus. À cet égard, il convient de rappeler que, comme il ressort du point 30 ci-dessus et comme l’a fait valoir la chambre de recours au point 68 de la décision attaquée, l’intervenante a réussi à établir à suffisance l’usage de la marque italienne de 1966 pour les vêtements, les chaussures, la chapellerie pour dames et les cravates. La renommée de la marque italienne de 1966 ne peut donc être remise en cause par l’absence d’utilisation de ladite marque sur le marché

Gerecht EU 27 september 2012, zaak T-39/10 (El Corte Inglés / OHMI - Pucci International (PUCCI))

PUCCI

(F) Gemeenschapsmerk – Beroep door de houder van de nationale beeldmerken „Emidio Tucci” voor waren van de klassen 3, 9, 14, 25 en 28 en van het nationale woordmerk „E. Tucci” voor waren van klasse 25 ingesteld en strekkende tot vernietiging van beslissing R 173/2009-1 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 29 oktober 2009 houdende verwerping van de afwijzing door de oppositieafdeling van de oppositie ingesteld door verzoekster tegen de aanvraag tot inschrijving van het woordmerk „PUCCI” voor waren van de klassen 3, 9, 14, 18, 25 en 28. De voorziening wordt afgewezen, omdat de merken verschillend zijn (par 65). Ook op IPKat, Marques (part I), (part II).

94 In the present case, first, it should be pointed out that, in paragraph 36 of the contested decision, the Board of Appeal did not acknowledge the reputation of the earlier mark for the men’s clothing and footwear in Class 25.

95 Secondly, it should be noted, as is clear from paragraph 65 above, that the marks at issue are neither identical nor similar. As the second condition referred to in paragraph 92 above has not been satisfied, this plea must be rejected, without considering whether the applicant provided evidence proving that the use of the mark applied for would take unfair advantage or be detrimental to the reputation of the earlier mark.

IEF 11798

Brandbrief Buma/Stemra over positie muziekauteurs

L.A.J.M. de Wit, Brandbrief over positie muziekauteurs aan minister-president Rutte, 24 september 2012. - doc-versie

In't kort: De nieuwe legale aanbieders kunnen op lange termijn alleen overleven als er een heel duidelijk verschil is tussen de legale en de illegale markt. Tegen gratis zullen zij nooit serieus kunnen concurreren. Het is nu aan de politiek om de norm te stellen. En hier wijkt onze situatie wezenlijk af van de situatie in andere landen. Nederland is samen met Bulgarije het enige land in Europa waar de overheid niets onderneemt om de muziekauteurs en uitgevers te beschermen. Daarom wil ik via deze brief een klemmend beroep op u doen om bij de formatie van een nieuw kabinet aandacht te besteden aan deze economisch zeer belangrijke groep die tot nu toe nog niet op de steun van politiek Den Haag heeft kunnen rekenen. Zorg ervoor dat hun rechten beschermd worden en dat de legale initiatieven een eerlijke kans krijgen.

Via deze brief doe ik een dringende oproep aan u om tijdens het formatieproces aandacht te besteden aan de belangen van de componisten, tekstschrijvers en muziekuitgevers in Nederland. De muziekindustrie bevindt zich op een kruispunt. Na jaren van grote daling in de inkomsten zorgen nieuwe business modellen voor een afvlakking hiervan. Het is nu aan de politiek om haar verantwoordelijkheid te nemen en uitvoering te geven aan één van haar kerntaken, namelijk, het beschermen van - intellectuele - eigendommen. Alleen op deze manier krijgt deze markt een serieuze kans, net als dat al het geval is in de ons omringende landen. (...)

Het is voor Buma/Stemra als belangenbehartiger goed om te zien dat de legale online markt zich de afgelopen jaren in rap tempo heeft ontwikkeld. Hier heeft Buma/Stemra ook hard aan meegewerkt. Momenteel heeft Buma/Stemra licenties met zo’n 60 online aanbieders van muziek. Grote bekende namen zijn iTunes, Ziggo Muziek, Spotify en YouTube.
Deze partijen dragen een afgesproken percentage van hun omzet af aan de makers van de muziek waar zij hun geld mee verdienen.

(...) De nieuwe legale aanbieders kunnen op lange termijn alleen overleven als er een heel duidelijk verschil is tussen de legale en de illegale markt. Tegen gratis zullen zij nooit serieus kunnen concurreren. Het is nu aan de politiek om de norm te stellen.

En hier wijkt onze situatie wezenlijk af van de situatie in andere landen. Nederland is samen met Bulgarije het enige land in Europa waar de overheid niets onderneemt om de muziekauteurs en uitgevers te beschermen. Als gevolg daarvan maakt in Nederland de omzet van de legale online markt met slechts 14% het kleinste gedeelte uit van de totale muziekmarkt. In Zweden is dit 44% en in de USA zelfs 51%. Dit zijn landen waar de overheid wel inspanningen verricht om de rechten van auteurs te beschermen. Als gevolg daarvan maakt in Nederland de omzet van de legale online markt met slechts 14% het kleinste gedeelte uit van de totale muziekmarkt. In Zweden is dit 44% en in de USA zelfs 51%. Dit zijn landen waar de overheid wel inspanningen verricht om de rechten van auteurs te beschermen.

Daarom wil ik via deze brief een klemmend beroep op u doen om bij de formatie van een nieuw kabinet aandacht te besteden aan deze economisch zeer belangrijke groep die tot nu toe nog niet op de steun van politiek Den Haag heeft kunnen rekenen. Zorg ervoor dat hun rechten beschermd worden en dat de legale initiatieven een eerlijke kans krijgen.

Hoogachtend,

Mr. L.A.J.M. de Wit
Bestuursvoorzitter Buma/Stemra a.i.

IEF 11797

Kunst in opdracht en fictief makerschap

Vzr. Rechtbank Almelo 25 september 2012, LJN BX8407 (Eiseres tegen Artworxs B.V.)

ter illustratie van Artworxs / eiseressen

Uitspraak ingezonden door Stance Willems, BINGH Advocaten.

Auteursrecht. Schilderijen auteursrechtelijk beschermde werken? (Fictief) makerschap. Artikel 8 Auteurswet.

Eiseressen zijn kunstenaressen die beiden vrolijke en kleurrijke schilderijen maken en verkopen. Gezamenlijk onder de naam Vrolijk Schilderij exploiteren zij een online winkel en een winkel in Hengelo. Artworxs ontwikkelt, produceert en levert sinds 10 jaar schilderijen, zij neemt deze af van kunstenaars die deze in opdracht maken. Deze worden onder de naam Artworxs, meestal ook met de naam Fiore gesigneerd. Eiseressen hebben opdrachten verricht voor Artworxs, deze samenwerking eindigden in november 2011. Eiseressen constateren begin 2012 dat kopieën van hun schilderijen vervaardigt en verhandelt.

De voorzieningenrechter: De koe- en kipschilderijen zijn gesigneerd met Fiore en op grond van artikel 8 Aw wordt Artworxs als fictief maker beschouwd en haar komt het recht toe werken openbaar te maken en te verveelvoudigen.

De voorzieningenrechter oordeelt over de kikker- en papegaaischilderijen dat - gelet op de overgelegde producties - de schilderijen zijn ontleend aan een ander werk, zodat reeds daarom deze schilderijen niet voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking komen.

Koe- en kipschilderijen
4.10.  Het moet er in dit kort geding dan ook voor worden gehouden dat Artworxs c.s. op grond van artikel 8 Aw als (fictief) maker en dus als auteursrechthebbende moet worden beschouwd. Aan haar komt als maker van de koe- en kipschilderijen dan ook het recht toe deze openbaar te maken en/of te verveelvoudigen. Aan een en ander kan niet afdoen dat een bodemrechter - indien het door [eiseres sub 1] c.s. gestelde in een bodemprocedure zou komen vast te staan - zal kunnen beslissen in andere zin. Als partijen adequaat willen uitzoeken en vaststellen wie auteursrechthebbende is op de koe- en kipschilderijen, zijn zij aangewezen op een bodemprocedure daarover. In die bodemprocedure bestaat - in tegenstelling tot een kort gedingprocedure - gelegenheid voor een verdergaand onderzoek, waaronder getuigenverhoren, naar de juistheid van de beweringen van partijen, met name waar het gaat om de tijdstippen van de eerdere publicatie van deze schilderijen.

Kikker- en papegaaischilderijen
4.11.  Partijen twisten over het antwoord op de vraag of de kikker- en papegaaischilderijen werken zijn in de zin van de Auteurswet. De voorzieningenrechter is - gelet op de overgelegde producties - voorshands van oordeel dat de schilderijen zijn ontleend aan een ander werk, zodat reeds daarom deze schilderijen niet voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking komen. De afbeeldingen op de kikker- en papegaaischilderijen zijn nagenoeg identiek aan die van bestaand werk, zoals afgebeeld en overgelegd als producties 18 tot en met 20 aan de zijde van Artworxs c.s. De verschillen, met name de gebruikte techniek en kleuren, zijn niet van een zodanige aard dat de kikker- en papegaaischilderijen een eigen oorspronkelijkheid bezitten. Zij kunnen dan ook niet als werken in de zin van de Auteurswet worden aangemerkt.

IEF 11796

Wapperen met slechts de contouren van drinkwatertap

Vzr. Rechtbank Haarlem 25 september 2012, LJN BX9159 / zaaknr. 194864 / KG ZA 12-391 (N.V. PWN Waterleidingbedrijf Noord-Holland tegen Globaltap LL.C.)

Uitspraak ingezonden door Diederik Stols, Boekx Advocaten.

In't kort: Niet-geregistreerd modellenrecht. Reciprociteitseis Drinkwatertap waar een drinkwaterfles onder kan worden geplaatst. Wapperen met niet-bestaande IE-rechten jegens diverse gemeentebesturen. Er zijn geen modeldepots verricht voor het GTMU-model, maar voldoende aannemelijk het dat in de EU thans bescherming geniet als niet-ingeschreven gemeenschapsmodel ex 11 GModVo. Het model is vanaf oktober 2011 openbaargemaakt via haar website en andere media.

Het verweer van Globaltap dat zij zich kunnen beroepen op het auteursrecht. Het land van oorsprong van het GTMU-model is de Verenigde staten en daar komt aan usefull articles komt geen auteursrechtelijke bescherming toe. Conform de reciprociteitseis van artikel 2 lid 7 van de Berner Conventie komt het GTMU-model in Nederland geen auteursrechtelijke bescherming toe.

4.7. Globaltap betoogt dat sprake is van inbreuk, nu beide modellen zich kenmerken door een gat in het midden, in een diepe omranding. De door het gat in het GTMU-model ontwikkelde "doorkijk" staat volgens Globaltap op zichzelf in de markt, heeft een eigen karakter en onderscheidt zich van het "umfeld".

Het is aannemelijk dat de bodemrechter zal oordelen dat Globaltap redelijkerwijs niet heeft kunnen menen dat met het PWN-model daadwerkelijk inbreuk wordt gemaakt op het GTMU-modelrecht. Omdat in de sommatiebreiven die Globaltap heeft verzonden slechts de contouren zijn getekend wordt daarmee de indruk wordt gewekt dat het PWN-model meer lijkt op het GTMU-model dan in werkelijkheid het geval is.

Het is aannemelijk dat PWN hierdoor schade lijdt. De voorzieningenrechter beveelt Globaltap zich te onthouden van het doen van mededelingen dat PWN of haar afnemers (mogelijk) inbreuk maken op het GTMU-model en wijst de rectificatie toe op grond van 6:167 BW.

4.10. (...) dat de contouren van het PWN-model slechts op de foto van het GTMU-model zouden zijn getekend om aan te geven hoezeer de beide modellen overeenstemmen, zoals van de zijde van Globaltap ter zitting is betoogd, kan de voorzieningenrechter niet volgen. De foto van het PWN-model was immers eveneens aan de brieven gehecht, zodat de ontvanger van de brief aan de hand van de twee foto's zelf konden beoordelen wat de overeenkomsten en verschillen tussen de modellen zijn. De toevoeging van de contouren kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook niet anders worden opgevat dan dat Globaltap willen en wetens de indruk heeft willen wekken dat de beide modellen op elkaar leken, door in strijd met de waarheid de foto van GTMU-model te manipuleren. Dit is onzorgvuldig jegens PWN.

Lees hier het afschrift KG ZA 12-391, LJN BX9159.

Op andere blogs:
Internetrechtspraak (Voorzieningenrechter Haarlem 25 september 2012 (Drinkwatertap))