IEF 22183
8 augustus 2024
Artikel

Inschrijving geopend Mr. S.K.Martens Academie 2024-2025

 
IEF 22180
8 augustus 2024
Uitspraak

Babyvoeding van Nutricia komt niet in aanmerking voor octrooi

 
IEF 22179
8 augustus 2024
Uitspraak

Procureur-generaal Hoge Raad over de gevolgen van vernietiging op verbeurde dwangsommen in IT-zaak

 
IEF 11649

Recensie: Bescherming tegen ambush marketing

M. Arnoldus, Bescherming tegen ambush marketing, Amsterdam: deLex 2012.

Met recensie van Hanneke van Lith, UvA Master Informatierecht.

Van de hand van Merel Arnoldus is onlangs bij deLex het boekje ‘Bescherming tegen Ambush Marketing’ verschenen.

In dit boek(je, het telt 88 pagina’s) wordt een zoektocht uiteen gezet naar het antwoord op de vraag of de Nederlandse wet- en regelgeving op het moment van schrijven voldoende bescherming biedt tegen ambush marketing in overeenstemming met de door de organisatoren van sportevenementen gestelde eisen.

Aan de hand van summiere zogenoemde ‘vaderlandse’ rechtspraak op het gebied van ambush marketing wordt deze vraag onderzocht. Er wordt een vergelijking gemaakt met andere gastlanden van sportevenementen en hoe zij omgaan met het bieden van bescherming tegen ambush marketing. Op een heldere wijze zet Arnoldus uiteen wat ambush marketing inhoudt en welke vormen het kan aannemen, waarbij zij leuke voorbeelden uit de praktijk gebruikt. Ook wordt de rol van sociale media aangehaald en is een bespreking van de huidige juridische situatie in Nederland van belang. In het laatste hoofdstuk trekt zij de conclusie of Nederland, met de huidige stand van zaken, klaar is om adequate bescherming te bieden tegen ambush marketing.

Hot Topic
Ambush marketing is op het moment weer een hot-topic gezien het (voor Nederland ietwat vervroegd geëindigd) EK voetbal en de huidige Olympische Spelen in Londen. Deze vorm van marketing is een terugkerend fenomeen bij grote sportevenementen: 'niet-sponsoren die via een marketingstrategie zich verbinden aan een (groot) sportevenement'. Zie bijvoorbeeld het incident rondom de Bavaria-jurkjes tijdens het WK voetbal 2010. Nederland heeft de ambitie om organisator van de Olympische Spelen in 2028 te zijn. Dit duurt nog een hele tijd, maar of dit mogelijk is, gezien de juridische situatie in onze Lage Landen, wordt duidelijk na het lezen van deze scriptie.

Korte bibliografie auteur
Merel Arnoldus heeft haar bachelor Rechtsgeleerdheid behaald aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam, gevolgd door een master Ondernemingsrecht aan de Universiteit van Leiden. Na het behalen van haar masterbul en een reis door Zuidoost-Azië is zij zich verder gaan verbreden in het onderwerp ambush marketing. Dit heeft geresulteerd in een interessante, heldere scriptie.

Inzicht van de lezer
Het boek leest makkelijk weg en door de uiteenzetting van de verschillende intellectuele eigendomsrechten met betrekking tot ambush marketing stuit men op leuke voorbeelden uit de ambush-praktijk. Door het bespreken van de eisen die worden gesteld aan een groot sportevenement als het WK Voetbal door de FIFA, wordt al snel duidelijk dat het een ingewikkelde machtstrijd is tussen organisatoren en degene die aan ambush marketing doen. Voor velen was het oppakken van de ‘Bavaria-meisjes’ te overdreven, maar voor degene die een groot evenement als het WK Voetbal in goede banen moet leiden is ambush marketing een doorn in het oog. Al met al een erg interessant onderwerp en een leuke scriptie.

Het boekje is zeer geschikt voor iedereen die een ‘overview’ van de regels omtrent ambush marketing wil verkrijgen.
Bestel uw exemplaar voor € 20,00 (incl. btw, excl. Verzendkosten) hier, ook inbegrepen in het Praktijkgebied IE. Het is te prijzen dat deLex publicaties van scripties mogelijk maakt voor jonge alumni.

IEF 11648

Niet-ontvankelijk wegens overschrijden termijn

Hof van Beroep Brussel 19 juni 2012, 2011/AR/956 (La sociéte FASSKA S.A. tegen Sanboy Comercio De Bens Alimentares Servicio E Investimentas LDA.)

Benelux merkenrecht. FASSKA heeft een aanvraag tot inschrijving van het Benelux woordmerk BIAMIL (klassen 5, 29 en 30) ingediend. Sanboy heeft oppositie ingesteld tegen deze inschrijving, gebaseerd op het eerdere Europese merk BLEMIL (klassen 5 en 29). Het BBIE heeft de oppositie toegewezen. Er is volgens het Bureau sprake van verwarringsgevaar, het publiek zou kunnen denken dat de goederen afkomstig zijn van dezelfde onderneming. Onderhavige zaak betreft een beroepsprocedure tegen deze oppositiebeslissing van 22 februari 2011. Deze is ingesteld op 21 april 2011.

Het hof stelt vast dat er geen sprake is van verwarringsgevaar tussen de merken. Het hof oordeelt dat het hoger beroep van Fasska (aangetekend op 21 april 2012) ontvankelijk  en gegrond is. Het hof beslist integendeel dat de incidentele vordering van Sanboy (ingediend in de loop van de beroepsprocedure, d.w.z. na 21 april) niet-ontvankelijk vanwege de vertraging bij het indienen van de hogere voorziening. Deze termijn betreft op grond van artikel 2.17 BVIE twee maanden. De incidentele vordering wordt ongegrond verklaard, omdat geen sprake is van verwarringsgevaar. De gestelde termijn van 2 maanden geldt voor alle partijen. Het hof vernietigt de beslissing van het Bureau.

Verwarringsgevaar en niet-ontvankelijkheid
29. De l'ensemble de ces circonstances, il résulte que le public pertinent ne risque pas de croire que les produits portant la marque BIAMIL sont originaires de la même entreprise que les produits portant la marque BLEMIL. Le risque de confusion n'est pas établi.

30. Dès lors, l'opposition est non fondée et la marque BIAMIL déposée par la demanderesse doit être enregistrée pour tous les produits mentionnés dans le dépôt.

31. Il s'ensuit qu'il ne saurait être fait droit à la demande incidente formulée par la défenderesse, fût-elle recevable. Par ailleurs en vertu de l'article 2.17 de CBPI, le recours contre une décision de l'Office qui statue sur une opposition doit être introduit dans les deux mois. S'agissant d'un délai péremptoire pour toutes les parties concernées, la demande incidente de la défenderesse formée hors délai est de toute facon tardive et dès lors irrecevable.

IEF 11647

Partijen hebben een akkoord bereikt

Hof van Beroep Brussel 8 mei 2012, 2010/AR/1842 (Stabe N.V. tegen GmbH Gebr. Kremers)

Benelux merkenrecht. Inpocio, in rechte opgevolgd door Stabe, heeft een aanvraag tot inschrijving van het gecombineerde woord-/beeldmerk PARADISIO (klassen 9, 16, 20, 24, 25, 28 en 35) ingediend. Paradies GmbH, in rechte opgevolgd door GmbH Gebr. Kremers, heeft oppositie ingesteld tegen de inschrijving van deze merkaanvraag, gebaseerd op de Europese merk PARADIES en aanverwante merken. De oppositie wordt gedeeltelijk gegrond verklaard tegen de inschrijving van PARADISIO (klassen 9, 16, 20, 24, 25 en 28). Het betwiste teken stemt begripsmatig en visueel overeen met de ingeroepen rechten, auditief is zelfs sprake van een sterke mate van overeenstemming. In de oppositieprocedure is het Bureau van oordeel dat er sprake is van verwarringsgevaar. Onderhavige zaak betreft een beroepsprocedure tegen deze oppositiebeslissing van 30 april 2010.

Bij een gemeenschappelijke conclusie delen de partijen mede dat ze een akkoord hebben bereikt waaruit volgt dat de ingestelde oppositie en het voorliggende geding voor het hof geen bestaansreden meer hebben. Het hof verleent de partijen akte dat ze een akkoord hebben bereikt om het geschil te beëindigen. Het hof vernietigt de bestreden oppositiebeslissing van het BBIE.

IEF 11646

BBIE serie juli 2012

Merkenrecht. We beperken ons tot een maandelijks overzicht van de oppositiebeslissingen van het BBIE. Vandaag heeft het BBIE een serie oppositiebeslissingen gepubliceerd die wellicht de moeite waard is om door te nemen. Zie voorgaand bericht in deze serie: BBIE serie juni 2012 II.

05-07

ROYAL

ROYAL DREAM

Afgew.

nl

05-07

STARCK
(algemeen bekend merk)

STRAKK

Toegew.

nl

05-07

DONER COMPANY



DONER CO TASTY HEALTHY


Afgew.

nl

05-07

L LIEBERT

Liber

Gedeelt.

nl

05-07

Schild (fig.)

Schild (fig.)

Afgew.

nl

05-07

Schild (fig.)

Schild (fig.)

Afgew.

nl

03-07



S55 CROSSHATCH



CROSSHATCH PERFORMANCE WEAR

Toegew.

nl

02-07

5MINUTEN TV

Afgew.

nl

02-07

Afgew.

nl

IEF 11645

Niet voldaan aan opheffingscriterium

Vzr. Rechtbank Amsterdam 3 augustus 2012, zaaknr. 521082/KG ZA 12-943 (D.I.F. Ltd. tegen The Goodyear)

Uitspraak ingezonden door Hidde Koenraad, Vondst Advocaten.

Merkenrecht. DIF is een internationale autobandenhandelaar. Goodyear is producent van autobanden. Op 14 maart 2012 heeft de douane aan Goodyear gemeld dat zij een zending autobanden heeft aangetroffen afkomstig uit Senegal, welke mogelijk inbreuk maken op een aan Goodyear toekomend merkenrecht. DIF vordert in conventie opheffing van het beslag en veroordeling van Goodyear tot betaling van schadevergoeding. In reconventie vordert Goodyear dat DIF wordt verboden inbreuk te maken op het merk GOODYEAR.

De voorzieningenrechter oordeelt dat niet aan het opheffingscriterium is voldaan. In reconventie wordt door de voorzieningenrechter geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is dat er sprake is van daadwerkelijke merkinbreuk. Ten aanzien van de banden waarop thans beslag is gelegd is nader onderzoek nodig voor het al dan niet sprake zijn van een (dreigende) merkinbreuk. Er zijn zijn geen concrete aanwijzingen dat DIF daarnaast andere artikelen heeft ingevoerd waarvan wel vaststaat dat daarmee inbreuk wordt gemaakt op een aan Goodyear toekomend intellectueel eigendomsrecht. In reconventie wordt de vordering daarom afgewezen.

De voorzieningenrechter weigert de gevraagde voorziening van DIF en Goodyear. In conventie wordt DIF veroordeeld in de proceskosten, in reconventie worden de proceskosten gecompenseerd.

In conventie 5.7. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. De gegrondheid van het verweer van DIF kan zonder nader onderzoek niet worden vastgesteld. Voorop wordt gesteld dat de goederen geadresseerd waren aan Pregon, zodat uitgangspunt is dat zij bestemd waren voor een in Nederland gevestigde onderneming. Tussen partijen is niet in geschil dat in dat geval merkinbreuk zou worden gemaakt. DIF heeft het tegendeel, namelijk dat de banden niet in de EER zijn of zouden worden ingevoerd, voorshands niet aannemelijk gemaakt. Ook als met DIF wordt aangenomen dat het mogelijk is na de aankomst van de goederen in Nederland de douanetechnische status daarvan te bepalen (al dan niet bestemd voor de EER), is de in dit geval gestelde bedoeling om de banden in transito te houden voorshands onvoldoende aannemelijk geworden. De enkele stelling van DIF dat Pregon een bonded warehouse heeft, waar de goederen in transito zouden kunnen blijven, hetgeen door Goodyear wordt betwist en verder nergens uit blijkt, is daarvoor onvoldoende. Pregon zelf heeft zich op de vlakte gehouden, door niet meer te verklaren dan dat zij niet de koper van de banden was.

In reconventie 6.3. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. In conventie is reeds overwogen dat een nader onderzoek naar de gegrondheid van het verweer van DIF noodzakelijk is om vast te stellen of er ten aanzien van de banden waarop thans beslag is gelegd al dan niet sprake is van een (dreigende) merkinbreuk. Er zijn geen concrete aanwijzingen dat DIF daarnaast andere artikelen heeft ingevoerd waarvan wel vaststaat dat daarmee inbreuk wordt gemaakt op een aan Goodyear toekomend intellectueel eigendomsrecht. Gelet hierop is op dit moment onvoldoende aannemelijk dat sprake is van daadwerkelijke merkinbreuk. De vordering in reconventie zal daarom worden afgewezen.

IEF 11644

Door de gelijkenis in handelsnamen

Vzr. Rechtbank Amsterdam 3 augustus 2012, zaaknr. 520201/KG ZA 12-882 (Van Til Interieur B.V. tevens h.o.d.n. Mobi en Mobi Design tegen Mobi Homestyling)

Uitspraak ingezonden door Anouschka van de Graaf en Ruby Nefkens, Van der Steenhoven.

Handelsnaamrecht. Van Til richt zich op de verkoop van woninginrichtingsartikelen en exploiteert een retail concept onder de namen Mobi en Mobi Design. Zij biedt via haar website haar collectie aan. Gedaagde drijft een eenmanszaak onder de naam Mobi Homestyling, aangevuld met een gelijknamige domeinnaam. Van Til vordert dat gedaagde wordt veroordeelt tot het staken van het gebruik van de handelsnaam en domeinnaam Mobi Homestyling.

De voorzieningenrechter oordeelt dat na de sommatiebrief Van Til ervoor heeft gekozen geen vervolgstappen te ondernemen, niet kan worden gezien als bewijs dat geen verwarringsgevaar te duchten is. Het verweer van gedaagde dat geen verwarringsgevaar te duchten is, omdat de activiteiten van beide ondernemingen volkomen verschillend zijn en hun vestigingsplaatsen verschillen, wordt verworpen. De voorzieningenrechter concludeert dat het publiek door de gelijkenis in handelsnaam in de veronderstelling zou kunnen verkeren dat onder de naam Mobi assortimenten in verschillende prijsklassen en verschillende vestigingen worden aangeboden.

De voorzieningenrechter veroordeelt gedaagde om gebruik van de handelsnaam en domeinnaam te staken en veroordeelt hem in de proceskosten.

4.4. Gedaagde heeft verder als verweer gevoerd dat Van Til geen hinder heeft ondervonden van het feit dat hij het element Mobi al sinds 2005 in zijn handelsnaam gebruikt. Dat maakt hij op uit het feit dat Van Til hem, toen hij nog onder de naam Mobi Vloeren werkte, wel heeft aangeschreven over zijn handelsnaam, maar, toen gedaagde niet dadelijk haar verzoek inwilligde, geen verdere stappen heeft ondernomen. Dit verweer gaat niet op. Dat Van Til er na de sommatiebrief om haar moverende redenen voor heeft gekozen op dat moment geen vervolgstappen te ondernemen, kan niet worden gezien als bewijs dat geen gevaar voor verwarring tussen beide ondernemingen te duchten is.

4.5. Gedaagde betwist dat verwarring tussen beide ondernemingen te duchten is, omdat hun activiteiten volkomen verschillend zijn, hun vestigingsplaatsen verschillen, zij niet dezelfde producten verkopen en zij een andere doelgroep hebben. Dit verweer wordt verworpen. Beide ondernemingen houden zich bezig met de verkoop van meubelen. Ter zitting heeft gedaagde verklaard dat dit er wat hem betreft uit bestaat dat hij af en toe op verzoek een inbouwkast maakt, maar dat het om een dergelijke beperkte activiteit gaat volgt niet uit de tekst van de website van Mobi Homestyling, het artikel in de Alkmaar op zondag of het uittreksel uit het handelsregister. Daar wordt gesproken over 'de verkoop van meubelen', zodat vooralsnog aannemelijk is dat de activiteiten van partijen overeenstemmen of in ieder geval overlappen. Dat zij niet dezelfde producten verkopen en dezelfde doelgroep hebben, wordt niet van doorslaggevend belang geacht. Het publiek zou door de gelijkenis in handelsnaam in de veronderstelling kunnen komen te verkeren dat onder de naam Mobi assortimenten in verschillende prijsklassen worden aangeboden op verschillende vestigingen.

Op andere blogs:
DomJur nummer:2012-876

IEF 11643

Wenst geen toevoeging aan handelsnaam

Vzr. Rechtbank Zutphen 31 juli 2012, LJN BX3560 (het Onderdelenhuis tegen Plentyparts)

Kort geding over naam 'Het Onderdelenhuis'. Geen inbreuk op de handelsnaam. Eiser kan niet met een beroep op art. 5 Hnw andere aanbieders van onderdelen het gebruik van het woord ‘Onderdelenhuis’ verbieden en op die manier die aanduiding kan monopoliseren. Voor zover het gestelde verwarringsgevaar voortvloeit uit het gegeven dat beide partijen in hun handelsnaam de woorden ‘Het Onderdelenhuis’ hebben opgenomen, kan eiser die eventuele verwarring niet aan gedaagde verwijten, omdat de oorsprong van die verwarring schuilt in de keuze van eiser (of zijn rechtsvoorganger(s)) om -slechts -die beschrijvende term als haar handelsnaam te gaan voeren. Voor zover gedaagde het ontstaan van enige verwarring kan worden verweten, zou die verwarring het gevolg moeten zijn van een grote mate van overeenstemming van de handelsnamen van partijen buiten de aanduiding ‘Het Onderdelenhuis’.

Gelet op het verschil tussen enerzijds het toevoegsel Plenty Parts, dat als meest in het oog lopende onderdeel van haar handelsnaam wordt beschouwd, en het geheel ontbreken van een toevoeging aan de handelsnaam van [eiser] zou sprake kunnen zijn van verwarring, maar deze komt, zoals gezegd voor rekening en risico van [eiser], met name omdat hij geen toevoeging aan zijn handelsnaam wenst aan te brengen. Vordering op basis van artikel 5 Hnw wordt afgewezen.

4.6. Voor zover Plenty Parts Franchise het ontstaan van enige verwarring kan worden verweten, zou die verwarring het gevolg moeten zijn van een grote mate van overeenstemming van de handelsnamen van partijen buiten de aanduiding ‘Het Onderdelenhuis’. Gelet op het verschil tussen enerzijds het toevoegsel Plenty Parts, dat als meest in het oog lopende onderdeel van haar handelsnaam wordt beschouwd, en het geheel ontbreken van een toevoeging aan de handelsnaam van [eiser] zou sprake kunnen zijn van verwarring, maar deze komt, zoals gezegd voor rekening en risico van [eiser], met name omdat hij geen toevoeging aan zijn handelsnaam wenst aan te brengen.

4.7.Plenty Parts Franchise voert aan dat zij een ouder recht heeft op de handelsnaam dan [eiser] en dat op die grond de vordering dient te worden afgewezen. Daarmee miskent Plenty Parts Franchise dat zij haar activiteiten in Zutphen is gaan uitoefenen waar Het Onderdelenhuis is gevestigd en dat daardoor door verwarring zou kunnen ontstaan. Gezien de strekking van de wet kan het rechtmatig voeren van een handelsnaam niet onrechtmatig worden door toedoen van een ander. (Zie Hoge Raad 19 december 1927, NJ 1928/187). Weliswaar heeft Plenty Parts Franchise betwist dat [eiser] gerechtigd was om de handelsnaam ‘Het Onderdelenhuis’ te voeren maar zoals hiervoor onder 4.4 reeds is geoordeeld is het voeren van de handelsnaam ‘Het Onderdelenhuis’ niet onrechtmatig.

4.8. De term ‘Eerste Hulp Bij Onderdelen’ is een algemeen gebruikelijk beschrijvende term. Deze term wordt bij reclamevoering in talrijke varianten gebruikt en [eiser] kan Plenty Parts het gebruik hiervan niet ontzeggen. Datzelfde geldt voor de beschrijving: ‘Het nieuwe onderdelenhuis in Zutphen’. Voor zover deze aankondiging al een van de handelsnamen van Plenty Parts is, maakt ook deze beschrijving geen inbreuk op de handelsnaam van Het Onderdelenhuis.

4.9. Gelet op het voorgaande is voorshands onvoldoende aannemelijk geworden dat [eiser] een beroep kan doen op de bescherming van artikel 5 Hnw. De vordering zal daarom worden afgewezen.

IEF 11642

In de tijdschriften zomer 2012

Hieronder een selectie van de hoofdartikelen en jurisprudentie uit de bladen:

H. Gubby, 'Plus ça change, plus c´est la même chose: how the process patent disputes of the Industrial Revolution shed light on the software patent disputes of the Digital Revolution' BIE 2012-6, p. 190-195.

Octrooirecht
Rechtbank 's-Gravenhage 7 maart 2012, IEF 11011, Sandoz en Hexal/Astrazeneca - met noot van T.M. Blomme

Rechtspraak in het kort:
Merkenrecht
HvJ EU 22 maart 2012, IEF 11085, Génesis Seguros Generales Sociedad Anónima de Seguros y Reaseguros (Génesis)/Boys Toys SA, Administración del Estado

Auteursrecht/modellenrecht
Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 13 januari 2012, IEF 10776, Pronto Wonen Alkmaar B.V. c.s./Design Trading Products Import B.V. en Design Trading Products Import B.V./[D] Meubelen Elburg B.V. c.s.

Slaafse nabootsing
Hof 's-Hertogenbosch 28 februari 2012, IEF 10973, Van Geffen/Blond Amsterdam/Xenos B.V., LJN BV7194


Berichten IE: website.
BMM Bulletin: website, laatste editie hier.

G. Vos en T. Iserief, 'De opkomst van marktonderzoek in merkenzaken', p. 2 e.v.

R. Sjoerdsma, 'Meten is weten: Waar op te letten bij het gebruik van marktonderzoeken in merkenzaken voor het BHIM?', p. 15 e.v.

A. Niedermann, 'Surveys for legal evidence throughout Europe: Where do we stand?', p. 22 e.v.

Jurisprudentie overzicht
Marloes Bakker, Veerle Raus, Florence Verhoestraete, Nicolas Clarembaux, Maarten Haak, Sebastien Lardinoit en Kristof Neefs

IEF 11640

Vrij te bepalen met wie zij zaken wil doen

Vzr. Rechtbank 's-Hertogenbosch 25 juni 2012, zaaknr. 246937/KG ZA 12-310 (DP Factory B.V. tegen Stoffengroothandel [X])

Uitspraak ingezonden door Els Doornhein, De Vos & Partners Advocaten.

Auteursrecht op stoffen. DP Factory richt zich op de ontwikkeling en de verkoop van creatieve en hobby producten, fun en design items. Een ontwerpster van DP Factory heeft tekeningen gemaakt die onder andere zijn uitgevoerd in de 'looks' van een Delftsblauw tegeltje. Deze tekeningen heeft DP Factory geregistreerd bij de belastingdienst. De stoffengroothandel [X] is een groothandel in stoffen en zij geeft regelmatig opdracht aan een (buitenlands) designbureau om een print voor haar stoffen te ontwerpen. In 2011 is [X] begonnen met het aanbieden van stoffen die lijken op die van DP Factory, maar zijn ontworpen door een Indonesisch designbureau.

De rechtbank oordeelt dat [X] inbreuk heeft gemaakt op het auteursrecht van DP Factory. [X] heeft gesteld om tot een oplossing te willen komen voorstellen heeft gedaan aan DP Factory. In dit kader oordeelt de rechtbank: 'het staat DP Factory vrij te bepalen met wie zij zaken wil doen'. De rechtbank acht het voldoende aannemelijk dat [X] tot op heden heeft nagelaten adequate informatie aan DP Factory te verstrekken. De stellingen van [X] dat zij geen re-call kunnen uitvoeren omdat de namen van de afnemers niet in de boekhouding zouden zijn bijgehouden en dat geen opgave van afnemers kon worden verzorgt, wordt door de rechtbank afgewezen. [X] wordt veroordeelt tot het betalen van een voorschot op schadevergoeding aan DP Factory.

De rechtbank veroordeelt [X] tot onder andere het staken en gestaakt houden van auteursrechtinbreuk en verstrekken van informatie omtrent afnemers.

Inbreuk 4.6. Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat [X] inbreuk heeft gemaakt op het auteursrecht van DP Factory. De door DP Factory aangevoerde subsidiare en meer subsidiare grondslag (Gemeenschapsmodellenverordening en slaafse nabootsing) kunnen buiten beschouwing worden gelaten.

Vrij zaken te doen 4.8. [X] heeft gesteld dat zij om tot een oplossing te komen voorstellen heeft gedaan aan DP Factory. Eén van die voorstellen was een samenwerkingsverband aan te gaan. Dat DP Factory hierop niet in heeft willen gaan kan haar niet tegengeworpen worden. Het staat DP Factory vrij te bepalen met wie zij zaken wil doen.

Verstrekken informatie 4.13. De voorzieningenrechter acht het voldoende aannemelijk dat [x] tot op heden heeft nagelaten adequate informatie aan DP Factory te verstrekken, terwijl DP Factory gelet op de vastgestelde inbreuk door [X] hierbij wel een gerechtvaardigd belang heeft. [X] heeft weliswaar nog aangevoerd dat bij leveringen vanuit haar showroom niet per artikel wordt gefactureerd, maat dat steeds de artikelcode 'diverse artikelen' wordt gehanteerd. Hoe het dan mogelijk is dat [X] wel per artikelcode van de onderhavige stoffen het aantal meters kent dat is verkocht, is de voorzieningenrechter niet duidelijk geworden. Daarnaast mag worden aangenomen dat de showroomverkopen maar een beperkt deel van de gerealiseerde omzet betreft en geeft het besprokene ter zitting reden om aan te nemen dat DP Factory ook wel snapt dat de ruim vier kilometer stof niet tot de allerlaatste centimeter achterhaald zal worden. DP Factory verlangt terecht wel dat [x] haar uiterste best doet.

4.14. [X] heeft nog aangevoerd dat zij met haar gedateerde DOS boekhoudsysteem geen uitdraai kan maken van de afnemers van de onderhavige stoffen. Dat is dan toch primair een probleem voor [V] als inbreukmaker en ontslaat haar niet van de verplichting om aan DP Factory opgave te doen aan wie de onderhavige stoffen zijn verkocht en geleverd.

 

IEF 11639

Uitspraken modellenrecht OHIM Board of Appeal (2)

Met samenvattingen van zes uitspraken door Laurens Kamp, Simmons & Simmons LLP.
Modelrecht op zwaailichten, patronen op stoffen, lamp, gevarendriehoek, schommelstoel en een föhn.

OHIM Board of Appeal 11 juni 2012, R 173/2011-3 (Manuel Rosillo Lópex v. Federal Signal Vama S.A.) (zwaailichten)

O
m u volledig te berichten (hoewel slechts in het Spaans beschikbaar):
Gemeenschapsmodellenrecht. Hoger beroep tegen de toewijzing van een verzoek om nietigverklaring van Gemeenschapsmodel 884036-0004 voor het uiterlijk van zwaailichten.

De Kamer van Beroep bevestigt de beslissing van de nietigheidsafdeling en beslist dat het Model nietig is wegens een gebrek aan eigen karakter.

26 Como se indica en la decisión impugnada, respecto a la elaboración de puentes de luz para coches, dicho grado de libertad está limitado por la existencia de determinadas reglas, entre otras, sobre la dimensión, la forma, o la potencia de luz, aplicables a los diferentes tipos de vehículos que podrían equiparse con tales productos. Sin embargo, dada la gran variedad de estas reglas según el tipo de vehículo considerado o la zona geográfica considerada, el cuerpo de diseños y modelos existentes da fe de una gran libertad para el creador, tanto en cuanto a los contornos, las líneas, los materiales, y otros elementos de diseño aplicados a los puentes de luz para techo de vehículo. La Sala está de acuerdo con esta evaluación.

29 En opinión de la Sala, el DMC impugnado y los dibujos anteriores también comparten numerosos elementos que son idénticos o al menos muy similares, que se enumeran a continuación: 

– su estructura general, 
– la forma en “V” o boomerang de los puentes, 
– sus dimensiones generales, 
– sus proporciones generales, 
– las terminaciones redondeadas de sus ramas.

32 Los elementos comunes o semejantes entre ambos diseños, como su estructura general, la forma en “V” o boomerang de los puentes, sus dimensiones y proporciones generales, así como las terminaciones redondeadas de sus ramas, son elementos de mayor importancia. En ausencia de cualquier restricción específica impuesta al diseñador, con la excepción de lo mencionado en el apartado 26 ut supra, las similitudes se refieren todas a los elementos en los que el diseñador era libre para desarrollar el dibujo impugnado. Todos estos elementos comunes y semejanzas mencionados son muy notables en la impresión general de los diseños y atraerá la atención del usuario informado.

OHIM Board of Appeal 4 juni 2012, R 79/2011-3 (Interfabrics S.L. v. Dissjacq S.L.) (patronen voor stoffen)

Om u volledig te berichten (hoewel slechts in het Spaans beschikbaar):
Gemeenschapsmodellenrecht. Hoger beroep tegen een afwijzing van een verzoek om nietigverklaring van Gemeenschapsmodel 922323-0001 voor een patroon voor een stof.

De Kamer van Beroep vernietigt het oordeel van de nietigheidsafdeling en beslist dat het Gemeenschapsmodel geen eigen karakter heeft ten opzichte van het vormgevingserfgoed.

 22 Lo primero que observará un usuario informado es que ambos dibujos comparten el tema compositivo, y concretamente una temática floral: las líneas entrelazadas que aparecen en los dos dibujos sirven convencionalmente para representar el recorrido de tallos vegetales. Las partes no están en desacuerdo sobre este extremo.

23 El usuario informado notará, además, que ambos dibujos comparten la forma de representar esta temática: a través de cintas que se mueven de manera sinuosa en varias direcciones y que terminan con un gancho. Este es el aspecto que más importancia tiene a la hora de determinar la impresión que producen los dos dibujos. En los dos casos el usuario informado ve cintas que suben y bajan haciendo curvas hasta terminar en un gancho. Es decir, este usuario no advertirá la presencia de representaciones de otros elementos diferentes a los tallos (representados a través de cintas) como, por ejemplo, flores u hojas a cuya presencia este usuario está también acostumbrado cuando ve tejidos inspirados en ese tipo de temática vegetal.

24 Las diferencias que separan los dibujos no son suficientes, desde la perspectiva de un usuario informado, para evitar que produzcan la misma impresión general. Los ganchos son más acusados y terminan con una bola en el dibujo posterior pero no bastan para alterar la impresión general, que está dominada por el movimiento de las cintas. Lo mismo cabe decir del hecho de que algunas cintas se dividen en tres o no tengan un recorrido vertical. Tampoco el diseño ranurado de las cintas en el dibujo posterior es una diferencia trascendente respecto del anterior, puesto que también se aprecian ranuras en el dibujo anterior y el aspecto ranurado es más bien natural en tejidos, que se realizan a partir de una trama de hilos que suele ser visible. Lo mismo hay que decir de los ligeros contrastes de tonos de las cintas en un dibujo y en el otro.

OHIM Board of Appeal 1 juni 2012, R 1622/2010-3 (Grupo T Diffusion S.A. v. ABR Producción Contemporánea S.L.) (lamp)

Om u volledig te berichten (hoewel slechts in het Spaans beschikbaar):
Gemeenschapsmodellenrecht. Hoger beroep tegen de toewijzing van een verzoek tot nietigverklaring van Gemeenschapsmodel 427448-0001 voor een lamp.

Eerdere openbaarmaking
De Kamer van Beroep beslist dat, gezien de aanvraagdatum van het Gemeenschapsmodel (3 november 2005), de nietigheidsafdeling ten onrechte heeft geoordeeld dat de copyright notice “© 2005” voldoende bewijs was van een eerdere openbaarmaking. (par. 18) Verweerder stelt dat dezelfde lamp ook in 2002 op een beurs in Berlijn werd tentoongesteld. De Kamer van Beroep oordeelt dat de publicatie op een beurs in een van de lidstaten van de Europese Unie met zekerheid een openbaarmaking is zoals bedoeld in artikel 7 GModVo. (par. 24)

Model zoals geregistreerd
De modelhouder stelt dat er een verschil bestaat tussen het materiaal van de in 2002 tentoongestelde lamp, en de lamp die later is geregistreerd als Gemeenschapsmodel. De Kamer van Beroep beslist dat het model zoals geregistreerd en gepubliceerd in het publicatieblad als uitgangspunt moet worden genomen en dat daarin geen aanduiding van materiaal en kleur wordt geclaimd. Aldus is geen sprake van een verschil ten opzichte van het vormgevingserfgoed. (par. 41)

18 Aunque no lo haya expresado de forma explícita en la decisión atacada (véase el apartado 23), la División de Anulación se ha, evidentemente, basado en la mención “© 2005” que aparece en dicho catálogo. Esta mención significa que quien ha editado el catálogo lo considera como una obra protegida por derechos de autor y que la misma se creó (y/o se publicó por primera vez) en el año 2005.

24 La exhibición de un modelo de lámpara en una feria sobre diseño industrial en dos países de la Unión Europea debe ser considerada con toda seguridad como divulgación eficaz a tenor del artículo 7 del RDC. Hay que rechazar como manifiestamente infundada la afirmación de la titular (véase su escrito de 19 de febrero de 2009, página 6) según la cual la exposición de la lámpara en esa feria no ha podido llegar al conocimiento razonable de los círculos profesionales interesados. Estos círculos están formados por los que se interesan por el diseño industrial – arquitectos, diseñadores, decoradores – y no cabe duda de que estos profesionales acuden a las ferias especializadas.

41 Aunque es verdad, como dice la solicitante, que el material es parte del aspecto de un modelo a tenor del artículo 3 del RDC, en el presente caso el hecho de que el material es diferente en las dos lámparas no es realmente apreciable en las representaciones y, en cualquier caso, esta diferencia de material no evita una impresión general muy similar en las representaciones, por lo que el modelo posterior debe ser declarado nulo por falta de carácter singular. A este respecto, la Sala observa que para el modelo comunitario impugnado no hay ninguna reivindicación en cuanto a materiales o colores del producto, por lo que se debe dilucidar si posee carácter singular a partir de su aspecto tal como aparece representado en el Boletín de Dibujos y Modelos Comunitarios y no según la apariencia que tiene el producto en el mercado.

OHIM Board of Appeal 11 juni 2012, R 979/2011-3 (Heijan Yu v. Leina-Werke GmbH) (gevarendriehoek)

Gemeenschapsmodellenrecht. Hoger beroep tegen de toewijzing van een verzoek om nietigverklaring van Gemeenschapsmodel 466578-0001 voor een gevarendriehoek.

De Kamer van Beroep vernietigt de beslissing van de nietigheidsafdeling, maar verklaart het Gemeenschapsmodel alsnog nietig wegens een gebrek aan eigen karakter. Volgens de Kamer van Beroep is het uiterlijk van een gevarendriehoek in zeer grote mate bepaald door de wettelijke voorschriften die voor gevarendriehoeken gelden.  De modelhouder is echter binnen deze beperkte vrijheid van de ontwerper onvoldoende afgeweken van de gevarendriehoeken die bekend waren uit het vormgevingserfgoed.

14 In the case at hand, the product, which is a safety triangle, is a necessary accessory to road vehicles in the majority of the Members States. It is therefore presumed to be used by all vehicle drivers. However, it has an elevated importance for professional drivers who spend many hours of the day on the road and who use the safety triangles more frequently, when encountering problems, than an average, private driver. The Board therefore finds it appropriate to assume that in the present case professional drivers of road vehicles (cars and trucks in particular) constitute the category of informed users.

19 It is also important to note that the appearance as well as most of the technical characteristics of the warning triangle, are determined by Regulation No 27 of the United Nations’ Agreement concerning the Adoption of Uniform Technical Prescriptions for Wheeled Vehicles, Equipment and Parts which can be Fitted and/or be Used on Wheeled Vehicles and the Conditions for Reciprocal Recognition of Approvals Granted on the Basis of these Prescriptions. Since all the Member States of the EU have signed the aforementioned Agreement, including the aforementioned Regulation No 27, also called ‘Uniform Provisions for the Approval of Advance-Warning Triangles’, the subject of the present invalidity proceedings, according to the Agreement, must look practically identical in all the Member States, as defined in Annex 3 of the Agreement: ‘Shape and Dimensions of the Advance-Warning Triangle and of the support’. Any warning triangle, different from the prescribed details will be banned from production and sale by the national authorities.

20 The aforementioned Provisions leave a very low margin of freedom to ‘design’ this safety product, limited to the surface pattern of the retro-reflecting strip (outer triangle), the edging between the triangles (which can be less than 5 mm in width), the fluorescent coating of the inner triangle and the legs which should provide stability. However, none of these details appear to be clearly visible on the drawings and photographs submitted. There is no recognizable surface pattern on the photos submitted—the edgings are not visible either—and even the back of both designs seems to follow the same technical solution, with only a slight difference in the width of the metallic frame. Under these circumstances it must be concluded that the contested design produces the same overall impression on the informed user as that produced by the earlier design, and that the contested design is not endowed by an individual character as required by Article 4(1) CDR.

OHIM Board of Appeal 14 juni 2012, R 2194/2010-3 (Sinochem Ningbo Ltd. v. DELTA-SPORT Handelskontor GmbH) (schommelstoel)

Gemeenschapsmodellenrecht. Hoger beroep tegen de toewijzing van een verzoek om nietigverklaring van Gemeenschapsmodel 640990-0001 voor een opvouwbare schommelstoel.

De Kamer van Beroep beslist dat een eerdere publicatie in Japan redelijkerwijs ter kennis kan zijn gekomen van de ingewijden die in de Gemeenschap in de betrokken sector werkzaam zijn, en daarmee onderdeel uitmaakt van het vormgevingserfgoed.

De Kamer van Beroep bevestigt de beslissing van de nietigheidsafdeling en acht het Gemeenschapsmodel nieuw, maar nietig wegens een gebrek aan eigen karakter.

13 The Board agrees with the contested decision that the copy of the Japanese design patent publication submitted as D1 (para. 3) is evidence of disclosure prior to the priority date of the RCD of 22 June 2006 in the meaning of Article 7(1) CDR. This has not been disputed by the appellant.

25 In relation to rocking-chairs the freedom of the designer is limited to the extent that they must be functional, i.e. they must at least include a seat with a back rest and be construed in a way that allows the user of the chair to rock. However, as regards the size and shape of the seat, the construction of the chair and the materials used, the designer’s freedom is almost unlimited.

26 The appellant’s argument that the freedom of the designer is limited in that the two-ring structure is the only known solution to the problem of providing a support structure for a foldable lounge rocking chair must be rejected. As set out above (para. 22), application of the conflicting designs is not limited to foldable rocking-chairs. The functional requirement of a rocking-chair is, in principle, fulfilled by any structure that allows for the user of the chair to rock. As correctly set out by the contested decision, this requirement is not only met by a ring structure but by any sort of curved structure, like, for example, skids. Overall, the degree of freedom of the designer of rocking-chairs therefore must be considered as high.

34 In conclusion, the differences mentioned earlier are enough for the contested RCD to survive the strict novelty test under Article 5 CDR but do not assist it in the framework of Article 6 CDR. It follows from the above considerations that the contested decision was correct in declaring the contested RCD invalid pursuant to Article 6 CDR.

OHIM Board of Appeal 20 juni 2012, R 718/2012-3 (Adam-Robert Carfora v. Savoir Vivre Int. GmbH) (föhn)

Gemeenschapsmodellenrecht. Hoger beroep tegen de toewijzing van een verzoek om nietigverklaring van Gemeenschapsmodel 780804-0001 voor een föhn. Niet-tijdige betaling beroepstaks. Juridische fictie dat geen beroep is ingesteld wordt toegepast.

Betaling taksen voor het instellen van beroep
Op grond van artikel 57 GModVo moet binnen twee maanden na de dag waarop de beslissing aan de partijen is medegedeeld, schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Bureau. Volgens de tweede zin van hetzelfde artikel wordt het beroep pas geacht te zijn ingesteld nadat de beroepstaks is betaald. Artikel 35 lid 3 van de Uitvoeringsverordening bepaalt dat indien de beroepstaks pas na de termijn van artikel 57 GModVo wordt betaald, het beroep niet wordt geacht te zijn ingesteld, en de beroepstaks weer aan de appellant wordt terugbetaald. De appellant kan zich niet beroepen op schorsende werking van de kostenveroordeling van de nietigheidsafdeling, nu formeel geen hoger beroep is ingesteld.

Strijdig met R 583/2011-3?
De vraag is hoe deze beslissing zich verhoudt tot de hiervoor aangehaalde beslissing van de Derde Kamer van Beroep in zaak R 583/2011-3, waarin de Kamer van Beroep oordeelde dat bij het bepalen van de termijn voor het indienen van gronden op grond van artikel 57 GModVo (vier maanden na mededeling van beslissing) ook de tiendagentermijn van artikel 48 lid 3 Uitvoeringsverordening moet worden gerekend.

5 Die Beschwerde gilt als nicht eingelegt, Artikel 57 Satz 2 GGV i.V.m. Artikel 35 Absatz 3 GGDV. Innerhalb der Beschwerdefrist, die am 2. Mai 2012 ablief, wurde keine Beschwerdegebühr entrichtet.

6 Eine Beschwerde, die als nicht eingelegt gilt, hat keine aufschiebende Wirkung  nach Artikel 55 Absatz 1 Satz 2 GGV. Die angefochtene Entscheidung ist bereits  rechtskräftig geworden, einschließlich ihres Ausspruchs über die Kosten.

7 Artikel 57 Satz 2 GGV begründet eine Fiktion, die zur Konsequenz hat, dass kein Beschwerdeverfahren im Rechtssinne eröffnet wird. Eine Kostenentscheidung gemäß Artikel 70 GGV war daher nicht zu treffen.