IEF 22170
1 augustus 2024
Uitspraak

WAMCA-procedure door Stichting Farma Ter Verantwoording

 
IEF 22169
31 juli 2024
Uitspraak

Vragen aan Grote Kamer EOB over interpretatie van artikel 69 EOV

 
IEF 22168
31 juli 2024
Uitspraak

Niet elk streeppatroon maakt inbreuk op de merken van Adidas, aldus de Duitse rechter

 
IEF 15607

Ook merkenrechtelijk geen aanprijzing voor Volkswagen

Bijdrage ingezonden door Joop Elzas & Loes van den Winkel, Arnold & Siedsma. Naast de juridische uitdagingen die Volkswagen in de Verenigde Staten met betrekking tot hun 'sjoemelsoftware' te wachten staat, verloopt het op het vlak van het Europese merkenrecht ook niet vlekkeloos. Tot driemaal toe werd een inschrijving van een woordmerk geweigerd, omdat het onderscheidend vermogen miste. Een teken kan slechts als merk dienen en als zodanig worden beschermd, wanneer het geschikt is om de betreffende producten te onderscheiden van soortgelijke waren of diensten van andere producenten. Met andere woorden: een merk moet onderscheidend vermogen bezitten om daadwerkelijk als merk te kunnen dienen. In de praktijk is een geringe mate van onderscheidend vermogen vaak voldoende om een Europese merkaanvraag aanvaard te krijgen, hoewel men daar steeds strenger mee omgaat. Toch is hier een grens aan, zoals het geval kan zijn bij aanprijzende termen.

Indien een aanprijzende term voor merkbescherming in aanmerking wil komen, dient deze term door het publiek direct te kunnen worden opgevat als een aanduiding van de commerciële herkomst van de betrokken waren of diensten. Wanneer de term echter in eerste plaats als een verkoopbevorderende of publicitaire mededeling wordt gezien, is dit voor merkinstanties reden om het ontbreken van onderscheidend vermogen vast te stellen. In dat geval zal inschrijving van het merk worden geweigerd. Het Europese Merkenbureau (OHIM), dat Europese merkaanvragen behandelt, zal in het geval van gebrek aan onderscheidend vermogen een weigering tot inschrijving uitspreken. In de praktijk worden ook beeldmerken vaak op deze grond geweigerd.

Volkswagen
Recent voorbeeld van een poging om een aanprijzende term als merk in te laten schrijven, komt van Volkswagen. De Duitse autofabrikant wilde CHOICE vastleggen als woordmerk in de Europese Unie. De inschrijving werd in eerste instantie door het OHIM geweigerd. Volkswagen was het hier niet mee eens en ging bij de Board of Appeal van het OHIM in beroep, maar werd ook daar niet in het gelijk gesteld. Verder beroep bij het OHIM was niet mogelijk, maar Volkswagen kon wel in beroep bij de General Court van de Europese Unie.

De General Court [T-431/14] was het echter met het OHIM eens en oordeelde dat de term CHOICE elk onderscheidend vermogen mist en daarom geweigerd moest worden voor inschrijving als merk. Net als het OHIM vond ook de General Court dat CHOICE in de Engelse taal als bijvoeglijk naamwoord en als zelfstandig naamwoord kan worden geïnterpreteerd. In de eerste variant betekent CHOICE 'top quality' of 'exquisite' en in de tweede variant 'the act of choosing' of 'selection'.

Volkswagen voerde het verweer dat het kopende publiek de term CHOICE slechts als zelfstandig naamwoord zou opvatten. Daarnaast stelde het bedrijf dat de betekenis die de General Court aan CHOICE als zelfstandig naamwoord gaf, buiten de grenzen van de semantische inhoud van de term gaat - dat wil zeggen buiten de grenzen van de betekenis van het belangrijkste en dominerende bestanddeel van de term.

General Court
De General Court ging in beide verweren niet mee. Zij oordeelde dat niet kan worden gezegd dat het kopende publiek de term CHOICE noodzakelijkerwijs zal opvatten als zelfstandig naamwoord, omdat ook een bijvoeglijk naamwoord als een opzichzelfstaand woord kan worden gebruikt. Precies wat Volkswagen in dit geval deed. Het tweede verweer werd afgewezen, omdat Volkswagen niet kon weerleggen dat CHOICE ook kan worden geïnterpreteerd als 'the act of choosing' of 'selection'.

Volgens de General Court wordt onder de term CHOICE een indicatie van een goede keuze verstaan. Dit geldt voor zowel het bijvoeglijke naamwoord als het zelfstandige naamwoord, omdat in beide betekenissen de term CHOICE een aanprijzend karakter heeft. Termen met een aanprijzend karakter hebben de eigenschap om de abstracte kwaliteiten van een waar of dienst te benadrukken, zo stelt de General Court. Bovendien suggereren aanprijzende termen dat de betrokken waren of diensten superieure eigenschappen bezitten ten opzichte van de eigenschappen die over het algemeen verwacht worden. Zo ook de term CHOICE.

Anders gezegd, de term CHOICE wordt door het kopende publiek in de eerste plaats gezien als een verkoopbevorderende of publicitaire mededeling en niet als aanduiding van de commerciële herkomst van de waar, namelijk een auto van Volkswagen. De term mist onderscheidend vermogen en kan bijgevolg niet als merk worden ingeschreven. Pech voor Volkswagen dus. Temeer, omdat eerder ook de inschrijvingen van de termen EXTRA en COMPETITION van Volkswagen niet door het OHIM werden gehonoreerd.

Richtlijnen
Volgens richtlijnen van het OHIM komt een merk "in gevallen waarin de gebruikte lexicale structuur […] als gebruikelijk kan worden beschouwd in reclametaal en in de betrokken commerciële context" niet voor inschrijving in aanmerking, op basis van gebrek aan elk onderscheidend vermogen.

De woorden PREMIUM (als aanduiding voor beste kwaliteit), PLUS (in de betekenis van aanvullend, extra, van uitstekende kwaliteit en voortreffelijk in zijn genre) en ULTRA (als aanduiding voor buitengewoon) werden eerder voor merkinschrijving geweigerd.

Een en ander wil niet zeggen dat aanprijzende termen die in reclameslogans, kwaliteitsaanduidingen of aansporingen tot het kopen van de door het merk aangeduide waren of diensten voorkomen nooit als merk kunnen worden ingeschreven. Voorbeelden waarbij dit wel lukte zijn BRAVO en HOT. Dit zijn echter oude registraties die gezien de huidige reeks van beslissingen er niet meer doorheen zou komen bij het Europese Merkenbureau. Weet dus waar u aan begint als u een aanprijzende term als merk wilt laten registreren. De kans op succes is uitermate klein.

IEF 15606

Het vormmerk leeft! In België althans… Het Capri Sun stazakje is niet technisch bepaald

Redactionele bijdrage ingezonden door Marjolein Driessen, Legaltree. Vlak voor kerst (2015) oordeelde de Rechtbank van Koophandel Brussel (IEFbe 1655) over de vermeende inbreuk die door een aantal partijen wordt gemaakt op de vorm van het stazakje van Capri Sun. Die vorm heeft Capri Sun in 1997 ingeschreven als merk in de Benelux via een Internationale Registratie (hier links).

Dit vormmerk is de afgelopen jaren meerdere keren onderwerp geweest van geschil. Bij de Nederlandse rechters haalde Capri Sun tot nu toe bakzeil. Zowel de Haagse rechtbank (zie: IEF 13734) als de Amsterdamse rechtbank (zie: IEF 14511 en IER 2015/46 met lezenswaardige noot van Wouter Pors) oordeelden in 2014 dat het vormmerk technisch bepaald is en daarmee niet geldig. De Brusselse rechtbank gaat daar niet in mee.

Vormmerken hebben het de laatste jaren steeds moeilijker. Bij het Haagse BMM-event op 24 november 2015 hebben de industrie, merkengemachtigden en advocaten uitgebreid gediscussieerd over het bestaansrecht van het vormmerk. De (in mijn ogen betreurenswaardige) conclusie die kan worden getrokken uit de vormmerkjurisprudentie van het Hof van Justitie EU van de afgelopen jaren luidt dat het bijna geen zin meer lijkt te hebben voor bedrijven om de vorm van hun producten of de verpakking als vormmerk te deponeren. In verreweg de meeste gevallen wordt het depot geweigerd en als het toch wordt ingeschreven, kan er geen beroep op worden gedaan omdat een van de drie uitsluitingsgronden van artikel 3 lid 1 onder e van de Merkenrichtlijn (aard van de waar/wezenlijke waarde/technische uitkomst) alsnog van toepassing wordt geacht.

In de Belgische kwestie speelde voor wat betreft de geldigheid van het Capri Sun stazakje als vormmerk vooral een rol de vraag of de vorm noodzakelijk is om een technische uitkomst te verkrijgen (de andere door gedaagden aangevoerde uitsluitingsgrond – wezenlijke waarde – is door de Brusselse rechtbank terecht snel terzijde geschoven zodat ik bespreking van die grond laat voor wat het is). Gedaagden vonden ook nog dat de in artikel 2.1 lid 1 BVIE vereiste grafische voorstelling ontbrak, maar daar gaat de rechtbank niet in mee. De inschrijving van het stazakje zoals hierboven weergegeven toont de volgende wezenlijke eigenschappen die beoordeeld moeten worden:

- Een zakje bestaande uit reflecterend materiaal;
- In een rechthoekige taps toelopende vorm (smal aan onderzijde / breed en spits een bovenzijde);
- Volledig rechte randen;
- Hoogte-/breedteratio van ongeveer 1.5;
- Specifieke bolling (‘buikje’) aan de smallere onderzijde.

De ovale onderzijde van het stazakje blijft – net als de zijkanten en achterzijde – hier buiten beschouwing. De onderzijde is namelijk niet als zodanig in het depot opgenomen en speelt dus geen rol in de beoordeling. Hieruit blijkt nog maar eens dat het erg belangrijk is voor merkhouders dat het depot van hun merken op de juiste wijze gebeurt zodat zij de bescherming kunnen inroepen voor alle wezenlijke kenmerken van de betreffende vorm. Had Capri Sun iets meer aandacht besteed aan het depot zelf, dan had zij wellicht iets eenvoudiger de bescherming als vormmerk kunnen inroepen. Nu moet zij het doen met die ene afbeelding die is gedeponeerd.

De vraag of één van de uitsluitingsgronden voor vormmerken zich voordoet, moet worden beantwoord vóórdat bekeken wordt of het vormmerk onderscheidend vermogen heeft. Als het betreffende teken op basis van de uitsluitingsgronden van artikel 3 lid 1 onder e van de Merkenrichtlijn (vgl.: artikel 2 lid 1 onder 2 BVIE) geweigerd moet worden, kan er geen onderscheidend vermogen zijn verkregen, aldus het Hof van Justitie EU in het recente Kit Kat-arrest (C 215/14). Uit dit arrest volgt ook dat de drie uitsluitingsgronden niet gecombineerd mogen worden; de weigering van het vormmerk kan alleen plaatsvinden als één van de drie uitzonderingsgronden (of allemaal) van toepassing is op het gehele merk.

Als de hiervoor genoemde wezenlijke eigenschappen dus allemaal noodzakelijk zijn om een technisch effect te behalen, is het vormmerk van Capri Sun nietig. Wat de Brusselse rechtbank in de beoordeling hiervan anders (en: beter?) lijkt te doen dan de Haagse en Amsterdamse rechtbank is het scheiden van oorzaak en gevolg:

“(…) vraag of de vormelementen technisch de oorzaak zijn en dus ‘noodzakelijk’ zijn om de (beweerde) technische uitkomsten te verkrijgen. Het volstaat niet, zoals verweersters en de Nederlandse vonnissen doen, om aan te voeren dat alle wezenlijke kenmerken van de vorm een functie (tot gevolg) hebben, men moet ook aantonen dat de technische functie zelf de oorzaak is van die vorm.” (vonnis r.o. 46).

De Brusselse rechtbank verwijst in die zin ook naar het arrest van het Gerecht inzake de Rubik’s kubus (T-450/09, IEF 14409). De zwarte lijnen in de tekening van de kubus vloeien niet voort uit het draaivermogen, waardoor die zwarte lijnen geen technische functie vervullen. Een kubus met een draaimechanisme hoeft immers niet noodzakelijkerwijs zichtbare scheidingslijnen te bevatten.

De Brusselse rechtbank stelt zich – daarbij geholpen door (de advocaten van) Capri Sun – vervolgens de vraag: “zijn de wezenlijke kenmerken van de vorm de oorzaak van het technische resultaat (en werd die vorm daarom gekozen) of heeft een welbepaalde technische functie gewoon een vorm, de litigieuze vorm, maar ook andere mogelijke vormen, tot gevolg? Enkel in het eerste geval speelt de uitsluitingsgrond. In het laatste geval kan het misschien zo zijn dat dat elk wezenlijk vormelement wel een functie heeft, maar impliceert het voorhanden zijn van alternatieven dat de technische uitkomst de vorm niet bepaalt en concurrenten dus niet gehinderd worden in het zoeken naar een technische oplossing.”

Het bestaan van alternatieve vormen lijkt Capri Sun in deze zaak vooral te helpen. Dat is een benadering die breekt met de lijn van de zeer ruime techniekexceptie die het Hof van Justitie EU heeft ingezet met het arrest Philips/Remington van 18 juni 2002 (C-299/99) en die in de recentere rechtspraak van het Hof (Lego/Mega Brands, C-48/09P, IEF 9083 en Hauck/Stokke, C-205/13, IEF 14209) is bevestigd.

Alhoewel de rechtbank overweegt dat het bestaan van alternatieve vormen om tot eenzelfde technisch resultaat te komen niet volstaat om te ontsnappen aan de uitsluitingsgrond, leveren die alternatieve vormen wél een belangrijke indicatie dat een bepaalde vorm niet de oorzaak is voor het behalen van een technische uitkomst en dus niet noodzakelijk, maar enkel het gevolg daarvan (r.o. 48). Er zijn door Capri Sun vele alternatieve verpakkingsvormen getoond, die in het vonnis zijn afgebeeld. Of deze alternatieven ook allemaal naar voren zijn gebracht in de Nederlandse geschillen, is mij niet bekend, maar in elk geval speelden alternatieve verpakkingsvormen daar géén rol (van betekenis), laat staan dat die alternatieven ervoor hebben gezorgd dat het stazakje van Capri Sun wél (vorm)merkenrechtelijke bescherming toekomt. Al die verschillende verpakkingsvormen tonen aan dat de wezenlijke eigenschappen van het Capri Sun stazakje niet (allemaal) noodzakelijk zijn om een technische uitkomst te verkrijgen. “In casu is de vraag niet of de vorm een functie vervult, maar wel of de vorm noodzakelijk (de oorzaak) is om die functie te vervullen. De talrijke alternatieven sluiten dat uit.”, aldus de Brusselse rechtbank (r.o. 48).

Anders dan bijvoorbeeld de Haagse rechter, acht de Brusselse rechter gezien de vele getoonde alternatieven, de rechte randen van het vormmerk een belangrijk niet-functioneel element. Terecht naar mijn mening. Het helpt Riha (één van de gedaagden) daarbij niet dat zij de vorm van stazakjes heeft ingeschreven als vormmerk waarbij die randen niet recht zijn, waarmee Riha naar mening van de rechter bevestigt dat deze randen niet functioneel bepaald zijn. Ook het verweer dat de rechthoekige vorm beter in de hand zou liggen en daarmee functioneel bepaald is, wordt niet gevolgd. Sommige alternatieve stazakjes liggen juist beter in de hand dan de rechthoekige van Capri Sun.

Helaas wordt in het vonnis niet ingegaan op een ander wezenlijk geacht element van de stazakjes, namelijk het reflecterende materiaal. Niet bij de beoordeling van de technische uitsluitingsgrond, noch bij de inbreukvraag. Alhoewel dit materiaal een in beginsel technisch bepaalde eigenschap lijkt te zijn (zo leid ik af uit het Capri Sun-vonnis van de Amsterdamse rechtbank, IEF 14511), omdat de vruchtendrank daardoor beter houdbaar blijft, heeft Capri Sun er bij haar stazakjes die zij verkoopt voor gekozen – en gedaagden in navolging daarvan ook – het materiaal niet volledig te bedrukken, maar de randen vrij te houden. In mijn ogen is dat een van de herkenbare, onderscheidende elementen van de Capri Sun stazakjes in de praktijk. Voor de theoretische inbreukvraag is dat niet direct relevant, maar het Hof van Justitie EU heeft in het Pi-Design/Yoshida-arrest van 16 maart 2014 (C-337/12 P - C-340/12 P, IEF 13616) geoordeeld dat bij de beoordeling of er sprake is van een teken dat slechts uitsluitend bestaat uit de vorm van de waar die noodzakelijk is om een technische uitkomst te verkrijgen, ook het daadwerkelijke gebruik van het geregistreerde (vorm)merk in overweging moet worden genomen.

De bedrukking van de zakjes door gedaagden wordt in onderhavige zaak (ook) niet meegenomen, omdat het gaat om de specifieke vorm van de stazakjes en die vorm als zodanig voldoende onderscheidend is om zelfstandig als herkomstaanduider te fungeren. Bij de inbreukvraag gaat het om een vergelijking tussen de vorm van de volgende stazakjes:

De vorm van de stazakjes van gedaagden wordt door de Brusselse rechter – dus ongeacht de specifieke opdruk – identiek beoordeeld en daarmee inbreukmakend ex artikel 2.20 lid 1a BVIE. Verwarringsgevaar hoeft dus niet te worden aangetoond. Dat komt in eerste instantie wat vreemd over, maar lijkt me toch juist te zijn. Het gaat bij vormmerken immers om de vorm van een product of de verpakking, ongeacht of daar andere (onderscheidende) kenmerken aan zijn toegevoegd. En juist die vorm is identiek. Een andere benadering zou (kunnen) betekenen dat wanneer een gedaagde partij eigen (onderscheidende) elementen, zoals een woordmerk, op de verpakking plaatst, er geen sprake meer zou zijn van inbreuk omdat de consument dan een duidelijk onderscheid kan maken tussen de verpakkingen. Een onbevredigend resultaat (dat – ten onrechte; zie ook de noot van Wouter Pors in IER 2015/46) wel volgt uit de beoordeling door de Amsterdamse rechtbank over de slaafse nabootsingsvordering van Capri Sun).

Al met al een lezenswaardig vonnis op basis waarvan het vormmerk (gelukkig) weer enige rol van betekenis speelt. Of dat zo blijft, moeten we afwachten. Ik acht zeker niet uitgesloten dat gedaagden in hoger beroep zullen gaan van het vonnis van de Brusselse rechtbank. Ook de beide Nederlandse Capri Sun-zaken liggen voor aan de appelrechters. Wordt vervolgd dus.

IEF 15605

European Observatory on digital advertising

European Observatory, Digital Advertising on Suspected Infringing Websites - on Infringements of Intellectual Property Rights
The Observatory commissioned this ‘snapshot' study of the digital advertising landscape to detail the scale of the ad-based funding of suspected IP infringing websites affecting the EU market. In this study 280 suspected IP infringing websites were monitored from each of the 28 EU Member States over a six week period between May to July 2015. The study collected over 180,000 ads from 1,400 webpages.

Ads were found in 131 different sectors, some websites having up to 57 unique sectors. The Selected Websites included 64% Linking Websites, 23% Hosting Websites and 13% BitTorrent Portals. 62.5% of the Selected Websites offered a mix of different types of IP content (e.g. included music, film, games and software) and 37.5% of the Selected Websites offered only one type of IP content exclusively (e.g. eBooks only). BitTorrent Portals had the highest percentage of Mainstream ads (52%) and 92% of BitTorrent Portals used additional ad revenue generation techniques, such as Pop-up Ads or Pop-under Ads. Linking Websites had the highest percentage of High Risk ads (57%). This study looks at how digital advertising supports suspected IP infringing websites and quantifies the prevalence and profile of such advertising. It analyses in detail the brands and sectors supporting the websites with their advertising and the ad companies placing those ads.

1. Brands are the key: Brands are able to direct ad placement and control how ad companies manage their campaigns. Despite this, suspected IP infringing websites are a brand-rich environment: this study identified over 1,500 unique brands. Mainstream advertising alone made up 46% of all ads collected in this study (for definitions see Glossary in Appendix C). Brands may inadvertently advertise either because they don't know which websites pose an IP risk, or they cede full placement responsibility to Intermediaries. Whilst a very large number of brands was identified, analysis shows there are two small sub-sets that have the potential to significantly impact the issue. First, premium brands belonging to 46% of the top 100 companies by global ad spend were identified. These companies potentially lend credibility to websites. Second, 70% of ads collected for named brands were for just 97 brands, all of which appeared in 20 or more EU Member States. Ad misplacement may impact brands negatively as it can affect return on investment for their ad spend. In addition, their own brand may be tarnished by being placed next to inappropriate content or malware.

2. High Risk ads: a complementary focus. In this study 54% of ads collected were in High Risk sectors: malware, fraud and adult (for definitions see Glossary in Appendix C). These ads pose a risk to consumers and generate income for websites. This type of advertising does not lend itself to outreach to the brand. Therefore the intermediary (the ad company placing the ad) is the focal point for effective action. This study found just 10 out of 232 intermediaries placed 91% of all High Risk ads collected.

3. Intermediaries and data management: Intermediaries will usually take steps to avoid ad misplacement if a brand requests it. However, the security of the ad supply chain is breaking down in this fast evolving era of data-driven advertising and real-time ad decisions. Intermediaries have a responsibility to effectively pass along brands' instructions and to implement systems and tools to ensure compliance with contractual obligations. In this study, a core group of 25 out of 232 intermediaries are involved in placing 73% of the Mainstream ads. This statistic, together with the fact stated above that just 10 Intermediaries placed 91% of all High Risk ads, indicates that these 35 Intermediaries may have a significant role to play in dealing with the problem.

4. Ad fraud boosts revenue for websites. Potential ad fraud was identified on 41% of the websites. These websites could potentially generate multiple ads on each webpage that are never visible to a consumer, thereby defrauding the brands that paid for those ads to appear. This is another reason why brands may find these types of websites pose a risk. There have been a number of studies over the last few years looking at adfunded online IP infringement. The findings of this study, which took a wider view across more territories than any previous studies on this subject, confirm that the problem has not yet been solved. The entire digital ad ecosystem has a role to play and can choose to make IP protection a critical component of the online ad compliance toolkit....

IEF 15604

Nota naar aanleiding van het verslag en Nota van wijziging implementatie richtlijn collectief beheer

Nota naar aanleiding van het verslag en Nota van wijziging implementatie richtlijn collectief beheer, kamerstukken II, 2015-2016, 34 243, nr. 6.
Uit de nota naar aanleiding van het verslag: De rechtspositie van makers, en rechthebbenden in het algemeen, wordt verbeterd doordat het wetsvoorstel bepaalde rechten codificeert. Deze rechten zijn opgenomen in artikel 2a en regelen de mogelijkheid voor rechthebbenden om zich aan te sluiten bij een collectieve beheersorganisatie, dan wel hun deelname te beëindigen. Artikel 2b stelt eisen aan de lidmaatschapsreglementen van collectieve beheersorganisaties. Dit zorgt ervoor dat (groepen van) rechthebbenden niet worden gediscrimineerd bij het verkrijgen van toegang tot een collectieve beheersorganisatie of bij de uitoefening van hun lidmaatschapsrechten. Daarnaast versterkt het voorstel de democratische controlemogelijkheden van rechthebbenden door specifiek voor te schrijven welke organen besluiten mogen nemen binnen een collectieve beheersorganisatie.

Zo moeten belangrijke besluiten bij collectieve beheersorganisaties worden voorgelegd aan de algemene ledenvergadering (artikel 2d), waarbij leden zijn gedefinieerd als rechthebbenden of organisaties die rechthebbenden vertegenwoordigen. Wanneer een organisatie vanwege zijn rechtsvorm niet over een algemene ledenvergadering beschikt, moeten deze besluiten worden voorgelegd aan het orgaan dat belast is met het toezicht (artikel 2e). Bij een stichting kan dit zowel de raad van toezicht zijn als het bestuur. Ten slotte bevat het voorstel specifieke voorschriften met betrekking tot de repartitie van door collectieve beheersorganisaties geïnde gelden (artikel 2i) en de wijze waarop deze gelden zorgvuldig in beleggingen kunnen worden geïnvesteerd (artikel 2g).

Balans overheidstoezicht en voldoende bewegingsvrijheid
"De balans tussen overheidstoezicht en voldoende bewegingsvrijheid wordt gewaarborgd doordat het toezicht voornamelijk achteraf plaatsvindt. Collectieve beheersorganisaties kunnen binnen de gegeven toezichtkaders in de Wet toezicht hun eigen (commerciële) afwegingen maken. Uitzondering hierop is de voorafgaande goedkeuring van bepaalde besluiten van collectieve beheersorganisaties door het College van Toezicht Auteurs- en naburige rechten (“het College”), zoals voor de wijziging van statuten. Daarnaast biedt de bepaling uit artikel 5, eerste lid, Wet toezicht, het College de mogelijkheid om advies te geven over besluiten van collectieve beheersorganisaties die van wezenlijke invloed zijn op de bedrijfsvoering. Enerzijds onderstreept dit het uitgangspunt dat collectieve beheersorganisaties hun eigen beslissingen mogen nemen, anderzijds is duidelijk dat sommige ingrijpende besluiten voorafgaand goedkeuring behoeven van het College of ter advisering aan hen moet worden voorgelegd op het moment dat een beslissing een wezenlijke invloed op de bedrijfsvoering heeft.”

Gelijk speelveld in Europa
"De richtlijn zal er naar verwachting toe leiden dat collectieve beheersorganisaties in toenemende mate om de gunst van rechthebbenden zullen dingen, in het bijzonder met betrekking tot de licentiëring van online-muziekrechten.

Rechthebbenden zullen zich bij het maken van een keuze voor een collectieve beheersorganisatie mede laten leiden door de wijze waarop deze organisatie functioneert. Factoren als transparantie, mogelijkheden tot inspraak, snelle en tijdige betaling van geïnde gelden, de hoogte van de beheerskosten, en een effectief, onafhankelijk, toezicht zullen hierbij een rol spelen.

Doordat het implementatievoorstel de mogelijkheid creëert voor collectieve beheersorganisaties om hun licenties voor online-muziekrechten op niet-exclusieve basis in licentie te geven aan andere collectieve beheersorganisaties, zal de gebruiker in de toekomst eveneens de mogelijkheid krijgen om te kiezen tussen verschillende collectieve beheersorganisaties voor het gebruik van licenties ten aanzien van hetzelfde repertoire (overweging 44). De gebruiker zal bij het maken van zijn keuze factoren als transparantie, dienstverlening en tarieven mee laten wegen.”

Op welke organisaties is de implementatie van toepassing
"De bepalingen uit het wetsvoorstel zijn van toepassing op zowel collectieve beheersorganisaties als onafhankelijke beheersorganisaties. Het verschil tussen beide soorten organisaties is dat een collectieve beheersorganisatie onder zeggenschap staat van haar leden of is ingericht zonder winstoogmerk. Een onafhankelijke beheersorganisatie kenmerkt zich juist doordat deze organisatie niet onder enige zeggenschap (direct noch indirect, geheel noch gedeeltelijk) staat van rechthebbenden en is ingericht met winstoogmerk. Overweging 16 van de richtlijn stelt dat producenten van audiovisuele media, platenproducenten en omroepen, dan wel boek-, muziek- of krantenuitgevers niet als onafhankelijke beheersorganisatie kwalificeren, omdat deze organisaties in hun eigen belang rechten licentiëren, die aan hen door middel van individueel gesloten overeenkomsten zijn overgedragen. Hetzelfde geldt voor vertegenwoordigers van auteurs, uitvoerende kunstenaars of agenten die als tussenpersonen handelen en rechthebbenden vertegenwoordigen bij collectieve beheersorganisaties. In deze gevallen is volgens de overweging bij de richtlijn geen sprake van rechtenbeheer omdat deze vertegenwoordigers en agenten geen tarieven vaststellen, licenties uitgeven of geld innen bij gebruikers.

Beide soorten organisaties staan, voor zover ze in Nederland gevestigd zijn, onder toezicht van het College. Het College zal toetsen of de thans, vanwege de Wet toezicht, onder toezicht staande collectieve beheersorganisaties onder de definitie van het implementatievoorstel vallen. Het College verwacht dat alle organisaties die thans kwalificeren als collectieve beheersorganisatie eveneens kwalificeren als collectieve beheersorganisatie onder het nieuwe wetsvoorstel. Daarnaast zal het College beoordelen of er onafhankelijke beheersorganisaties in Nederland actief zijn. De authentieke interpretatie van beide definities is uiteindelijk voorbehouden aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, in geval er onenigheid zou ontstaan over de uitleg van de definitie.

Onafhankelijke beheersorganisaties hoeven niet aan alle verplichtingen uit het wetsvoorstel met betrekking tot governance en transparantie te voldoen. Voor hen geldt op grond van de richtlijn een beperkt aantal transparantieverplichtingen met betrekking tot de rechten die worden beheerd (artikel 2o), de openbaarmaking van bepaalde documenten (artikel 2p, eerste lid, onderdeel a, b, c, e, f, en g), de verplichting tot alternatieve geschillenbeslechting (artikel 25b), en de verplichting om in goed vertrouwen te onderhandelen met gebruikers (artikel 2l)."
 
Verandering van de markt, online-muziekrechten
"De verwachting van de Europese Commissie is dat het voorstel vooral veranderingen met zich brengt met betrekking tot de markt voor de licentiëring van online-muziekrechten (COM (2012), 372, p.12).

Voor online licentiëring van muziekauteursrechten geldt dat Buma/Stemra uiterlijk op 10 april 2017 multiterritoriale licenties moet verlenen of aanbieden (eventueel via aansluiting bij een andere collectieve beheersorganisatie). Wanneer dat niet het geval is, kan een rechthebbende zijn rechten voor de verlening van multiterritoriale licentiëring terugtrekken. Makers die hun rechten onderbrengen bij een collectieve beheersorganisatie hebben daarmee de zekerheid dat hun rechten online gelicentieerd kunnen worden. Op deze manier is het voor iedere maker mogelijk om opbrengsten te genereren uit online-licentiëring. Het voorgestelde model maakt online-licentiëring voor gebruikers makkelijker, waardoor online-dienstenaanbieders makkelijker hun diensten kunnen aanbieden. Dit stimuleert de ontwikkeling van dit soort diensten en vermindert de transactiekosten voor consumenten. Dit kan ertoe leiden dat makers meer inkomsten genereren uit de licentiëring van online-muziekrechten, omdat meer online-diensten in Europa hun muziek kunnen gaan aanbieden."
 
(…)

"Dit voorstel versimpelt de uitgifte van multiterritoriale licenties voor online-muziekgebruik. Dit zorgt ervoor dat aanbieders van online-muziekdiensten zoals Spotify niet meer in elk land apart met een collectieve beheersorganisatie hoeven te onderhandelen, maar hun licenties kunnen verkrijgen bij enkele Europese “hubs” die in staat zijn multiterritoriale licenties uit te geven voor daar onder gebracht repertoire.

In het algemeen zal de kans dat een Nederlandse start-up alle benodigde rechten in Europa bij één Nederlandse of buitenlandse collectieve beheersorganisatie kan verkrijgen toenemen door de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. Dit wetsvoorstel zorgt ervoor dat collectieve beheersorganisaties die zelf geen multiterritoriale licenties kunnen uitgeven voor online-muziek een andere collectieve beheersorganisatie kunnen verzoeken dit namens hen te doen. Deze vertegenwoordigingsovereenkomst is niet-exclusief van aard, waardoor collectieve beheersorganisaties die niet zelf multiterritoriaal kunnen licentiëren de mogelijkheid hebben om zich bij meerdere Europese “hubs” aan te sluiten. Of alle benodigde licenties uiteindelijk bij één Nederlandse collectieve beheersorganisatie kunnen worden opgehaald is afhankelijk van de vraag of deze organisatie voldoet aan de vereisten om multiterritoriale licenties te verlenen en of het gehele benodigde repertoire bij deze organisatie is ondergebracht."

IEF 15603

Antwoord kamervragen over economische positie van reclamedeuntjesmakers

Antwoorden Kamervragen over de economische positie van makers van reclamedeuntjes, 2015Z21851
Vraag 2: Hoe beoordeelt u de uitspraak van de topman van een van de reclamemuziekbureaus dat hij zich “gedwongen voelt om als componist van reclamemuziek te worden opgevoerd, omdat de grote internationale concurrenten ook zo te werk gaan”?
(...) Vraag 4: Hoe beoordeelt u de geschetste handelswijze van Buma/Stemra en de omroepen als het gaat om contracten en afspraken met componisten van reclamemuziek?

 

Antwoord 4: Buma/Stemra is geen partij bij de overeenkomst die componisten en tekstschrijvers sluiten met een opdrachtgever. Buma/Stemra meldde desgevraagd dat als een lid meent dat een ander ten onrechte bij Buma aanspraak maakt op een muziekwerk, het lid Buma kan verzoeken de kwestie te onderzoeken via de zogeheten dubbelclaimprocedure. Mocht een lid menen dat zijn muziekwerk is gebruikt in een ander werk zonder dat daarvoor toestemming is verleend dan kan dat lid zich wenden tot de Vaste Commissie Plagiaat van Buma/Stemra. In beide gevallen moet de maker de klacht dus kenbaar maken aan Buma/Stemra. Bij Buma/Stemra zijn over deze kwestie geen klachten ingediend. Buma/Stemra zegt uit eigen beweging een onderzoek in te stellen indien duidelijk is dat een lid volstrekt ten onrechte auteursrecht claimt ten aanzien van het werk van een ander. Wij zullen deze kwestie onder de aandacht van het College van Toezicht Auteursrechten brengen.

Met betrekking tot het gebruik van een zogeheten ‘kickbackbeding’ (de verplichting voor een maker om een deel van zijn uit hoofde van zijn makerschap van een collectieve beheersorganisatie, zoals Buma/Stemra, ontvangen inkomsten af te dragen aan een opdrachtgever) verwijzen wij u naar de antwoorden gegeven op kamervragen van het lid Harbers (VVD)1. Per 1 juli jl. is de Wet auteurscontractenrecht in werking getreden. In de toelichting bij het door die wet ingevoerde artikel 25f Auteurswet (Aw) is een kickbackbeding genoemd als voorbeeld van een voor de maker onredelijk bezwarend beding. Voor omroepen en andere opdrachtgevers geldt in de voorkomende gevallen de Auteurswet - met inbegrip van de daarin via de Wet auteurscontractenrecht opgenomen bepalingen. Zie in dit verband ook het antwoord op vraag 5. Als een omroep meent dat Buma een onredelijke hoge vergoeding hanteert voor het muziekgebruik van de omroep, dan staat het de omroep vrij om de redelijkheid van het tarief ter beoordeling voor te leggen aan de rechter. Conform de Wet toezicht en geschillenbeslechting collectieve beheersorganisatie auteurs- en naburige rechten dient de rechter de geschillencommissie toezicht in de gelegenheid te stellen hierover advies uit te brengen.

Vraag 5: Hoe kan de Auteurswet bijdragen aan de verbetering van de economische positie van deze groep makers?

Antwoord 5: Sinds de inwerkingtreding van de Wet auteurscontractenrecht kent de Auteurswet een hoofdstuk 1a (artikel 25c tot en met 25h Aw) waarin bepalingen zijn opgenomen inzake de exploitatieovereenkomst. Op grond van artikel 25f Aw is een voor de maker onredelijk bezwarend beding in de overeenkomst waarin auteursrecht wordt overgedragen of exclusief wordt gelicentieerd, vernietigbaar. In de memorie van toelichting worden de gedwongen winkelnering (de verplichte aansluiting bij een aan de exploitant gelieerde muziekuitgever zonder dat de maker hier enig voordeel uit heeft) en de hiervoor genoemde kickbackbedingen genoemd als voorbeelden van een voor de maker onredelijk bezwarend beding.

Vraag 7: Bent u bereid de componisten van reclamemuziek als kleine ondernemers te ondersteunen om hun structureel zwakke onderhandelingspositie naar de paar grote spelers in de markt voor reclamemuziek te versterken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe?

Antwoord 7: Juist met het oog op het verbeteren van de zwakke onderhandelingspositie van de maker/natuurlijke persoon in de relatie met de exploitant van zijn werken is recent de Wet auteurscontractenrecht in werking getreden. De wet biedt de maker instrumenten om op te komen tegen een exploitant van zijn auteursrecht indien deze hem onredelijk behandelt. Het is aan de maker om gebruik te maken van deze instrumenten. Bij invoering van de wet is aan uw Kamer toegezegd dat de wet binnen vijf jaar wordt geëvalueerd. Aan de hand van de resultaten uit de evaluatie, kan worden bezien of de wet aanpassing behoeft.

IEF 15602

Beëindiging franchiseovereenkomsten door Jumbo na drietal incidenten rechtmatig

Rechtbank Oost-Brabant 6 januari 2016, IEF 15602; ECLI:NLRBOBR:2016:15 (Jumbo tegen JS Luyksgestel e.a.)
Franchiseovereenkomsten. De supermarktketen Jumbo heeft de al jarenlang bestaande franchiserelatie met vier franchisenemer opgezegd vanwege een drietal incidenten. Jumbo beoogt met deze procedure onder meer te bewerkstelligen dat de supermarktexploitaties aan haar worden overgedragen. De franchisenemers betwisten de rechtsgeldigheid van de opzeggingen. Door de incidenten zijn de franchisenemers tekortgeschoten in de nakoming en was Jumbo bevoegd tot opzegging. Ondanks de ernstige gevolgen voor de franchisenemers was opzegging niet onaanvaardbaar.

7.49. De rechtbank overweegt dat hier sprake is van een franchiserelatie en dat de aard van die relatie meebrengt dat sprake is van een zekere onevenwichtigheid tussen partijen. Dit geldt zeker indien de franchisegever een grote marktpartij is, zoals Jumbo was ten tijde van het sluiten van de FO’s in 2012. De contractdocumentatie is op centraal niveau binnen de franchiseorganisatie vastgesteld door het bestuur van Jumbo in samenspraak met het bestuur van de ondernemingsvereniging, dat daarbij de belangen heeft behartigd van de franchisenemers. [gedaagden in conventie] hebben als individuele franchisenemers geen rechtstreekse invloed kunnen uitoefenen op de tekst van de FO, gelet op het begrijpelijke streven van Jumbo naar uniformiteit binnen de organisatie. [gedaagden in conventie] hadden in 2012 dan ook weinig andere keus dan de FO’s met daarin de ruime beëindigingsregeling van artikel 26.1 te aanvaarden, indien zij hun jarenlange samenwerking met Jumbo wilden voortzetten. Overigens is niet gesteld of gebleken dat [gedaagden in conventie] pogingen hebben gedaan om de tekst van de door hen te ondertekenen FO, bijvoorbeeld voor wat betreft artikel 26.1, gewijzigd te krijgen. Dat [gedaagden in conventie] zich niet hebben gerealiseerd waar zij voor tekenden acht de rechtbank niet aannemelijk. [gedaagde sub 5 en 6] zijn ervaren supermarktondernemers en voeren de leiding over een grote onderneming met 550 medewerkers en een jaaromzet van ruim € 56 miljoen (2013) zodat mag worden verwacht dat zij zich hebben laten voorlichten over de inhoud en reikwijdte van de FO’s alvorens deze te ondertekenen. Zij hadden een jarenlange ervaring in de samenwerking met Jumbo en zij hebben met Jumbo verschillende individuele afspraken gemaakt voor hun vier supermarkten die zijn neergelegd in de verschillende Afsprakenbrieven. Aangenomen moet dan ook worden dat zij er in 2012 bewust voor hebben gekozen hun jarenlange profijtelijke samenwerking met Jumbo voort te zetten, en uit te breiden met een vestiging in Bladel, ook onder het regime van de nieuwe FO’s, inclusief de daarin opgenomen beëindigingsregeling, en de Afsprakenbrieven.

7.50. De ruime formulering van de beëindigingsregeling in de FO betekent niet dat elke tekortkoming, ongeacht de aard of ernst daarvan, kan leiden tot een rechtsgeldige opzegging door Jumbo. De redelijkheid en billijkheid brengen mee dat Jumbo, in de bijzondere relatie die zij heeft met haar franchisenemers, terughoudend moet zijn bij het gebruik maken van die beëindigingsregeling. Het komt immers in elke samenwerkingsrelatie voor dat niet alles stipt volgens de afspraken verloopt en de belangen van de franchisenemer bij voortzetting van de relatie zijn in het algemeen groot. Niet elke overtreding van de regels door [gedaagden in conventie] kon daarom tot een rechtsgeldige beëindiging leiden. In het onderhavige geval was er echter meer aan de hand dan slechts een enkele overtreding van de regels.

7.55. Dat [gedaagden in conventie] een groot belang hebben bij voortzetting van de samenwerking met Jumbo staat vast. Het is weliswaar juist, zoals Jumbo aanvoert, dat de looptijden van de vier FO’s hoe dan ook beperkt waren, maar van de looptijden van met name JS Valkenswaard en JS Luyksgestel resteerde nog een aanzienlijke periode en mogelijk waren die looptijden te zijner tijd verlengd indien niet was opgezegd. [gedaagden in conventie] stellen dat de afspraken die op voorhand zijn gemaakt voor de situatie van een tussentijdse beëindiging en die zijn vastgelegd in de Afsprakenbrieven, nadelig uitpakken voor [gedaagden in conventie] . Daarbij moet naar het oordeel van de rechtbank worden bedacht dat [gedaagden in conventie] deze afspraken zelf zo met Jumbo hebben gemaakt en dat het in beginsel voor hun rekening en risico komt dat zij, zoals zij stellen, daarbij destijds niet hebben gedacht aan de mogelijkheid dat het initiatief voor een tussentijdse beëindiging ook van Jumbo kon uitgaan. Ook hier geldt dat [gedaagden in conventie] ondernemers zijn met jarenlange ervaring binnen de supermarktbranche en dat van hen mag worden verwacht dat zij zich goed laten voorlichten en adviseren alvorens zij een overeenkomst als die met Jumbo aangaan. [gedaagden in conventie] becijferen hun nadeel op een bedrag van ruim € 10 miljoen maar uit de opbouw daarvan (zie prod.130 van [gedaagden in conventie] ) blijkt dat daarin onder meer is begrepen een bedrag aan rendementsderving voor JS Bladel over de periode eind 2012 tot medio 2014 van ruim € 4,3 miljoen. Dit kan niet worden beschouwd als schade ten gevolge van de opzegging door Jumbo. [gedaagden in conventie] rekenen ook een bedrag van bijna € 3 miljoen voor schade wegens derving van huurinkomsten van het pand te Luyksgestel gedurende een periode van ruim 8,5 jaar, terwijl zij na de opzegging in dit pand kunnen doorgaan met de exploitatie van een supermarkt, zij het onder een andere formule, en dus wel degelijk huurinkomsten kunnen blijven ontvangen. [gedaagden in conventie] rekenen verder met een bedrag van ruim € 1,2 miljoen aan winstderving voor [gedaagden in conventie] Vers BV wegens omzet van de vier vestigingen gedurende een periode van ruim 8,5 jaar, terwijl de looptijden van drie vestigingen eerder zouden zijn afgelopen en zij aan de (grootste) vestiging in Luyksgestel kunnen blijven leveren wanneer die na de opzegging onder een andere formule doorgaat. Ook rekenen [gedaagden in conventie] met een bedrag van ruim € 1,1 miljoen euro aan winstderving van een nieuwe Jumbo vestiging in Leende hoewel niet zeker is dat die vestiging zou zijn verworven als de opzegging niet had plaatsgevonden. Jumbo voert aan dat het door [gedaagden in conventie] gestelde nadeel nog verder moet worden gerelativeerd omdat zij naar de inschatting van Jumbo (zie tabel 3 op pag.14 van de spreekaantekeningen van mr. Jansen) een bedrag van ruim € 3,5 miljoen zullen ontvangen voor de drie gebonden exploitaties, hun personeel zal kunnen overgaan op de nieuwe exploitant, zij JS Luyksgestel onder een andere formule kunnen gaan exploiteren en daarvoor een bindingsvergoeding van ruim € 4 miljoen kunnen ontvangen, zij over 2013 een eigen vermogen rapporteerden van ruim € 3,2 miljoen, en bij een voortbestaan van Luyksgestel de omzet van [naam 1] voor ongeveer 75% gehandhaafd blijft. Dit alles is door [gedaagden in conventie] niet weersproken. Aldus hebben [gedaagden in conventie] hun stelling, dat zij bij een beëindiging van de samenwerking voor ruim € 10 miljoen schade lijden, niet heel solide onderbouwd. Niettemin onderkent de rechtbank dat de gevolgen van een beëindiging voor [gedaagden in conventie] en hun medewerkers groot zullen zijn. Een beëindiging betekent immers hoe dan ook het verlies van drie vestigingen, en nieuwe vestigingen zijn waarschijnlijk niet eenvoudig te verwerven. Een beëindiging vormt daarmee mogelijk ook een gevaar voor het voortbestaan van de onderneming, inclusief vleesleverancier [naam 1] die voor haar omzet kennelijk voor een aanzienlijk deel afhankelijk is van de supermarkten van [gedaagden in conventie] .

7.56. Tegelijk geldt dat Jumbo een te erkennen belang heeft bij de opzegging van de samenwerking, gelet op de ernst van de tekortkomingen van [gedaagden in conventie] , die zich bovendien over een langere periode hebben voorgedaan en Jumbo schade hebben berokkend. Deze tekortkomingen hebben ertoe geleid dat Jumbo niet langer vertrouwen heeft in de mogelijkheid van een voortgezette samenwerking zonder nieuwe incidenten, die de Jumbo organisatie en eventueel ook de andere Jumbo franchisenemers kunnen schaden.

7.57. In deze zaak komt het uiteindelijk aan op de vraag of de beëindiging door Jumbo naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De rechtbank dient terughoudend te zijn met het aannemen van een dergelijke onaanvaardbaarheid en is van oordeel, alles wegende, dat ondanks de niet te miskennen ernstige gevolgen die een beëindiging zal hebben voor [gedaagden in conventie] , er toch van bedoelde onaanvaardbaarheid geen sprake is.

7.58. Dit leidt dan tot de conclusie dat Jumbo de met [gedaagden in conventie] gesloten FO’s op 28 maart 2014 rechtsgeldig door opzegging heeft kunnen beëindigen.

IEF 15601

Opzegtermijn van een jaar bij niet-exclusieve distributieovereenkomst niet onredelijk

Gerechtshof Amsterdam 5 januari 2016, IEF 15601; ECLI:NL:GHAMS:2016:18 (PPG Coatings Nederland)
Distributieovereenkomst. Opzeggingstermijn. Appellanten zijn beiden een groothandel in verfwaren. Zij hebben reeds 30 jaar een, niet op schrift gestelde, distributieovereenkomst met de rechtsvoorganger van PPG. De overeenkomst wordt door PPG per brief opgezegd. Appellanten stellen dat deze opzegging onrechtmatig is en eisen schadevergoeding. In geschil is of PPG een redelijke opzegtermijn in acht heeft genomen. Appellanten falen in het bewijs dat er sprake is van exclusieve overeenkomsten. De opzeggingstermijn van één jaar is niet te kort en daarom niet onredelijk. De grieven worden afgewezen.

3.3.2. [X] Verf betoogt allereerst, kort gezegd, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat tussen partijen geen exclusieve distributieovereenkomst bestond. Zij stelt daartoe dat partijen (in 2012) hebben beoogd hun niet samenwerking vast te leggen in de conceptovereenkomst. Het feit dat deze overeenkomst niet is getekend, doet er volgens haar niet aan af dat zij de exclusieve distributeur van verfproducten van het merk Sigma in het rayon Groot-Rotterdam was, evenmin als het feit dat PPG twee eigen verkooppunten in dat rayon had. Het hof verwerpt de stelling van [X] Verf dat partijen (in 2012) hebben beoogd de tussen hen bestaande samenwerking vast te leggen. PPG heeft dit immers gemotiveerd betwist (volgens haar werd met de conceptover-eenkomst juist beoogd nieuwe afspraken maken) en [X] Verf heeft op dit punt niet een voldoende concreet en specifiek bewijsaanbod gedaan. Voor het overige heeft [X] Verf haar stelling dat zij de exclusieve (“externe”) distributeur van Sigma in het onderhavige rayon was onvoldoende feitelijk onderbouwd. Indien [X] Verf beoogt te stellen dat het door haar gestelde exclusiviteitsrecht voortvloeit uit de omstandigheid dat zij feitelijk de enige “externe” distributeur van Sigma in het rayon Groot-Rotterdam was (er waren in dat rayon verder slechts twee eigen verkooppunten van PPG), miskent zij dat deze feitelijke situatie niet zonder meer een juridische aanspraak schiep. Bij pleidooi heeft [X] Verf nog gesteld dat zij uit de gedragingen van PPG kon en mocht afleiden dat zij exclusief distributeur was, maar wat zij daartoe heeft aangevoerd, voor zover al feitelijk juist, is onvoldoende om deze stelling juist te kunnen achten.

3.3.5. Aan haar stelling dat de door PPG gehanteerde opzegtermijn van één jaar te kort is, heeft [X] Verf verder ten grondslag gelegd dat zij van PPG afhankelijk is omdat haar exploitatiekosten in belangrijke mate aan Sigma zijn toe te schrijven, zij investeringen heeft gedaan, zij een voorraad Sigma-producten heeft, zij speciaal getraind personeel heeft en zij meerjarige onderhoudsprogramma’s heeft met Sigma-producten. De rechtbank heeft hierover (in overweging 4.5 van het bestreden vonnis) geoordeeld dat [X] Verf er, mede gezien het door PPG gevoerde verweer, niet in geslaagd is ten aanzien van deze punten een begin van bewijs te leveren. Het hof onderschrijft dit oordeel en voegt hieraan toe dat dit in appel niet anders is. Zonder toelichting, die ontbreekt, kan niet worden aangenomen dat ten tijde van de opzegging voorzienbaar was althans serieus rekening moest worden gehouden met de mogelijkheid dat [X] Verf er niet in zou slagen haar bedrijfsvoering binnen één jaar na de opzegging aan te passen aan de situatie dat zij geen Sigma meer zou kunnen verkopen, te minder omdat, als gezegd, vaststaat dat zij per 1 juli 2012, dus vóór de opzegging, het dealerschap van het door haar kennelijk als alternatief voor Sigma gekozen verfmerk Wijzonol heeft verkregen. Bij deze stand van zaken is niet van belang hoe groot het aandeel van Sigma in de omzet van [X] Verf (precies) placht te zijn. Om die reden wordt het bij pleidooi door [X] Verf gedane aanbod een accountantsverklaring over te leggen of door een deskundige een rapportage op te laten maken verworpen, nog daargelaten dat [X] Verf alle gelegenheid heeft gehad dit in een eerder stadium van het geding te doen. Ten slotte blijkt ook uit de door [X] Verf bij pleidooi overgelegde en toegelichte cijfers geenszins dat zij ten tijde van de opzegging afhankelijk was van Sigma (en daarmee van PPG). Bovendien staat tussen partijen vast dat PPG [X] Verf nog tot 1 november 2013 met Sigma heeft willen beleveren. Om die reden is niet komen vast te staan dat [X] Verf als gevolg van de door PPG gehanteerde opzegtermijn van één jaar onvoldoende tijd en/of gelegenheid heeft gehad haar bedrijfsvoering aan te passen aan het niet langer kunnen distribueren van Sigma.

3.3.6. Gezien al het voorgaande en gelet op het door [X] Verf niet weersproken belang van PPG bij een sluitend selectief distributiesysteem, concludeert het hof met de rechtbank dat de door PPG gehanteerde opzegtermijn van één jaar niet te kort en daardoor niet onredelijk is. Noch de lange duur van de tussen partijen ten tijde van de opzegging bestaande relatie (meer dan dertig jaar) noch de omstandigheid dat [X] Verf nooit klachten heeft ontvangen over haar werkwijze of haar omzet doet hieraan af.

3.4.3. Het hof verwerpt de (door PPG betwiste) stelling van [Y] dat zij ook na het einde per 1 januari 2010 van de onder 3.1 (e) genoemde “Exclusieve distributieovereenkomst” (verder ook: de exclusieve overeenkomst) de exclusieve distributeur van Veveo) in het rayon Groot-Den Haag is gebleven. Kern van haar hiertoe strekkende betoog is dat zij reeds voor het sluiten van de exclusieve overeenkomst de exclusieve distributeur van Veveo in dat rayon was, dat partijen deze relatie in 2005 schriftelijk hebben vastgelegd en dat het einde van die overeenkomst in 2010 niet impliceerde dat zij niet langer de exclusieve distributeur was. In de stellingen van PPG ligt besloten dat zij betwist dat [Y] vóór het sluiten van de exclusieve overeenkomst (reeds) haar exclusieve distributeur van Veveo in Groot-Den Haag was. De kennelijk door PPG betwiste stellingen van [Y] dat partijen zich over en weer gedroegen alsof de exclusiviteit nog in stand was en dat zij uit het gedrag van PPG kon en mocht afleiden dat zij nog steeds de exclusieve distributierechten bezat, zijn onvoldoende feitelijk toegelicht. Ten aanzien van deze stellingen geldt bovendien dat [Y] ter zake geen voldoende concreet en specifiek bewijsaanbod heeft gedaan. Gegeven het feit dat tussen partijen ten tijde van de opzegging (al geruime tijd) geen exclusieve distributieovereenkomst (meer) bestond, valt niet in te zien waarom het PPG niet vrijstond om kort na de opzegging Pro Coatings als distributeur van Veveo in het onderhavige rayon aan te stellen. Bovendien blijkt, zoals PPG ook heeft aangevoerd, uit hetgeen [Y] heeft gesteld niet voldoende concreet dat en in welke mate zij hierdoor is benadeeld.

IEF 15600

Vorm stazakjes in onvolmaakte perceptie van publiek identiek

NL Rechtbank van Koophandel Brussel 23 december 2015, IEF 15600; eerder als IEFbe 1655 (Capri Sun tegen Tropicalia c.s.)
Uitspraak ingezonden door Kristof Neefs, Paul Maeyaert, Jeroen Muyldermans, ALTIUS. Vormmerk. België. Uitgebreid gemotiveerd arrest (54 pagina's). In het kort: Bij tegenvordering wordt de nietigverklaring gevorderd. Dit vanwege de gebrekkige visuele voorstelling, de vorm de wezenlijke waarde aan de waar geeft, en noodzakelijk is voor technische uitkomst, gebrek aan onderscheidend vermogen en het stazakje is een gebruikelijke vorm geworden. Visueel zijn merk en teken in onvolmaakte perceptie van het publiek identiek. Deze tegenvordering slaagt niet. De stakingsrechter stelt vast dat de aangevochten stazak in het economisch verkeer inbreuk maakt op het internationale driedimensionele vormmerk in de zin van 2.20.1.a. BVIE en beveelt staking onder verbeurte van een dwangsom van €500 per enkelvoudige inbreuk en per dag met een totaal op 1 miljoen euro.

68. Gezien het ingeroepen merk een vormmerk is (i.e. zonder figuratieve woordelementen) is een fonetische en conceptuele vergelijk niet mogelijk en kan de mate van overeenstemming enkel op het visuele slaan. Visueel zijn merk en teken in onvolmaakte perceptie van het publiek identiek:
1) een zakje bestaande uit reflecterend materiaal (waarop vnl. decoratieve informatie is aangebracht)
2) een rechthoekig taps-toelopende vorm, i.e. smal aan de onderzijde en breed en spits aan de bovenzijde
3) met rechte randen, doch niet zo strak als het vormmerk
4) een hoogte en breedteratio van ongeveer 1.5
5) en een specifiek buikje aan de smallere onderzijde

De stakingsrechter besluit tot een hoge mate van overeenstemming. De door verwerende partijen aangehaalde verschillen (zoals de afgeronde hoekjes of het perforatieputje) zijn niet van aard de identeit te neutraliseren.

69. De dubbele identiteit (identieke waren en identieke vorm) volstaat en de bescherming die het merk biedt, is in zulk geval absoluut, zonder dat verwarringsgevaar moet worden aangetoond. Verwerende partij doet hierdoor afbreuk aan de herkomstfunctie van het vormmerk, evenals aan de reclame-, communicatie-, en investeringsfunctie ervan.

Commentaar:
IEF 15606

IEF 15599

Bewijsopdracht naamsvermelding en gestelde overdracht auteursrecht Citymarketing plannen

Rechtbank Rotterdam 23 december 2015, IEF 15599; ECLI:NL:RBROT:2015:9825 (Citymarketing plannen)
Auteursrecht. Beëindiging samenwerking. Eiseres claimt het auteursrecht op diverse plannen en teksten voor websites en dergelijke als vervaardigd ten behoeve van klanten van Interlynx, waaronder strategische communicatieplannen en Marketingstrategie en citymarketing Brielle. Op grond van artikel 8 stelt gedaagde Interlynx dat zij als maker is vermeld, dat zou zijn omdat het bedrijfsbelang dat voorop stelde, zo reageert eiser. Bewijsopdracht met betrekking tot naamsvermelding als maker respectievelijk gestelde overdracht auteursrechten.

3.2.5. [eiseres] is auteursrechthebbende op de door haar in het kader van de samenwerking geproduceerde stukken/documenten/publicaties/(concept)formules en bestanden als weergegeven in nummer 22 van de dagvaarding. Interlynx c.s. maakt zonder toestemming van [eiseres] gebruik van deze bestanden, zodat [eiseres] c.s. een verbod vordert van Interlynx c.s. om gebruik te maken van deze bestanden.

3.3.6. (...) [eiseres] heeft in opdracht en voor rekening van Interlynx werkzaamheden uitgevoerd met betrekking tot de betreffende bestanden en formules. Het auteursrecht van elke opdracht die door Interlynx is uitgevoerd, wordt na betaling van de factuur door de opdrachtgever aan de opdrachtgever overgedragen.

auteursrecht
5.25. [eiseres] c.s. claimt het auteursrecht op diverse plannen en teksten voor websites en dergelijke als vervaardigd ten behoeve van klanten van Interlynx. Ter nadere onderbouwing van het door haar gestelde auteursrecht heeft zij bescheiden in het geding gebracht bestaande uit e-mailberichten waaruit kan worden opgemaakt dat [eiseres] zich bezig hield met het opstellen van diverse communicatieplannen ten behoeve van opdrachtgevers, zoals bijvoorbeeld het ‘Strategisch communicatieplan’, ‘Gemeente Brielle’/PVA citymarketing Brielle, het ‘Strategisch Communicatieplan Secretarion 2010-2013’, het ‘Strategisch Marketingplan Arbo Resources’ en het ‘Marketingstrategie 12 Learn’.
Interlynx c.s. heeft niet betwist dat [eiseres] de auteur is van deze plannen. Wel heeft zij betwist dat dit betekent dat het auteursrecht aan [eiseres] toekomt. De auteursrechten ter zake zijn – naar zij stelt – steeds door Interlynx overgedragen aan de opdrachtgevers in gesprekken waarbij [eiseres] aanwezig was, zodat de vordering jegens Interlynx c.s. geen doel kan treffen. Interlynx c.s. heeft voorts in het kader van artikel 8 Auteurswet (Aw) nog gesteld dat Interlynx de genoemde bestanden en formules als van haar afkomstig openbaar heeft gemaakt en [eiseres] ook niet als maker is vermeld, maar Interlynx, en gepersisteerd bij haar stelling dat de auteursrechten zijn overgedragen aan de klanten. [eiseres] c.s. heeft in reactie hierop erkend dat soms Interlynx als maker staat vermeld, omdat zij het bedrijfsbelang voorop stelde, maar ontkend te hebben ingestemd met overdracht van rechten aan de klanten, met uitzondering van Brielle. Tegen gebruik door klanten stelt zij geen bezwaar te maken, enkel tegen het gebruik van haar formules en concepten door [gedaagde] /Interlynx.

5.28. Nu [eiseres] c.s. zich op het auteursrecht beroept van deze stukken en dit gemotiveerd door Interlynx c.s. is betwist, zal [eiseres] c.s. in de gelegenheid worden gesteld nader bewijs te leveren van haar makerschap / naamsvermelding op de litigieuze stukken.

6.6. laat Interlynx c.s. toe tot het bewijs van de door haar gestelde overdracht van auteursrechten op de litigieuze stukken aan de betreffende klanten;

IEF 15598

Staking van schaatshulp Bobby en Belugga in Nederland

Rechtbank Den Haag 23 december 2015, IEF 15598; ECLI:NL:RBDHA:2015:15272 (Ice World tegen Am The Experience Group)
Modellenrecht. Merkenrecht. Auteursrecht. De recthbank is bevoegd om kennis te nemen, omdat het gestelde schadebrengende feit zich in Nederland voordoet. De bevoegdheid is beperkt tot Nederland (ex 83 lid 2 GModVo, 98 lid 2 GMVo en 7 lid 2 EEX-Vo jo Auteurswet). De rechtbank gebiedt gedaagden iedere inbreuk op het Gemeenschapsmodel, het Gemeenschapsmerk en het auteursrecht van Ice World met betrekking tot schaatshulp Bobby, waaronder het gebruik van schaatshulp Belugga, in Nederland te staken en gestaakt te houden;

De rechtbank
3.1. verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van de vorderingen onder I en II voor zover de gevorderde geboden zien op handelingen buiten Nederland;

3.2. gebiedt gedaagden ieder om binnen twee werkdagen na betekening van dit vonnis iedere inbreuk op het Gemeenschapsmodel van eiseres vermeld in de dagvaarding met betrekking tot schaatshulp Bobby, waaronder het gebruik van schaatshulp Belugga, in Nederland te staken en gestaakt te houden;

3.3. gebiedt gedaagden ieder om binnen twee werkdagen na betekening van dit vonnis iedere inbreuk op het Gemeenschapsmerk van eiseres vermeld in de dagvaarding met betrekking tot schaatshulp Bobby, waaronder het gebruik van schaatshulp Belugga ter onderscheiding van een ijsbaan, in Nederland te staken en gestaakt te houden;

3.4. gebiedt gedaagden ieder om binnen twee werkdagen na betekening van dit vonnis iedere inbreuk op de auteursrechten van eiseres vermeld in de dagvaarding met betrekking tot schaatshulp Bobby, waaronder het openbaarmaken en verveelvoudigen van schaatshulp Belugga, in Nederland te staken en gestaakt te houden;

3.5. veroordeelt gedaagden ieder afzonderlijk aan eiseres een dwangsom te betalen van € 1.000,- voor iedere dag of gedeelte van de dag dat de betrokken gedaagde in strijd handelt met het onder 3.2, en/of 3.3, en/of 3.4 genoemde gebod dan wel, naar keuze van eiseres, aan eiseres een dwangsom te betalen van € 250,- per inbreukmakend product met een maximum van € 100.000,-;

3.6. veroordeelt gedaagden in de proceskosten aan de zijde van eiseres, tot op heden begroot op € 1.539,84;

3.7.verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad met uitzondering van het onder 3.1 bepaalde;

3.8. wijst het meer of anders gevorderde af.