Alle rechtspraak  

IEF 4736

Eerst even voor jezelf lezen

Vzr. Rechtbank ’s-Hertogenbosch, 17 september 2007, LJN: BB3761. Forum Hypotheken & Beleggingen B.V. tegen Lorest B.V. c.s.

“Voorop wordt gesteld dat naar vaste jurisprudentie het gebruik van een domeinnaam als het voeren van een handelsnaam in de zin van de Handelsnaamwet kan worden aangemerkt. Aangenomen moet worden dat een onderneming die zich bedient van een domeinnaam deze doorgaans gebruikt om zich aldus tot het publiek te richten.”

Lees het vonnis hier.

Rechtbank Arnhem, 8 augustus 2007, LJN: BB3604, in de zaken Rijnconsult tegen gedaagde en in de zaak Institut [eigennaam] France Europe S.A tegen gedaagde.

“Rijnconsult stelt dat zij met betrekking tot de intellectuele eigendomsrechten (het merkenrecht en het op de vragenlijsten, handboek en ondersteunende teksten rustende auteursrecht) over een exclusieve licentie beschikt voor de Nederlandse markt en dat gedaagde in conventie/eiser in reconventie daarop inbreuk maakt door zich als gecertificeerd in HBDI te presenteren en gebruik te maken van de "officiële HBDI-materialen" en het logo en de diagrammen van HBDI, zulks terwijl gedaagde in conventie/eiser in reconventie niet is gecertificeerd en gelicentieerd in HBDI. “

Lees het vonnis hier.  

IEF 4718

Aangewend ter aanduiding van gerechtigheid

Justitia.gifRechtbank Amsterdam, 18 juli 2007, LJN: BB3934, Intrum Justitia Nederland B.V. tegen Evia Justitia B.V.

Merkenrecht & handelsnaamrecht. Bodemprocedure. Geen inbreuk, de onderscheidingskracht van de term ‘Justitia’ is minmaal, zodat het gebruik van dit woord in een handelsnaam niet door Intrum kan worden gemonopoliseerd. Verwarring is niet gebleken.

Intrum, kort gezegd een incassobedrijf,  gebruikt haar handelsnaam ‘Intrum Justitia’ sinds 1987. Het Zwitserse Intrum Justitia Licensing AG is houder van een gemeenschapsbeeldmerk en het Benelux woordmerk ‘Intrum Justitia’, voor o.a. juridische dienstverlening op het gebied van het innen van schulden. De Zwitserse AG heeft aan de B.V. een volmacht verleend om een gerechtelijke procedure te starten tegen Evia Justitia B.V. wegens merk- en handelsnaaminbreuk.

In kort geding heeft Intrum onder meer gevorderd om Evia te veroordelen het gebruik van haar handelsnaam Evia Justitia te staken en gestaakt te houden. Bij vonnis van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 31 augustus 2006 heeft de voorzieningenrechter de door Intrum gevraagde voorziening geweigerd. De bodemrechter sluit zich hierbij aan.

Het Europese gemeenschapsmerk laat de rechtbank onbesproken. ‘De rechtbank Amsterdam is immers geen rechtbank voor het gemeenschapsmerk.’ Voor de uitkomst van het geding maakt dat echter niets uit.

“5.6.  Het onderscheidende en dominerende element in de handelsnaam van Intrum Justitia en Evia Justitia is achtereenvolgens het woord Intrum en Evia. Het hoofdaccent van de handelsnamen ligt op die woorden en deze woorden vormen het kenmerkende (hoofd)bestanddeel van de handelsnaam. De uiterlijke en de auditieve vorm van deze woorden vormen in het geheel geen overeenstemming met elkaar. Het overeenstemmende (ondergeschikte) bestanddeel ‘Justitia’ in de handelsnaam van Intrum en Evia maakt dit niet anders. De betekenis van het woord ‘Justitia’ is volgens de Van Dale: “1.  Romeinse godin van de gerechtigheid, voorgesteld als een geblinddoekte vrouw met een weegschaal en een zwaard; 2. de godin van de rechtvaardigheid”, en wordt in de rechtspraktijk en ook in de incassopraktijk veelal aangewend ter aanduiding van rechtvaardigheid en gerechtigheid.

Een en ander wordt onderschreven door de uitdraai van de Kamer van Koophandel overgelegd als productie 4 bij conclusie van antwoord. De onderscheidingskracht van de term ‘Justitia’ is dan ook minimaal, zodat het gebruik van dit woord in de handelsnaam niet door Intrum kan worden gemonopoliseerd.

Voorts is niet gebleken dat in het onderhavige geval bij het publiek verwarring is ontstaan of verwarring te duchten is door het gebruik van de handelsnaam Evia Justitia door Evia. Het enkele feit dat er overeenstemmende of gelijksoortige diensten worden aangeboden doet daar niet aan af, mede gelet op het feit dat de term ‘Justitia’ frequent wordt gebezigd in de incassopraktijk. Omstandigheden die een ander oordeel rechtvaardigen zijn de rechtbank niet gebleken. Het gebruik van de handelsnaam ‘Evia Justitia’ is derhalve niet in strijd met artikel 5 van de Handelsnaamwet.”

5.7.  Het beroep van Intrum op artikel 5a van de Handelsnaamwet en artikel 2.20 van het Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (merken en tekeningen of modellen) slaagt, gelet op hetgeen hierboven is overwogen, evenmin.

Eiser Intrum wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld (€4.672,82).  Het betoog van Intrum dat deze regeling slechts van toepassing is in het geval van piraterij slaagt niet, omdat deze regeling die voorwaarde niet stelt.

Lees het vonnis hier.

IEF 4713

Eerst even voor jezelf lezen

Rechtbank ’s-Gravenhage, 20 september 2007, KG ZA 07-931, Orphan Europe Sarl,
Haagse Transvaal en Sport Apotheek B.V.

“Orphan vordert kort weergegeven: een verbod op inbreuk op het merk CARBAGLU; een verbod op onrechtmatig handelen door het verstrekken van de eigen bereiding terwijl CARBAGLU is voorgeschreven door de behandelend arts; een verbod op handelen in strijd met de geneesmiddelenwetgeving of een ongeschreven norm door het verstrekken van de eigen bereiding wanneer CARBAGLU dan wel carglumaatzuur is voorgeschreven door de behandelend arts.”

Lees het vonnis hier.

HvJ EG, 20 september 2007, in zaak C-371/06, Benetton Group SpA tegen G-Star International B.V.

Het Hof van Justitie (Zesde kamer) verklaart voor recht:

"Artikel 3, lid 1, sub e, derde streepje, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten, moet aldus worden uitgelegd dat de vorm van een waar die een wezenlijke waarde aan die waar geeft, geen merk kan vormen op basis van artikel 3, lid 3, van de richtlijn, wanneer die vorm vóór de inschrijvingsaanvraag aantrekkingskracht heeft verkregen door de bekendheid ervan als onderscheidingsteken, als gevolg van reclamecampagnes waarin de aandacht werd gevestigd op de specifieke kenmerken van de betrokken waar."

Lees het arrest hier.

HvJ EG, 20 september 2007, zaak C 193/06 P, OHIM tegen Quick restaurants SA

“L’arrêt du Tribunal de première instance des Communautés européennes du 22 février 2006, Nestlé/OHMI – Quick (QUICKY) (T 74/04), est annulé en tant que le Tribunal, en violation de l’article 8, paragraphe 1, sous b), du règlement (CE) n° 40/94 du Conseil, du 20 décembre 1993, sur la marque communautaire, n’a pas apprécié la similitude visuelle des signes en cause en se fondant sur l’impression d’ensemble produite par ceux-ci.”

Lees het arrest hier (alleen Franse versie beschikbaar).

GvEA, 20 september 2007, zaak T-461/04, Imagination Technologies Ltd. Tegen OHIM (PURE DIGITAL)

Weigering woordmerk PURE DIGITAL. “It must be borne in mind that, according to settled case-law, a mark must have become distinctive through use before the application was filed. (…)  that interpretation is the only one compatible with the logic of the system of absolute and relative grounds for refusal in regard to the registration of Community trade marks, according to which the date of filing of the application for registration determines the priority of one mark over another. That interpretation also makes it possible to avoid a situation in which the applicant for a mark may take undue advantage of the length of the registration procedure in order to prove that his mark has become distinctive through use subsequent to the filing of the application.”

Lees het arrest hier (alleen Engelse versie beschikbaar).

IEF 4704

Paraplumerk

magn.gifHof Amsterdam, 6 september 2007, rolnr. 177/05, Mag Instrument Inc tegen Geelhoed (met dank aan Vriesendorp & Gaade)

Wel gemeld, nog niet besproken. Merkenrecht, bodemprocedure. De enkele overeenstemming van de lettergreep MAG met de merken van Mag instrument is op zichzelf niet voledoende om hier te spreken van een overeenstemmend teken in de zin van het BVIE, ook niet indien daarbij in aanmerking wordt genomen dat het woord MAG het meest onderscheidende element is van die merken. De bekendheid van het merk en een eventueel serie- of paraplumerk doen hier niet aan af.

Mag Instrument is de rechthebbende op onder meer de volgende Benelux woordmerken: MAG, MAG CHARGER, MAG INSTRUMENT, MAGLITE, MAG-LITE etc. MAG Instrument gebruikt deze woordmerken voornamelijk voor staafzaklampen.

Geelhoed’s Benelux beeldmerk MAGUM voor oplaadbare, waterdichte duiklampen is van een latere datum. Mag Instrument heeft op basis van haar merken Geelhoed gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam. Haar vorderingen zijn echter afgewezen. Het hof bekrachtigd het vonnis van de rechtbank.

Het Hof oordeelt als volgt: “4.6. Het merk MAGNUM bestaat uit een enkel woord dat afkomstig is uit het Latijn en dat, naar algemeen bekend is, ‘groot’ betekent. De eerste lettergreep”Mag” wordt door Geelhoed in de gebruikte visuele afbeeldingen van het merk of anderszins op geen enkele wijze benadrukt als afzonderlijk bestanddeel ervan. Geen van de door Mag Instrument ingeroepen merken vertoont auditief en/of visueel een verdergaande gelijkenis dan de enkele omstandigheid dat (ook) MAGNUM begint met de letters m-a-g, uitgesproken als ‘mek’.

Deze letters gaan als lettergreep op in het merk MAGNUM dat als niet samengesteld woord een homogeen geheel is. De enkele overeenstemming van deze lettergreep met de merken van Mag Instrument is op zichzelf onvoldoende om hier te kunnen spreken van een overeenstemmend teken in de zin van het BVIE, ook niet indien daarbij in aanmerking wordt genomen dat het woord MAG het meest onderscheidende element is in de merken van Mag Instrument. Om dezelfde reden kan niet met voldoende zekerheid worden aangenomen dat bij het publiek, dat bij ontbreken van aanwijzingen van het tegendeel het woord MAGNUM als een geheel zal ervaren, verwarring tussen de onderhavige producten kan ontstaan, ook niet in de vorm van associatie met de merken van MAG instrument door het veronderstellen van een commerciële band.”

Het oordeel van het Hof luidt niet anders indien wordt aangenomen dat de merken van Mag Instrument bekende merken zijn bij het relevante publiek en indien wordt voorbij gegaan aan de vraag of onderwaterlantaarns en duiklampen en de waren waarvoor de merken van Mag Instrument zijn gedeponeerd als soortgelijke waren zijn te beschouwen. Als lettergreep in het merk MAGNUM heeft het bestanddeel MAG immers – volgens het Hof – geen zelfstandige betekenis en gaat het begripsmatig en visueel daarin op, hetgeen meebrengt dat geen sprake is van een overeenstemmend teken in de zin van de wet. Dat het woord MAG als seriemerk of “paraplumerk”wordt gebruikt is tegen deze achtergrond niet van belang.

Nu van overeenstemming volgens het Hof geen sprake is, kan niet worden aangenomen dat Geelhoed het teken MAGNUM te kwader trouw heeft gedeponeerd als bedoeld in art. 2.4 onder f BVIE. Ook overigens is niet gebleken dat Geelhoed ongerechtvaardigd voordeel trekt uit de bekendheid van de merken van Mag Instrument dan wel afbreuk doet aan de reputatie ervan. “

Ook het Hof wijst de vorderingen van Mag Instrument af en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.

Lees het arrest hier.

IEF 4702

Basic goods for the fine arts

bscs.gifGvEA, 12 september 2007, zaak T 164/06, ColArt/Americas, Inc tegen OHIM. 

Weigering woordmerk BASICS voor, kort gezegd, verf en aanverwante artikelen. Gebrek aan onderscheidend vermogen wegens beschrijvendheid van teken BASICS ex artikel 7 lid 1 sub c GMV. Geen beroep op inburgering.

Het Board of Appeal heeft het beroep tegen beslissing van de examiner dat BASICS dient te worden geweigerd afgewezen. Met het Board of Appeal oordeelt het Gerecht van Eerste Aanleg nu ook dat ‘the word ‘basics’ denotes essential, fundamental or elementary elements, which constitute a basis. In reading that everyday word in the English language, the target public may thus immediately, and without further thought, perceive it as a description of one of the characteristics of the relevant goods, namely the fact that they are basic goods for the Fine Arts and for decoration.’ (r.o. 23) Met verwijzing naar onder meer het Companyline-arrest oordeelt het Gerecht van Eerste Aanleg dat aangezien de aanvrage strandt op één van de weigeringsgronden van artikel 7 lid 1 GMV (t.w. sub c), onderzoek naar de weigering via artikel 7 lid 1 sub b GMV niet hoeft plaats te vinden.

Het beroep op inburgering slaagt niet; het bewijs wordt te mager geacht: ‘None of the documents featuring tubes of acrylic paint bearing the mark BASCIS and none of the print-outs containing promotional material contains any form of reference to the dates and places where those goods were marketed or where such material was used.’ (r.o. 50) Ook een verklaring van de algemeen directeur van de distributeur van de BASICS-goederen, waarin verkoopaantallen worden genoemd (r.o. 51), en het marktaandeel van de aanvrager (r.o. 52) worden voor het bewijs van inburgering onvoldoende geacht.

Lees het arrest hier (nog geen Nederlandse versie beschikbaar). 

IEF 4701

Relief op glas

glvbg.gifGvEA, 12 september 2007, zaak T 141/06, Glaverbel SA tegen OHIM.

Weigering beeldmerk relief op glas. Geen onderscheidend vermogen. Niet ingeburgerd.

Het beeldmerk van de aanvrager voor reliëfglas wordt door de examiner geweigerd op grond van artikel 7 lid 1 sub b en c GMV. Onderhavige arrest gaat uiteindelijk om twee specifieke factoren waarover partijen twisten, namelijk de afbakening van het relevante publiek en de bewijswaardering van het Board of Appeal.

Het Gerecht van Eerste Aanleg komt tot de conclusie dat in deze zaak zelfs bij reliëfglas gebruikt in de bouw, naast reliëfglas gebruik voor ‘final consumers’, er nog sprake is van inspraak door final consumers, zodat voor alle goederen in kwestie geldt dat het relevante publiek niet alleen maar bestaat uit professionele afnemers, maar ook uit het ‘general public’. (r.o. 26)

Ten aanzien van de bewijswaardering met betrekking tot de gestelde inburgering oordeelt het Gerecht dat inburgering niet slechts kan worden bewezen met verwijzing naar ‘general, abstract data, such as specific percentages’. Aanvrager had verklaringen van ‘purchasers and users of the goods in question, trade journalists, wholesalers and competing manufacturers’ uit verschillende Lid-Staten overgelegd, maar die mochten niet baten: ‘The declarations from professionals in 10 of the 15 Member States of the European Community, as at the date of filing of the application for the registration of the mark, are not capable of proving that the sign has acquired distinctive character in the five remaining countries of the Community. (r.o. 39) (…) ‘In respect of the Member States of the Community for which no declaration has been produced, proof of distinctive character acquired through use cannot be furnished by the mere production of sales volumes and advertising material. Moreover, the applicant has not specified the market share of those goods nor the number of catalogues distributed in each of the Member States’ (r.o. 41).

Lees het arrest hier. (Nog geen Nederlandse versie beschikbaar).

IEF 4700

Lid van de organisatie

glp.gifRechtbank Amsterdam, 5 september 2007, rolnr. 05-2200, Gallup Inc en Gallup GmbH tegen TNS NIPO BV, Gallup Foundation en Gallup International Association (met dank aan Diederik Stols, DLA Piper).

Wel gesignaleerd, nog niet besproken.  Bodemprocedure. Merkinbreuk niet aangenomen. Ook reconventionele vordering inhoudende een gebod om het merk of een daarmee overeenstemmend teken niet in Nederland te gebruiken wordt afgewezen. Zolang NIPO c.s. lid zijn van Gallup International Inc. staat het hen vrij om het merk te gebruiken in Nederland. Ook de vorderingen in conventie en reconventie na tussenkomst worden afgewezen. Het enkele feit dat Gallup International de kosten van de registratie heeft voldaan is onvoldoende om overdracht van de merken aan te nemen. Het bestaan dan wel creëren van een onrechtmatige toestand levert nog geen rechtsgrond op voor overdracht van de merken.

Dr. Gallup ontwikkelde in 1935 het format van opinieonderzoek onder de Amerikaanse bevolking, wat bekend werd als de “Gallup poll”. Dr. Gallup is de oprichter van het bedrijf thans wordt gedreven onder de naam Gallup Inc. Gallup GmbH is een dochter van Gallup Inc. Gallup Inc. is tot de opzegging van haar lidmaatschap d.d. 1 juli 1992 lid geweest van een overkoepelende organisatie thans bekend onder de naam Gallup International. Gallup Inc. is houder van het Benelux woordmerk GALLUP.

NIPO heeft eveneens registraties voor het woordmerk GALLUP (een internationale en een Benelux inschrijving). Gallup Foundation is door NIPO opgericht.

NIPO en Gallup Inc zijn op 14 juli 1995 een schriftelijke overeenkomst aangegaan waarin NIPO haar woordmerken overdraagt aan Gallup Inc. Onderdeel van deze overeenkomst is ook een licentie aan NIPO. NIPO mag het woordmerk GALLUP in Nederland gebruiken. Gallup Inc. garandeert dat zij zelf het merk niet zal gebruiken in Nederland. NIPO heeft in 2006 deze licentieovereenkomst opgezegd.

Gallup Inc. c.s. betichten NIPO c.s. van inbreuk op het merk GALLUP. In (voorwaardelijke) reconventie eist NIPO op grond van de hierboven genoemde garantie uit de licentieovereenkomst dat Gallup c.s. ieder gebruik van hun merk in Nederland staken. Gallup International vordert na tussenkomst onder meer i) primair een verklaring voor recht dat een tweetal merken van Gallup Inc. aan haar zijn overgedragen en ii) een verklaring voor recht dat het derde merk niet jegens haar kan worden uitgeoefend door Gallup Inc.

De rechtbank oordeelt kort gezegd dat de vorderingen van Gallup Inc. moeten worden afgewezen. NIPO c.s. en Gallup Inc. c.s. waren beide lid van de overkoepelende organisatie Gallup Intenational. In dat kader zijn afspraken gemaakt over het gebruik van het merk GALLUP. Deze afspraken houden in dat zolang NIPO c.s. lid zijn van deze organisatie het hen vrij staat om het merk te gebruiken in Nederland. Aan dit recht is volgens de rechtbank geen einde gekomen door het terugtreden van Gallup Inc. als lid van Gallup International. De vorderingen van Gallup Inc. tegen zowel NIPO c.s. als Gallup International worden om die reden afgewezen.

Ook de (voorwaardelijke) reconventionele vorderingen van NIPO c.s. worden afgewezen. De rechtbank is namelijk van oordeel dat aan de garantie die door Gallup Inc. is gegeven aan NIPO c.s. een einde is gekomen doordat NIPO zelf de licentieovereenkomst met Gallup c.s. heeft opgezegd. Deze garantie is volgens de rechtbank immers accessoir aan de licentie.

De reconventionele vorderingen van Gallup International na tussenkomst worden ten slotte ook afgewezen. Gallup International heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er daadwerkelijk sprake was van een overdracht van het tweetal merken door Gallup Inc. Uit de overgelegde fax van 28 augustus 1987 blijkt in elk geval geen wilsovereenstemming daartoe. Voorts oordeelt de rechtbank ten aanzien van de subsidiaire vordering van Gallup International dat indien er al sprake is van een onrechtmatige toestand dit nog geen rechtsgrond voor overdracht van de merkrechten kan opleveren. Ook de meer subsidiaire vordering van Gallup International en haar vordering onder ii) worden afgewezen wegens het ontbreken van belang bij deze vorderingen. 

Lees het vonnis hier.

IEF 4699

Niet negatief appelerend net of nat schaap

netnet.gifGerechtshof ’s-Gravenhage, 13 september 2007, zaaknr. 03/961, Rede Consultancy B.V. tegen Netscape Communications Corporation c.s. (met dank aan Job Hengeveld, Hengeveld Advocaten)

Merkenrecht. Na vier jaar (wie weet nog wat netscape was?) heeft het Gerechtshof Den Haag arrest gewezen in de zaak Netscape / Netschaap.  Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank van 7 mei 2007.

Nadat de rechtbank eerder van oordeel was dat het gebruik van de namen “netschaap” en “natschaap”  voor een komische website over schapen een ongeoorloofde inbreuk was op het merkrecht van Netscape vanwege auditieve overeenstemming, heeft het gerechtshof uitgemaakt dat dit niet het geval is. Het hof meent dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de domeinnamen worden gebruikt als merk. 

“6. Het gebruik van een aanduiding als domeinnaam is op zichzelf niet gelijk aan gebruik als merk. Een domeinnaam is een unieke aanduiding voor een adres op internet. Of het gebruik van een domeinnaam als merkgebruik moet worden aangemerkt is afhankelijk van de opvatting van het publiek daaromtrent, welke opvatting door de wijze van gebruik van de domeinnaamhouder kan worden beïnvloed (vgl. ook dit hof 22 november 2001, BIE 2003,33). in het onderhavige geval is onvoldoende aannemelijk geworden dat het publiek, wanneer het netschaap.nl of natschaap.nl en vervolgens de website van Takes, respectievelijk van "Spreek je Moerstaal" ziet, zal menen dat die domeinnamen netschaap.nl en natschaap.nl gebruikt worden als merk. Dat in de chattaal netschaap en/of natschaap wel wordt gebezigd om Netscape aan te duiden, is daartoe onvoldoende.”

Van een ongeoorloofde parodie is volgens het hof evenmin sprake, nu Netscape onvoldoende heeft aangetoond dat er ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken uit het merk Netscape.

“12 Het hof oordeelt als volgt. Het is aan Netscape, die zich op de rechtsgevolgen van het bepaalde in voornoemd artikel beroept, te stellen en bij betwisting te bewijzen dat Rede door het gebruik van netschaap of natschaap ongerechtvaardigd voordeel trekt uit het merk Netscape of daardoor afbreuk doet aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van Netscape. Het hof is van oordeel dat Netscape het voorgaande in het licht van de betwisting door Rede, onvoldoende geconcretiseerd heeft. Dat de reputatie van Netscape wordt aangetast door netschaap of natschaap acht het hof niet aangetoond, nu het hof onvoldoende is gebleken dat netschaap of natschaap negatief appelleren aan het merk Netscape. Voorts is het hof onvoldoende gebleken dat Rede ongerechtvaardigd voordeel trekt uit het merk Netscape door daarvan misbruik te maken of te parasiteren op de reputatie van het merk. Niet valt in te zien welk (commercieel) voordeel Rede bij het gebuik van netschaap of natschaap, mede gelet op de websites daarvan en de op die websites aangeboden diensten, ten koste van het merk Netscape tracht te behalen. Het beroep op artikel 2: 20 lid 1 sub d BVIE. faalt dus ook.”

Het oordeel van de rechtbank, dat er tevens sprake zou zijn van auteursrechtelijke inbreuk op het logo van Netscape, wordt eveneens vernietigd. Het logo van Netschaap (een schild met een schaapje erop) en het logo van Netscape (een schild met de letter N erop) vertonen daarvoor te weinig overeenstemmende trekken, aldus het Hof.

Moerstaal, de domeinnaamhouder van “netschaap.nl” en “natschaap.nl”   heeft aangekondigd de website van Netschaap binnenkort weer online te zetten.

Lees het arrest hier. Eerder vonnis Rechtbank Den Haag hier.

IEF 4696

Naamssubsidiëring

jpr.gifRechtbank Amsterdam, 13 september 2007, KG ZA 07-1094 OdC/PvV, Smith & Jones B.V. tegen Stichting Jellinek Mentrum (met dank aan Diederik Stols, DLA Piper).

Vonnis op het snijvlak mededingingsrecht en merkenrecht. De vordering tot een verbod op naamsubsidiëring wordt afgewezen. Gegaagde Jellinek, die bekend geworden is als gesubsidieerde AWBZ-instelling, maar geen overheidsorgaan is, mag ook onder diezelfde merk/handelsnaam particuliere zorgdiensten aanbieden.

Eiser Smith & Jones is een profitorganisatie die sinds 2004 in Amsterdam particuliere verslavingszorg aanbiedt. De inkomsten van Smith & Jones komen uit particuliere handen.  In 2005 heeft Stichting Jellinek Mentrum (SJM) onder de naam Jellinek Privé, een privékliniek opgericht. Jellinek Privé biedt ambulante hulp buiten de AWBZ-verzekerde  verslavingszorg. Smith & Jones vindt dat aan SJM met Jellinek Privé een ongelijk speelveld creëert op de markt voor particulier verslavingszorg en dat daarmee de eerlijke mededinging op die markt ernstig wordt verstoord.

Smith & Jones vordert i.c. onder andere dat het SJM wordt verboden haar beeldmerken en haar naam, dan wel een afgeleide daarvan, aan Jellinek Privé ter beschikking te stellen.

“3.2 (…) Het gebruiken van de naam en beeldmerken die groot zijn geworden in en door het aanbieden van publieke verslavingszorg (en ook het exclusief doorverwijzen door de stichting naar de B.V), zet Jellinek Privé op een permanente voorsprong bij het aantrekken van nieuwe klanten. Naar de mening van Smith & Jones wordt hiermee de door SJM jegens haar te betrachten maatschappelijke zorgvuldigheid en betamelijkheid geschonden. Dat naamssubsidiëring een ongelijk speelveld op een andere markt kan bewerkstelligen is bijvoorbeeld ook in de pensioenwereld bekend.  Zo mogen wettelijk verplichte bedrijfstak pensioenfondsen sinds 1 januari 2001 hun private activiteiten niet onder de naam (en beeldmerk) van het verplichte pensioenfonds op de markt brengen.”

De voorzieningenrechter kan zich in deze stelling niet vinden:

“4.2. Ter zitting is van de zijde van SJM verklaard dat Jellinke Privé geen gebruik zal gaan maken van het beeldmerk van SJM. Naar aanleiding daarvan heeft Smith & Jones het in het petitum van de inleidende dagvaarding onder 11. gevorderde ingetrokken. Aan de orde is derhalve de slechts vraag of SJM met het ter beschikking stellen van (een deel van) haar naam aan Jellinek Privé en het exclusief doorverwijzen van particuliere klanten naar Jellinek Privé, onrechtmatig jegens Smith & Jones handelt”

“4.4. (…)  wordt, in het geval Smith & Jones en Jellinek Privé wel als concurrenten zouden moeten worden aangemerkt, voorshands geoordeeld dat het verbod zoals dat in artikel 5 van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfondsen 2000 aan het ABP is opgelegd, niet analoog in de onderhavige situatie kan worden toegepast. Anders dan het ABP is SJM immers geen verplichte publieke entiteit die bij wet exclusiviteit op een deel van de markt geniet. Dat SJM een groot deel van haar inkomsten uit de AWBZ verwerft, maakt dat niet anders. Die enkele omstandigheid maakt haar nog niet tot overheidsinstelling en geeft haar geen exclusiviteit in de verslaafdenzorg.

4.5. Ook met hetgeen Smith & Jones overigens heeft gesteld is voorshands niet aangetoond of anderszins aannemelijk geworden dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat SJM met het ter beschikking stellen van een deel van haar naam aan Jellinek Privé of het exclusief daarnaar doorverwijzen van cliënten, in strijd handelt met de zorgvuldigheid die haar in het maatschappelijk verkeer jegens Smith & Jones betaamt. De enkele omstandigheden dat Jellinek Privé een voorsprong op Smith & Jones zou 2007 genieten, is daarvoor onvoldoende. De vorderingen van Smith & Jones zullen daarom worden afgewezen.”

Lees het vonnis hier.

IEF 4674

Wie heeft de BOB?

BOB.jpgGvEA, 12 september 2007, zaak T 291/03. Consorzio per la tutela del formaggio Grana Padano tegen OHIM / Biraghi SpA

Nietigverklaringsprocedure gemeenschapswoordmerk GRANA BIRAGHI op grond van de oorsprongsbenaming‚ ‘grana padano’.

Grana Padano is een brokkelige Italiaanse kaas. De naam is als merk ingeschreven en is een BOB (een beschermde oorsprongsbenaming). Het Consorzio heeft het OHIM verzocht de inschrijving van het woordmerk GRANA BIRAGHI nietig te verklaren, omdat deze inschrijving strijdig zou zijn met de bescherming van de oorsprongsbenaming “grana padano”. Het Consorzio beroept zich daarbij op de inschrijvingen van haar oudere merken GRANA en GRANA PADANO. Het OHIM heeft de vordering tot nietigverklaring afgewezen, omdat het zich op het standpunt stelt dat het woord “grana” een soortnaam is die een wezenlijke eigenschap van de betrokken waren beschrijft. Het Consorzio vecht deze beslissing aan bij het GvEA.

Het GvEA overweegt dat niet elk van de delen van de benaming “grana padano” is beschermd. “Artikel 13, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 2081/92 bepaalt onder meer dat „[i]ndien een geregistreerde benaming de naam omvat van een landbouwproduct of levensmiddel die als soortnaam wordt beschouwd, [... ] het gebruik van die soortnaam op dat landbouwproduct of levensmiddel niet [wordt] beschouwd als strijdig met het bepaalde [sub a of b]”. Wanneer de BOB bestaat uit verschillende elementen, waarvan een de soortnaam van een landbouwproduct of levensmiddel is, moet het gebruik van deze soortnaam in een ingeschreven merk derhalve worden geacht in overeenstemming te zijn met artikel 13, eerste alinea, sub a of b, van verordening nr. 2081/92 en moet de op de BOB gebaseerde vordering tot nietigverklaring worden afgewezen.” (punt 57)

Volgens het GvEA had de kamer van beroep van het OHIM een gedetailleerd onderzoek moeten verrichten van alle factoren aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of het een soortnaam betreft. De kamer van beroep heeft geen grondig onderzoek gedaan. “De bewijselementen waarop de bestreden beslissing berust, bestaan enkel in uittreksels uit woordenboeken en internetopzoekingen die de kamer van beroep ambtshalve heeft verricht.” (punt 70)

“Het feit dat een term vaak op internet opduikt, vormt evenwel op zich niet het bewijs dat een benaming een soortnaam is. Verder verwijzen alle definities van de term „grana” in de door de kamer van beroep aangehaalde woordenboeken naar de productieplaats van grana padano, overeenkomend met een gebied van de Po-vlakte. Anders dan de kamer van beroep heeft gesteld, tonen deze woordenboeken dus integendeel aan dat de benaming „grana” in het Italiaans wordt gebruikt als afkorting van grana padano en dat de benaming „grana” zowel feitelijk als in de geest van de consumenten wordt verbonden met de Padaanse herkomst van dit product (…)” (punt 71)

Het GvEA stelt vast dat indien de kamer van beroep naar behoren rekening had gehouden met alle door het Consorzio overgelegde bewijselementen en de jurisprudentie van het HvJ EG, had moeten concluderen dat niet rechtens genoegzaam was bewezen dat de benaming “grana” een soortnaam is. 

“Het feit dat de Italiaanse wetgeving van 1938 spreekt over verschillende granas (parmigiano-reggiano, lodigiano, emiliano, lombardo en veneto) die alle in het gebied van de Po-vlakte worden geproduceerd, zonder evenwel te spreken over grana padano, alsmede het feit dat bij latere wetgeving de benaming „grana padano” werd ingevoerd waarbij werd afgezien van de oudere benamingen, wijzen erop dat grana een kaas is die traditioneel in talrijke gebieden van de Po-vlakte werd geproduceerd en om deze reden op een bepaald ogenblik door de Italiaanse wetgever is aangeduid met de term „padano” teneinde het regelgevend kader te vereenvoudigen en de verschillende oudere benamingen die alle uit de Padaanse vallei afkomstig zijn, te vatten in één enkele benaming.” (punt 77)

78      De kwalificatie „padano” werd dus niet ingevoerd om de draagwijdte van de BOB tot bepaalde granas te beperken, maar om deze granas samen te voegen met het oog op hetzelfde hoge beschermingsniveau dat oorspronkelijk werd verleend door de Italiaanse wetgeving, en vervolgens door verordening nr. 2081/92. Uit de evolutie van de Italiaanse regelgeving blijkt dus dat de benaming „grana” geen soortnaam is.

 “Er dient dus te worden geconcludeerd dat het beroep gegrond is, aangezien de kamer van beroep ten onrechte heeft geoordeeld dat de benaming „grana” een soortnaam is en dat het bestaan van de BOB „grana padano” niet in de weg staat aan inschrijving van het merk GRANA BIRAGHI in de zin van artikel 14 van verordening nr. 2081/92. Derhalve dient de bestreden beslissing te worden vernietigd.” (punt 89)

Lees het arrest hier.