Alle rechtspraak  

IEF 15525

Merk op een slordige wijze geprobeerd onzichtbaar te maken op foto's

Vzr. Rechtbank Gelderland 9 november 2015, IEF 15525; ECLI:NL:RBGEL:2015:7724 (Lifemaxx)
Auteursrecht. Merkenrecht. Lifemaxx verkoopt sportartikelen en fitnessproducten via haar website en is houdster van gelijkluidend woordmerk en van beeldmerk crossmaxx. Power Impact heeft foto's van fitnessproducten van Lifemaxx op haar website gebruikt waarbij het merk op een slordige wijze is geprobeerd onzichtbaar te maken. De foto's getuigen van eigen oorspronkelijk karakter dragen het persoonlijk stempel van de fotografen. Met een eenvormige wijze van belichting, geringe schaduwvorm, de hoek waaronder is gefotografeerd, tegen een witte achtergrond en volledig scherp zijn producten in beeld gebracht. Staking op grond van auteursrecht wordt bevolen. Niet is gebleken dat het beeldmerk ook op de door gedaagde gebruikte foto’s is weergegeven, het woordmerk LIFEMAXX is wel herhaaldelijk gebruikt om producten te verkopen. Staking van het woordmerk wordt bevolen, voorschot op schadevergoeding wordt afgewezen. 

4.5. Lifemaxx heeft aangevoerd dat bij het maken van de foto’s van de fitnessproducten subjectieve keuzes zijn gemaakt door de fotografen met betrekking tot de eenvormige wijze van belichting (vanuit de linker- en rechterzijde belicht) en de geringe schaduwvorming die daardoor ontstaat, de hoek waaronder gefotografeerd is (tussen 20 en 70 graden), de positionering van de producten tegen een witte achtergrond (waardoor de producten een zelfde kleurstelling hebben die afsteekt tegen die achtergrond) en het scherp en volledig in kleur in beeld brengen van de producten (en dus niet fotograferen met scherpte diepte). Ter onderbouwing hiervan heeft Lifemaxx twee verklaringen van door haar ingeschakelde fotografen van respectievelijk 21 en 23 oktober 2015 overgelegd.

4.6. Vastgesteld kan worden dat als gevolg van deze door Lifemaxx, althans van de door haar ingeschakelde fotografen, gemaakte keuzes bij het maken van de foto’s een duidelijke en herkenbare lijn ontstaat. De onder 4.5. genoemde subjectieve keuzes hebben erin geresulteerd dat voldoende aannemelijk is geworden dat de foto’s een eigen oorspronkelijk karakter hebben en een persoonlijk stempel van de maker dragen. Dat dit anders zou zijn is onvoldoende gemotiveerd uiteengezet. De foto’s van Lifemaxx omvatten dan ook meer dan een uitsluitend technische weergave van gefotografeerde objecten en zijn daarom aan te merken als auteursrechtelijk beschermde werken in de zin van artikel 10 Aw.

4.8. [bedrijf] en haar vennoten hebben voorts betoogd dat zij toestemming hadden om de foto’s van Lifemaxx op de website van [bedrijf] te plaatsen, omdat [bedrijf] , en daarvoor PI Sports, de producten van Lifemaxx via de website van [bedrijf] verkocht. Ten aanzien daarvan overweegt de voorzieningenrechter dat wat er ook zij van de vraag of door Lifemaxx toestemming aan [bedrijf] zou zijn verleend om de foto’s te gebruiken voor de verkoop van Lifemaxx producten, ter zitting is komen vast te staan ( [vennoot 1] heeft dat desgevraagd verklaard) dat [bedrijf] de producten van Lifemaxx vanaf begin 2015 niet meer heeft verkocht. Bovendien heeft [vennoot 2] tijdens een telefonisch overleg in februari 2015 met de heer Doolhof te kennen gegeven dat [bedrijf] de fitnessproducten rechtstreeks uit China zou gaan betrekken. Dit laat geen andere conclusie toe dan dat [bedrijf] foto’s van fitnessproducten van Lifemaxx heeft gebruikt om andere dan de producten van Lifemaxx te verkopen – hetgeen ook overigens volgt uit de omstandigheid dat op enkele foto’s het merk “Lifemaxx” onzichtbaar is geprobeerd te maken – waarvoor zij geen toestemming van Lifemaxx had. Dat de in het verleden gegeven toestemming van Lifemaxx om haar foto’s te gebruiken voor de verkoop van fitnessartikelen door [bedrijf] op haar website nog steeds zou gelden, ook indien niet langer de producten van Lifemaxx door [bedrijf] op haar website werden verkocht, is niet aannemelijk.
IEF 15501

Pas als streamen uit illegale bron inbreuk is, is faciliteren dat mogelijk ook

Vzr. Rb. Midden-Nederland 2 december 2015, IEF 15501; ECLI:NL:RBMNE:2015:8685 (Stichting Brein tegen Moviestreamer.nl)
Uitspraak en samenvatting ingezonden door Dirk Visser en Patty de Leeuwe, Visser Schaap & Kreijger. Auteursrecht. Beroep op 26d Aw slaagt niet. Gedaagde verkoopt mediaspelers waarop zogenaamde add-ons zijn geïnstalleerd die toegang geven tot films die illegaal op internet worden aangeboden (“niet content-neutrale losse softwarebestanden”, zie r.o. 2.5). Gedaagde maakt ook nadrukkelijk reclame voor het feit dat met behulp van zijn mediaspeler recente films gratis bekeken kunnen worden (zie r.o. 2.8). De voorzieningenrechter stelt vast dat in de zaak Brein/Filmspeler vragen van uitleg zijn gesteld over de status van streamen uit illegale bron [vgl. Stichting Brein/Filmspeler, IEF 15299].

Zolang niet vast staat dat streamen uit illegale bron auteursrechtinbreuk oplevert (en dus onrechtmatig is), levert het faciliteren van dergelijk streamen uit illegale bron naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrecht geen onrechtmatig handelen op. Dat over de auteursrechtelijk status van het streamen uit illegale bron redelijke twijfel mogelijk is, blijkt uit het feit dat daar vragen van uitleg over zijn gesteld in de bodemzaak Brein/Filmspeler. Als komt vast te staan dat streamen uit illegale bron auteursrechtinbreuk oplevert, is aannemelijk (‘zeer wel’ mogelijk) dat er wel sprake is van onrechtmatig handelen bij het faciliteren ervan (r.o. 4.5). Vorderingen worden afgewezen. [red. Stichting Brein gaat tegen dit vonnis in hoger beroep]

4.5. Gedaagde in dit geding heeft zich (ook) beroepen op de stelling dat het gebruik van de MovieStreamer door zijn afnemers niet een auteursrechtinbreuk door die afnemers vormt, langs de lijn van de geschilpunten die aan de orde waren in de voormelde bodemzaak, zoals hiervoor onder 4.4. weergegeven (met name de vraag of hier sprake is van rechtmatig gebruik als bedoeld in artikel 13a Aw). De voorzieningenrechter neemt hetgeen de rechtbank in haar vonnis van 30 september 2015 in dat opzicht heeft overwogen en beslist over. Op die grond moet het oordeel zijn dat het antwoord op de vraag of streamen door eindgebruikers van content uit ongeoorloofde bron auteursrechtelijk is toegestaan (omdat de daarbij gemaakte tijdelijke reproductie van de gestreamde content met rechtmatig gebruik in voornoemde zin samenhangt), niet met een zodanige mate van waarschijnlijkheid in een bodemzaak in het voordeel van Brein in ontkennende zin zal uitvallen, dat er grond bestaat om in dit kort geding op een dergelijk oordeel vooruit te lopen. Voor het geval de desbetreffende vraag door het HvJEU aldus wordt beantwoord dat in het zich hier voordoende geval sprake is van rechtmatig gebruik - in de genoemde zin - door de eindgebruikers, zijn door Brein niet voldoende feiten en omstandigheden gesteld om de slotsom te rechtvaardigen dat alsdan desondanks sprake is van onrechtmatig handelen van [gedaagde] jegens de bij Brein aangesloten rechthebbenden, door de MovieStreamer te verkopen en daarvoor reclame te maken. In dat geval telt immers in het voordeel van [gedaagde] dat hij door zijn handelen rechtmatig handelen van de eindgebruikers bevordert én dat hij dat doet door een MovieStreamer te verhandelen die - op zichzelf bezien - op content-neutrale wijze functioneert, met daarop geïnstalleerd de in geding zijnde add-ons die weliswaar niet content-neutraal zijn, maar niet door hemzelf vervaardigd zijn en (ook voor de eindgebruikers) vrij verkrijgbaar zijn op internet. Hij initieert, anders gezegd, dat gebruik niet in technische zin, maar vergemakkelijkt het doordat de eindgebruikers de add-ons niet zelf behoeven te installeren op de MovieStreamer . Onder die omstandigheden vormt zijn gewraakte handelen naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet voldoende rechtvaardiging voor het oordeel dat hij onrechtmatig handelt. Dat zal zeer wel anders kunnen zijn indien het gebruik van de MovieStreamer door de eindgebruikers een auteursrechtinbreuk betekent, maar voor een dergelijk oordeel is in dit geding, zoals hiervoor overwogen, geen plaats.
4.6. Het voorgaande kan ook anders zijn indien en voor zover er add-ons op de MovieStreamer zijn voorgeprogrammeerd die werken als bit torrent site, met behulp waarvan de eindgebruikers de van (meerdere) andere websites te verkrijgen content door streaming bekijken en waarbij die content tijdens dat streamen automatisch ten behoeve van andere gebruikers wordt geüpload. Het gebruik van dergelijke add-ons door de eindgebruikers brengt een inbreuk met zich op de auteursrechten van de door Brein vertegenwoordigde rechthebbenden. Het bedoelde uploaden door de eindgebruikers geldt op grond van de bestaande jurisprudentie als een openbaarmaking in de zin van de Auteurswet en de Wet op de Naburige Rechten, die - nu daaraan de toestemming van de rechthebbenden ontbreekt - een auteursrechtinbreuk oplevert. Nu de gevorderde verboden daar echter niet op zien, ligt dit niet ter beoordeling voor.
4.7. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan het beroep van Brein op artikel 26d van de Auteurswet niet slagen. Nog daargelaten de vraag of [gedaagde] als tussenpersoon in de zin van die bepaling kan worden aangemerkt, kan immers, nu vooralsnog niet kan worden aangenomen dat een bodemrechter tot het oordeel zal komen dat streamen door eindgebruikers van content uit ongeoorloofde bron auteursrechtelijk niet is toegestaan, in het verlengde daarvan thans niet worden aangenomen dat [gedaagde] gehouden is om alle redelijke maatregelen te treffen (zoals in het petitum omschreven) om inbreuken door derden te voorkomen of te ontmoedigen in de door Brein bedoelde zin en dat hij door dit niet te doen, onrechtmatig handelt.
4.8. De voorzieningenrechter zal ten slotte ingaan op de vraag of er sprake is van onrechtmatig handelen van [gedaagde] jegens de door Brein vertegenwoordigde rechthebbenden vanwege het aanbieden van IPTV abonnementen. Brein stelt, onder verwijzing naar de overgelegde producties 7, 8 en 9, dat [gedaagde] IPTV abonnementen aanbiedt, waarmee hij gebruikers al dan niet in combinatie met de MovieStreamer tegen betaling van € 25,00 per maand toegang geeft tot een groot aantal (live)streams van (buitenlandse) televisiekanalen en films en een catalogus van “on demand” films, die zonder toestemming van de rechthebbenden worden aangeboden. [gedaagde] betwist dat hij IPTV abonnementen aanbiedt. Hij voert daartoe aan dat hij alleen een éénmalige vergoeding vraagt voor een referral, zijnde een betaalde verwijzing, naar een portal waarmee toegang kan worden verkregen middels een abonnement op Popcorn Time. Hij biedt naar zijn zeggen uitsluitend een eenmalige hyperlinkverwijzing aan. De gebruiker dient zelf het abonnement met de provider af te sluiten en daarvoor ontvangt [gedaagde] geen commissie. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft Brein haar stelling dat [gedaagde] IPTV abonnementen aanbiedt, mede in het licht van de betwisting door [gedaagde] , onvoldoende toegelicht en onderbouwd. Uit de overgelegde producties blijkt niet duidelijk dat [gedaagde] daadwerkelijk een IPTV abonnement aanbiedt. Uit de als productie 8 overgelegde e-mail kan alleen worden afgeleid dat [gedaagde] een link stuurt waarmee gedurende een maand toegang kan worden verkregen tot IPTV. Voorts wordt in de als productie 9 overgelegde verklaringen weliswaar verklaard dat op de website [naam webside] IPTV abonnementen worden aangeboden, maar dit wordt niet door bescheiden ondersteund. Het gestelde onrechtmatige handelen van [gedaagde] op dit punt kan reeds om die reden niet worden aangenomen.

Lees de uitspraak (pdf/html)
Op andere blogs:
Brein

IEF 15497

BGH: Access provider pas na sitebeheerder en hosting provider aanspreken

BGH 26 november 2015, IEF 15497; I ZR 3/14 en I ZR 174/14 (Access-providers)
Gebaseerd op het persbericht: De access providers, die internettoegang verlenen aan hun klanten, waaronder de toegang tot 3dl.am, goldesel.to en sharehosters RapidShare, Netload, Uploaded en het filesharingnetwerk eDonkey, worden aangesproken voor 'Störerhaftung' door GEMA en fonogramproducenten. Een access provider aanspreken is pas proportioneel wanneer een rechthebbende ondanks redelijke inspanningen tegen de sitebeheerder of de hosting provider - deze staan dichter bij de inbreuk - geen resultaat behaald en daarom geen rechtsbescherming krijgt. De beheerder en de host-provider staan dichter bij de inbreuk dan degene die internettoegang verleend. Het vaststellen van valse adressen van de beheerder en de hosting providing, is onvoldoende. GEMA had nog verdere 'redelijke inspanningen' moeten verrichten. De fonogramproducenten hebben geen procedure gevoerd tegen de beheerder.

Uit het persbericht: Eine Störerhaftung des Unternehmens, das den Zugang zum Internet vermittelt, kommt unter dem Gesichtspunkt der Verhältnismäßigkeit allerdings nur in Betracht, wenn der Rechteinhaber zunächst zumutbare Anstrengungen unternommen hat, gegen diejenigen Beteiligten vorzugehen, die - wie der Betreiber der Internetseite - die Rechtsverletzung selbst begangen haben oder - wie der Host-Provider - zur Rechtsverletzung durch die Erbringung von Dienstleistungen beigetragen haben. Nur wenn die Inanspruchnahme dieser Beteiligten scheitert oder ihr jede Erfolgsaussicht fehlt und deshalb andernfalls eine Rechtsschutzlücke entstünde, ist die Inanspruchnahme des Access-Providers als Störer zumutbar. Betreiber und Host-Provider sind wesentlich näher an der Rechtsverletzung als derjenige, der nur allgemein den Zugang zum Internet vermittelt. Bei der Ermittlung der vorrangig in Anspruch zu nehmenden Beteiligten hat der Rechtsinhaber in zumutbarem Umfang - etwa durch Beauftragung einer Detektei, eines Unternehmens, das Ermittlungen im Zusammenhang mit rechtswidrigen Angeboten im Internet durchführt, oder Einschaltung der staatlichen Ermittlungsbehörden - Nachforschungen vorzunehmen. An dieser Voraussetzung fehlt es in beiden heute entschiedenen Fällen.

Im Verfahren I ZR 3/14 hat die Klägerin gegen den Betreiber der Webseite "3dl.am" eine einstweilige Verfügung erwirkt, die unter der bei der Domain-Registrierung angegebenen Adresse nicht zugestellt werden konnte. Den gegen den Host-Provider gerichteten Verfügungsantrag hat die Klägerin zurückgenommen, da sich auch seine Adresse als falsch erwies. Mit der Feststellung, dass die Adressen des Betreibers der Internetseite und des Host-Providers falsch waren, durfte sich die Klägerin nicht zufriedengeben, sondern hätte weitere zumutbare Nachforschungen unternehmen müssen.

Im Verfahren I ZR 174/14 ist die Klage abgewiesen worden, weil die Klägerinnen nicht gegen den Betreiber der Webseiten mit der Bezeichnung "goldesel" vorgegangen sind. Dessen Inanspruchnahme ist unterblieben, weil dem Vortrag der Klägerinnen zufolge dem Webauftritt die Identität des Betreibers nicht entnommen werden konnte. Die Klägerinnen haben nicht vorgetragen, weitere zumutbare Maßnahmen zur Aufdeckung der Identität des Betreibers der Internetseiten unternommen zu haben.

IEF 15453

Spoedeisend belang Moooi vanwege ontoereikend boetebeding

Rechtbank Den Haag 26 november 2015, IEF 15453; ECLI:NL:RBDHA:2015:13518 (Moooi tegen LforLight)
Uitspraak mede ingezonden door Daan van Eek, Hoogenraad & Haak. Auteursrecht. Zie ook IEF 15479. Moooi produceert verschillende lampen waarvan zij licentiehoudster is. LforLight biedt op haar website twee lampen uit de collectie van Moooi aan. Er wordt een inbreuk vastgesteld en Moooi vordert dat LforLight deze onmiddellijk staakt. LforLight stemt in met de inbreuk, maar de eenzijdig opgestelde onthoudingsverklaring is voor Moooi onacceptabel. LforLight stelt dat door de onthoudingsverklaring er geen spoedeisend belang meer bestaat. De rechter gaat niet mee in dit verweer nu de verklaring niet van dien aard is dat de dreiging van inbreuk teniet wordt gedaan. De vorderingen worden toegewezen.

4.5. Als meest verstrekkende verweer heeft LforLight aangevoerd dat de vorderingen van Moooi spoedeisend belang missen. LforLight heeft in dit verband aangevoerd dat hij slechts vier inbreukmakende lampen van Moooi heeft verkocht en dat hij heeft toegezegd te stoppen met zijn handel, versterkt met een boetebeding. Dit verweer kan niet worden gevolgd. Moooi voert terecht aan dat de door LforLight gestelde boete van € 500,- per overtreding en € 250,- per dag aan de lage kant is gelet op de waarde van de lampen (LforLight verkocht deze voor prijzen tussen € 220-550) en zo onvoldoende prikkel vormt. Verder staan er nog wat onduidelijkheden in de boeteclausule, zoals de zinsnede “such breach including a guarantee that proves to be incorrectly given”. Aldus is er, gegeven de eerdere verhandeling, nog altijd sprake van een dreiging van inbreuk.

4.7. Nu de door LforLight verhandelde lampen als inbreukmakende producten moeten worden aangemerkt en een (dreigende) verdere inbreuk niet kan worden uitgesloten, is de door Moooi onder B gevorderde opgave, zij het met in achtneming van het navolgende, toewijsbaar.

4.8. De gevorderde opgave van het aantal vervaardigde, ingekochte en verkochte inbreukmakende lampen en de voorraad lampen, alsmede de gegevens van producenten, leveranciers, afnemers en andere betrokken personen zal eveneens worden toegewezen. Deze opgave dient er immers toe verdere (dreigende) inbreuken te beëindigen of te voorkomen. Indien en voor zover LforLight, zoals hij ter zitting heeft verklaard, in redelijkheid niet over deze gegevens kan beschikken zal dat blijken uit de onderbouwde opgave.

4.9. De vordering om de opgave te doen waarmerken door een registeraccountant zal evenwel – bij gebrek aan spoedeisend belang – worden afgewezen. De opgave zal immers worden versterkt met een dwangsom en, indien daartoe aanleiding is, kan de opgave in de bodemprocedure alsnog door een accountant worden gecontroleerd.

IEF 15479

Ontoereikende onthoudingsverklaringen voor inbreuk Octo-lamp

Vzr. Rechtbank Den Haag 26 november 2015, IEF 15479; ECLI:NL:RBDHA:2015:13519 (Secto Design tegen Lforlight)
Uitspraak mede ingezonden door Daan van Eek, Hoogenraad & Haak. Auteursrecht. Merkenrecht. Secto is licentiehouder voor de in 2005 openbaargemaakte Octo-lamp en heeft merken SECTO en OCTO ingeschreven. LforLight brengt de Octo-lamp op de markt. De eenzijdig opgestelde onthoudingsverklaringen van LforLight zijn echter niet toereikend voor Secto, de lampen zijn niet omschreven en de boete is te laag. Dus er is nog belang, er volgt toewijzing van auteursrecht- en merkenrechtelijke vorderingen.

3.2. Daartoe heeft Secto c.s. het volgende gesteld. De verhandeling van de inbreukmakende lampen door LforLight maakt inbreuk op de merk- en auteursrechten van Secto c.s. Dat er een inbreuk heeft plaatsgevonden wordt door LforLight erkend. De eenzijdig opgestelde onthoudingsverklaringen van LforLight zijn echter niet acceptabel voor Secto c.s. In de onthoudingsverklaring staat bijvoorbeeld geen duidelijke omschrijving van de inbreukmakende lampen en de boete van € 500,-- is te laag. Secto c.s. heeft een spoedeisend belang bij de door haar gevorderde voorzieningen teneinde de inbreuk te beëindigen. Secto c.s. wenst voorts direct actie te ondernemen teneinde de verdere verhandeling van de inbreukmakende lampen tegen te gaan. Van Secto c.s. kan niet worden gevergd dat zij de uitkomst van een bodemprocedure of eventuele schadestaatprocedure moet afwachten voordat zij de door LforLight onrechtmatig verkregen winst, of althans een voorschot daarop, ontvangt.
3.3. LforLight voert de volgende verweren. Secto c.s. heeft de dagvaarding te laat verstuurd. Daarnaast heeft de oproeping door Secto c.s. verkeerd plaatsgevonden. Bovendien heeft Secto c.s. geen spoedeisend belang bij haar vorderingen, aangezien LforLight reeds voldaan heeft aan hetgeen door Secto c.s. wordt gevorderd. Zo heeft LforLight verklaard zich te onthouden van iedere inbreuk op de auteursrechten en Gemeenschapsrechten van Secto c.s. Ook heeft LforLight een volledige, juiste opgave verstrekt van de gegevens die beschikbaar waren over de leverancier(s) van de lampen, het aantal ingekochte lampen, het aantal verkochte lampen, het aantal lampen op voorraad en de berekening van de behaalde winst.
IEF 15473

Overnemen van indeling webwinkel auteursrechtinbreuk

Rechtbank Rotterdam 25 november 2015, IEF 15473; ECLI:NL:RBROT:2015:8708 (Bronze and more)
Auteursrecht. Partijen voerden gezamenlijk een webwinkel waarop zij bronzen beelden te koop aanbieden. Na hun echtscheiding komt de webwinkel in het bezit van eiseres. Kort daarna start gedaagde een eigen webwinkel, ook handelend in bronzen beelden. Volgens eiseres heeft gedaagde delen van haar website gekopieerd en zij eist dat hij onmiddellijk deze inbreuk op haar auteursrechten op de inrichting van haar website staakt. De vorderingen op deze grondslag worden toegewezen. De vordering tot algehele staking van webwinkel op grond van oneerlijke concurrentie en echtscheidingsconvenant afgewezen.

4.4. Tussen partijen is niet in geschil dat de op de website geplaatste foto’s op zichzelf beschouwd kwalificeren als werken in auteursrechtelijke zin. Anders dan [gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat dit ook geldt voor de afzonderlijke teksten ter aanprijzing van de bronzen beelden en andere artikelen. Weliswaar zijn deze teksten van algemene aard, maar door de gemaakte keuzes en rangschikking van de woorden voldoen ook zij aan de hiervoor weergegeven werktoets. Dit laatste geldt evenzeer voor de inrichting van de website als geheel. Het aangekochte, door [gedaagde] aangeduid als “huis, tuin en keuken” frame, laat voldoende ruimte voor het maken van creatieve keuzes. Ook het enkele feit dat op de website tevens afbeeldingen of teksten staan die afkomstig zijn van leveranciers en deze toestemming voor verder gebruik hebben gegeven, doet niet af aan de omstandigheid dat bij de samenstelling van de inhoud en de inrichting van de website als geheel creatieve keuzes zijn gemaakt, waardoor de website van [eiseres] als werk kwalificeert.

4.5. Er veronderstellenderwijs vanuit gaande dat partijen destijds gezamenlijk de website hebben opgesteld en teksten hebben bedacht – hetgeen [gedaagde] ten verwere heeft aangevoerd, maar door [eiseres] is weersproken; zij stelt deze zelf te hebben samengesteld – is sprake van een gemeenschappelijke werk. De handhaving daarvan kan door een ieder van hen geschieden (art. 26 Aw), maar dat betekent niet dat ook ieder van hen los van de ander dit werk mag exploiteren. Ter zake daarvan moet worden aangenomen dat krachtens het algemene artikel 3:166 BW e.v. steeds de instemming van een ieder is vereist. Voor zover nog relevant wordt met betrekking tot de op de website voorkomende foto’s overwogen dat [gedaagde] in eerste instantie heeft gesteld dat deze allemaal afkomstig zijn van de leverancier, maar ter zitting de stelling van [eiseres] dat zijzelf een deel van deze foto’s heeft gemaakt niet meer heeft betwist. Een en ander leidt tot de conclusie dat er in rechte vanuit kan worden gegaan dat [eiseres] als maker van een deel van de foto’s en in ieder geval als medemaker van de teksten en de inrichting van de website als geheel kwalificeert, zodat het [gedaagde] niet was toegestaan zonder de instemming van [eiseres] haar website te kopiëren of te wel in termen van de wet op ongeoorloofde wijze te verveelvoudigen.

4.7. Vaststaat dat [gedaagde] teksten van de website van “Bronzeandmore” letterlijk heeft overgenomen op zijn eigen website zonder daarvoor eerst toestemming aan [eiseres] te vragen. Dat hij foto’s van de website van [eiseres] heeft overgenomen is evenmin betwist door [gedaagde] . Uit de door [eiseres] in het geding gebrachte producties blijkt bovendien dat naast het overnemen van de afbeeldingen met de daarbij behorende teksten [gedaagde] gekozen heeft voor een gelijke inrichting van de website, dat wil zeggen dat hij de “header” en de rubrieken “Winkelwagen (leeg)”, “Uw gegevens” en “Bestellen” op precies dezelfde locatie heeft geplaatst. Voor zover er verschillen zijn aan te wijzen, zoals bijvoorbeeld in de combinatie van de hoofdtekst en de daarnaast links gelegen tekst, zijn die ondergeschikt. Daarmee wordt niet afgedaan aan de zeer gelijkende totaalindruk van de websites. De conclusie is dat [gedaagde] met het overnemen van (delen van de) website van [eiseres] inbreuk heeft gemaakt op het (mede) auteursrecht van [eiseres] .

4.13. Anders dan [gedaagde] echter meent, komt aan het echtscheidingsconvenant wel degelijk betekenis in deze toe. Weliswaar is in de bepalingen daarvan ter zake van de webwinkel niet letterlijk bepaald dat het [gedaagde] niet zou zijn toegestaan concurrerende werkzaamheden aan te vangen, maar zeker in een geval als het onderhavige geldt dat de omstandigheden van het geval meebrengen dat een andere dan de puur taalkundige betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet worden gehecht. Beslissend blijft immers de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 5 april 2013 (Lundiform/Mexx), ECLI:NL:HR:2013:BY8101). Nu het hier om een echtscheiding gaat, brengt een redelijke uitleg mee dat er vanuit mag worden gegaan dat de overeengekomen verdeling er toe strekte [eiseres] in staat te stellen haar werkzaamheden in de webwinkel voort te zetten en daaruit inkomsten te halen, te meer nu daartegenover stond dat [gedaagde] de hele inboedel kreeg. Met [eiseres] is de rechtbank van oordeel dat het daarbij niet past om gelijk nadat het convenant was gesloten gelijksoortige concurrerende werkzaamheden aan te vangen. [eiseres] mocht van [gedaagde] verwachten dat hij zich daarvan zou onthouden. De rechtbank is evenwel van oordeel dat een redelijke uitleg van de overeenkomst ook meebrengt dat dit ‘verbod’ niet eeuwigdurend is. Gelet op het feit dat het thans meer dan twee jaar geleden is dat het convenant werd overeengekomen, kan het [gedaagde] niet meer verboden worden om – binnen de grenzen van hiervoor geschetste algemene kader en de auteursrechten van [eiseres] respecterend – concurrerende werkzaamheden te ondernemen. Dat hij de algemene grenzen als hiervoor ponder 4.12. geschetst heeft overtreden is niet vast komen te staan, nu van een stelselmatige benadering van klanten niet gebleken. [eiseres] heeft dit wel gesteld maar zij heeft deze stelling, ook na gemotiveerde betwisting door [gedaagde] onder overlegging van producties, onvoldoende feitelijk onderbouwd. Aan nadere bewijslevering op dit punt wordt niet toegekomen.

IEF 15470

Nederlandse rechter bevoegd bij inbreuk door invoer bestemd voor Duitse markt

Rechtbank Den Haag 18 november 2015, IEF 15470; ECLI:NL:RBDHA:2015:13222 (Crocs tegen Real SB Warenhaus)
Gemeenschapsmerk. Bevoegdheidsincident. Bevoegdheid ogv 97 lid 5 GMVo, 82 lid 5 GModVo en 7 lid 2 EEX-II Vo door invoer in Nederland. Crocs vordert een inbreukverbod tegen Real. Real stelt dat de Nederlandse rechter onbevoegd is. De rechter wijst dit verweer af. De goederen zijn aangetroffen door de douane in Nederland, wat leidt tot een inbreuk op artikel 9 GMVo en een dreigende inbreuk in Nederland. Dat de goederen voor winkels in Duitsland bestemd zijn doet niet af aan de bevoegdheid van de Nederlandse rechter. De rechtbank is internationaal en relatief bevoegd kennis te nemen van de vorderingen.

4.2. Crocs heeft gesteld dat Real inbreuk maakt op haar merkrechten door invoer van goederen die merkinbreuk maken. Uit de dagvaarding blijkt voorts dat de goederen waarvan Crocs stelt dat deze inbreukmakend zijn, door de douane in Nederland zijn aangetroffen. Invoer is op grond van artikel 9 GMVo een aan de merkhouder voorbehouden handeling. Er is derhalve sprake van een dreigende inbreuk in Nederland. Dit leidt ertoe dat de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is. Die bevoegdheid is op grond van artikel 97 lid 5 jo. 98 lid 2 GMVo beperkt tot de dreigende inbreuk in Nederland.

4.3. Dat de goederen bestemd zijn voor winkels in Duitsland en Real geen winkels in Nederland heeft, zoals zij stelt, leidt niet tot een ander oordeel. Nog afgezien van de door Crocs aangevoerde omstandigheid dat Real onderdeel is van een concern waartoe ook rechtspersonen behoren die wel vestigingen in Nederland hebben, is het enkele invoeren (evenals uitvoeren) een aan een merkhouder voorbehouden handeling.

4.4. Het voorgaande geldt evenzeer voor zover de vorderingen zijn gebaseerd op inbreuk op het Gemeenschapsmodelrecht. De rechtbank verwijst naar artikel 82 lid 5 GmodVo. Op grond van artikel 83 lid 2 GmodVo is ook deze bevoegdheid beperkt tot de inbreuk in Nederland.

4.5. De rechtbank is op grond van artikel 7 lid 2 Verordening (EU) 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (EEX II-Vo) eveneens bevoegd ter zake de auteursrechtelijke vorderingen. Gezien de vastgestelde dreiging van invoer en in het verkeer brengen in Nederland vormt Nederland het “handlungsort”, de plaats waar de schadeveroorzakende feiten zich dreigen voor te doen.

4.6. Wat betreft de slaafse nabootsing is eveneens gesteld dat een onrechtmatige verhandeling in (onder meer) Nederland dreigt. De rechtbank is daarom ter zake deze vorderingen eveneens bevoegd op grond van artikel 7 lid 2 EEX II-Vo.

IEF 15467

Karakter 843a brengt mee dat kort geding moet worden aangemerkt als eis in hoofdzaak

Hof Arnhem-Leeuwarden 17 november 2015, IEF 15468 (Linkkers tegen PriHealth)
Uitspraak ingezonden door Koen Konings, ZENN Advocatuur.
Auteursrecht. Software. 843a Rv. 1019i Rv. Zie eerder IEF 14016. Linkkers implementeert ondersteuning in de huisartsenpraktijk. PriHealth ontwikkelt maatwerksoftware voor de zorg. In eerste aanleg vorderde Linkkers al inzage in bescheiden waaruit (mede)auteursrecht op softwareapplicatie ZorgIQ zou blijken. PriHealth stelt dat Linkkers niet ontvankelijk is in hoger beroep. Het Hof gaat hier niet in mee en oordeelt dat vanwege het karakter van 843a Rv het kort geding moet worden aangemerkt als de eis in de hoofdzaak als bedoeld in 1019i Rv. De vordering tot afgifte en inzage wordt echter wederom afgewezen. De grieven falen en het bestreden vonnis wordt bekrachtigd.

4.4 Naar het oordeel van het hof is Linkkers ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep. In een geval als dit is het bewijsbeslag gelegd teneinde daarvan afschrift en inzage te kunnen verkrijgen in een op artikel 843a Rv gebaseerde (vervolg)procedure. De uitoefening van het in artikel 843a Rv bedoelde recht op inzage - mits aan de daarvoor gestelde vereisten is voldaan - is mede erop gericht een partij in de gelegenheid te stellen haar proceskansen in te schatten alvorens een (bodem)procedure in te stellen. Met het karakter van deze specifieke voorlopige maatregel past het dan ook niet te verlangen dat al vóór de inzage is verkregen een inbreukprocedure wordt gestart. In dit geval dient dan ook het onderhavige-(hoger beroep in) kort geding te worden aangemerkt als eis in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 1019i Rv.

4.6 Het hof overweegt verder als volgt. Voor een gemeenschappelijk auteursrecht is vereist dat de bijdrage van de medeauteur van dien aard is, dat deze heeft bijgedragen tot de auteursrechtelijk beschermde inhoud (trekken) van het uiteindelijke werk. Dat een partij inhoud heeft ingebracht in een uiteindelijke applicatie, is op zichzelf nog niet voldoende om daarop een gemeenschappelijk auteursrecht te baseren. De bijdrage van de (beweerdelijke) mede-auteur moet eraan hebben bijgedragen dat het eindproduct voldoet aan het oorspronkelijkheidsvereiste voor een auteursrechtelijk werk. Dit vereiste houdt in dat het werk een eigen intellectuele schepping van de maker(s) vormt, zoals bedoeld in HvJEU 16 juli 2009, ECLI:EU:C:2009:465 (lnfopaq 1) en HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY1533 (Hauck/Stokke)).

4.7 Uit de eigen stellingen van Linkkers blijkt dat zij een vergelijking wenst te maken van het door haar ingebrachte materiaal met (de onderliggende stukken van) het door PriHealth op de markt gebrachte eindproduct (Zorg-IQ). Het gaat volgens Linkkers om het gebruik door PriHealth van "door Linkkers bedachte en door Linkkers aangedragen, van hardcopy in digitale vorm omgezette benaderingen, stroomlijnen en stroomdiagrammen, behandelstappen, protocollen en vragenlijsten" (memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, onder 5). Van Linkkers mocht - zeker gezien het gemotiveerde verweer van PriHealth op dat punt - worden verwacht zoveel mogelijk toe te lichten en te onderbouwen welke auteursrechtelijk relevante (creatieve) inbreng Linkkers heeft gehad bij de samenwerking met PriHealth. Linkkers heeft evenwel niets getoond van de gestelde hard copy noch enige (voldoende) nadere toelichting gegeven van (het auteursrechtelijke karakter van) haar inbreng bij de samenwerking. Zo valt op dat ook van de enige concreet benoemde ingebrachte 'hard copy'-het 'Handboek POH-GGZ' van Linkkers-ook in hoger beroep geen exemplaar is overgelegd, terwijl PriHealth reeds in eerste aanleg heeft betwist dat dit handboek voldoet aan de eisen voor een auteursrechtelijk werk. Linkkers heeft ook niet toegelicht waarom inbreng van de zich bij haai bevindende hard copy niet van haar zou kunnen"worden gevergd. Zij heeft zich in hoger beroep opnieuw slechts op het standpunt gesteld dat dit voorafgaand aan de inzage niet van haar kan worden verlangd en, zo begrijpt het hof, slechts in samenhang met de stukken waarvan inzage wordt verlang zou kunnen worden beoordeeld of die inbreng (waaronder de gestelde 'hard copy') auteursrechtelijk relevant is. Dit laatste valt evenwel niet in te zien, terwijl dat Linkkers niet ervan behoefde te weerhouden het zich bij haar bevindende materiaal, dat zij wenst te vergelijken met de stukken van PriHealth, in deze procedure over te leggen of ter zitting te tonen. Ook de (aard, inhoud en omvang van de) inbreng die en "- toen zij nog toegang tot de ontwikkelomgeving hadden - in het programma hebben aangepast en aangevuld" (pleitnota in hoger beroep 5. 7) heeft Linkkers in het geheel niet nader geconcretiseerd of toegelicht, waartoe het verweer_ van PriHealth echter wel aanleiding gaf. De bij memorie van grieven als productie 3 overgelegde (summiere) toelichting is door PriHealth (memorie van antwoord, productie 2) puntsgewijs en gemotiveerd betwist, waarop Linkkers vervolgens (bij pleidooi) niet meer is teruggekomen. Ten slotte heeft Linkkers niet (voldoende) betwist dat het bij de informatie over de zorgpaden, waarover Linkkers PriHealth heeft geïnformeerd, gaat om als zodanig niet auteursrechtelijk beschermde informatie. De omstandigheid dat Linkkers, naar zij stelt, 65 uur heeft meegewerkt aan het onderhavige project, is ook niet voldoende om daarop in het kader van deze 843a Rv-procedure een voldoende aannemelijke aanspraak als mede- auteursrechthebbende te kunnen baseren.

IEF 15462

Onderscheidend vermogen hangers te summier onderbouwd voor slaafse nabootsing

Hof Arnhem-Leeuwarden 24 november 2015, IEF 15462;ECLI:NL:GHARL:2015:8854 (All Round tegen Simstars)
Uitspraak ingezonden door Nanda Ruyters en Lotte van Gorp, BRight Advocaten. Slaafse nabootsing. All Round vordert staking van de productie en verkoop door Simstars van inbreukmakende sieraden. Tegen eventuele slaafse nabootsingen heeft All Round met succes in rechte opgetreden tegen de onrechtmatige gedragingen van Dutch Designz en de auteursrechtinbreuken van Kannai, maar het ging om andere hangers. All Round heeft vier ondernemingen een sommatie gestuurd, waarna deze de verhandeling staakten. Deze initiatieven zijn onvoldoende om slaafse nabootsingen aan te nemen en moeten voor de beoordeling van het onderscheidende vermogen buiten beschouwing blijven. De rechtbank wijst de vordering af vanwege onvoldoende onderscheidend vermogen. Het hof wijst de grieven van All Round af en bekrachtigt de eerdere vonnissen [IEF 13915].

4.6. Het hof overweegt hierover als volgt. Het betoog van All Round kan in zoverre worden gevolgd dat bij het bepalen van de eigen plaats van de “Mi Moneda” hanger op de markt, de op de markt aanwezige producten van anderen dan die van Simstars die moeten worden beschouwd als onrechtmatige, slaafse nabootsingen van de “Mi Moneda” hanger niet tot het zogenaamde “Umfeld” dienen te worden gerekend. De slaafse nabootsing van dergelijke producten van derden behoeft niet te zijn vastgesteld bij rechterlijke uitspraak en kan aannemelijk worden gemaakt in de procedure tegen de gedaagde. Daarvoor dient de eiser wel te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken dat de producten van deze derden op grond van de in 4.4. genoemde criteria moeten worden aangemerkt als slaafse nabootsingen van zijn product en bovendien dat de eiser zich voldoende heeft ingespannen om de verhandeling op de Nederlandse markt van de nabootsingen te doen beëindigen door het verzenden van sommaties of het aanhangig maken van verbodenvorderingen. All Round heeft noch voldaan aan de eerste voorwaarde, noch aan de tweede. Haar uitwerking van de stelling dat de genoemde hangers slaafse nabootsing zijn, is ten aanzien van Eligio Moneda, Desir, Dyki en MyWatch te summier. Wat betreft de tegen de eventuele slaafse nabootsingen genomen acties heeft All Round zich er op beroepen dat zij in rechte met succes is opgetreden tegen de onrechtmatige gedragingen van Dutch Designz B.V. en de auteursrechtinbreuken van Kannai International B.V., maar daarbij ging het niet om de hier bedoelde hangers. All Round heeft voorts betoogd dat zij aan vier ondernemingen een sommatie heeft gestuurd in verband met slaafse nabootsingen van haar munten en haar hangers, waarna deze ondernemingen de verhandelingen van de producten hebben gestaakt. Slechts één van deze brieven heeft kennelijk betrekking op een van de hier bedoelde hangers, te weten de Eligio Moneda; voor de overige brieven is dat onduidelijk nu All Round daarover niets heeft gesteld. Deze initiatieven zijn onvoldoende om van de overige vijf in 4.5 genoemde producten, die op de markt worden gebracht door ondernemingen die All Round kennelijk nog niet heeft aangeschreven, te kunnen aannemen dat zij als slaafse nabootsingen voor de beoordeling van het onderscheidende vermogen buiten beschouwing moeten blijven. Nu All Round niet heeft betwist dat de hangers vergelijkbaar zijn met de “Mi Moneda”-hanger (integendeel dat juist heeft bevestigd door te stellen dat het ging om nabootsingen) en onvoldoende heeft betwist dat deze in februari 2012 al op de markt waren, is de slotsom dat de “Mi Moneda”-hanger geen onderscheidend vermogen en geen eigen plaats op de markt had, toen Simstars de “Nikki Lissoni”-hanger in februari 2012 op de markt bracht.

Lees de uitspraak (pdf/html)

IEF 15452

Spoedeisend belang Secto vanwege ontoereikend boetebeding

Vzr. Rechtbank Den Haag 26 november 2015, IEF 15448; ECLI:NL:RBDHA:2015:13519 (Secto Design tegen LforLight)
Auteursrecht. Zie ook IEF 15449. Secto is een Fins ontwerp bureau dat licentiehouder is van het auteursrecht op de Octo-lamp. LforLight biedt op haar website eveneens de Octo-lamp aan. Secto vordert dat LforLight onmiddellijk moet stoppen met de inbreuk. LforLight stemt in met de inbreuk, maar de eenzijdig opgestelde onthoudingsverklaring is voor Secto onacceptabel. LforLight stelt dat door haar onthoudingsverklaring er geen spoedeisend belang meer bestaat. De rechter gaat niet mee in dit verweer nu de verklaring niet van dien aard is dat de dreiging van inbreuk teniet wordt gedaan. De vorderingen worden toegewezen.

4.4. Als meest verstrekkende verweer heeft LforLight aangevoerd dat de vorderingen van Secto c.s. spoedeisend belang missen. LforLight heeft in dit verband aangevoerd dat hij slechts enkele inbreukmakende lampen van Secto c.s. heeft verkocht en dat hij (tot twee maal toe) heeft toegezegd te stoppen met zijn handel, versterkt met een boetebeding. Dit verweer kan niet worden gevolgd. Secto c.s. voert terecht aan dat de door LforLight gestelde boete van € 500,- per overtreding en € 250,- per dag aan de lage kant is gelet op de waarde van de lampen (LforLight verkocht deze voor prijzen tussen € 220-550) en zo onvoldoende prikkel vormt. Verder ziet de boeteclausule in de eerste verklaring slechts op de onthouding van inbreuk en niet op de opgaves. In de tweede verklaring staan enkele onduidelijkheden in de boeteclausule, zoals de zinsnede “such breach including a guarantee that proves to be incorrectly given”. Aldus is er, gegeven de eerdere verhandeling, nog altijd sprake van een dreiging van inbreuk.

4.6. Nu de door LforLight verhandelde lampen als inbreukmakende producten moeten worden aangemerkt en een (dreigende) verdere inbreuk niet kan worden uitgesloten, is de door Secto c.s. onder B gevorderde opgave, zij het met in achtneming van het navolgende, toewijsbaar.

4.7. De gevorderde opgave van het aantal vervaardigde, ingekochte en verkochte inbreukmakende lampen en de voorraad lampen, alsmede de gegevens van producenten, leveranciers, afnemers en andere betrokken personen zal eveneens worden toegewezen. Deze opgave dient er immers toe verdere (dreigende) inbreuken te beëindigen of te voorkomen. Indien en voor zover LforLight, zoals hij ter zitting heeft verklaard, in redelijkheid niet over deze gegevens kan beschikken zal dat blijken uit de onderbouwde opgave.

4.8. De vordering om de opgave te doen waarmerken door een registeraccountant zal evenwel – bij gebrek aan spoedeisend belang – worden afgewezen. De opgave zal immers worden versterkt met een dwangsom en, indien daartoe aanleiding is, kan de opgave in de bodemprocedure alsnog door een accountant worden gecontroleerd.