Alle rechtspraak  

IEF 4812

Marque en vogue

vog.gifGvEA, 4 oktober 2007, zaak T-481/04, Advance Magazine Publishers, Inc. tegen OHIM/ Capela & Irmãos, Lda, established (geen Nederlandse vertaling beschikbaar).

Oppositie op grond van ouder Portugees woordmerk Vogue Portugal (klasse 25) en handelsnaam VOGUE –Sapataia tegen Gemeenschapsmerkaanvrage woordmerk VOGUE (klassen 9, 14, 16, 25 en 41).  De oppositie is gericht tegen klasse 25, kleding.

Het OHIM wijst de oppositie toe, onder meer omdat het element Portugal onder oude, niet meer geldende, Portugese wetgeving verplicht was als herkomstaanduiding, maar gebruik van dit element nu niet meer vereist is. 'Portugal' telt daarom niet niet mee in de vergelijking. Een in beroep ingeroepen internationale registratie kon volgens OHIM niet worden ingeroepen tegen het oudere Portugese merk, omdat het merk zelfs niet eens ter sprake was gekomen in eerste instantie.

Het gerecht vernietigt de beslissing van het OHIM en wijst er, nogmaals, op dat het OHIM in dit soort gevallen en discretionaire bevoegdheid heeft end at zij deze bevoegdheid moet gebruiken. Zonder meer afwijzen van later ingebracht bewijs is derhalve niet toegestaan.

“20. However, the Board of Appeal thereby misconstrues Article 74(2) of Regulation No 40/94. That provision, under which OHIM may not take into account facts that were not pleaded or evidence that was not submitted in due time by the parties, grants the Board of Appeal, when presented with facts and evidence which are submitted late, a discretion as to whether or not to take account of such information when making the decision which it is called upon to give (Case C-29/05 P OHIM v Kaul [2007] ECR I-0000, paragraph 68).

21. Therefore, instead of exercising the discretion which it thus has, the Board of Appeal wrongly considered itself to be lacking any discretion, in the present case, as to whether to take account or not of the facts and evidence at issue (see, to that effect, OHIM v Kaul, paragraph 69).

22. Moreover, as the Board of Appeal did not examine the facts and evidence at issue, or the applicant’s arguments relating thereto, and merely held them inadmissible, the Court cannot substitute itself for OHIM in the assessment of their relevance in the present case and therefore cannot rule on OHIM’s reasoning in that regard.

23. It follows that the contested decision must be annulled without it being necessary to examine the other grounds raised by the applicant.

Lees het arrest hier.

IEF 4808

Een brug te ver (3)

HvJ EG 13 september 2007, zaak C-234/06, Il Ponte Finanziaria en F.M.G. Textiles

Wel gesignaleerd, nog niet besproken. Merkenrecht. Oppositie door de houder van oudere nationale merken die het bestanddeel 'Bridge' gemeen hebben. Seriemerken moeten "op de markt aanwezig zijn". 'Defensieve merken' passen niet in het communautaire systeem.

In 1998 heeft de voorganger van F.M.G. Textiles het BHIM verzocht om inschrijving van het beeldmerk BAINBRIDGE als gemeenschapsmerk voor producten van leer en kledingstukken. Hiertegen heeft Il Ponte oppositie ingesteld op grond van 11 oudere merken voor dezelfde klasse en die het woordbestanddeel 'bridge' gemeen hebben. De oppositie is afgewezen omdat, ondanks de onderlinge samenhang tussen de mate van soortgelijkheid van de betrokken waren en de mate van overeenstemming van de conflicterende tekens, de tekens fonetisch en visueel dermate verschillen dat geen gevaar voor verwarring mogelijk is.

De kamer van beroep heeft het beroep tegen de beslissing verworpen. Zij heeft vijf van de elf inschrijvingen van oudere merken uit haar beoordeling geweerd op grond dat het bewijs van ebruik van de desbetreffende merken niet was geleverd. Met betrekking tot de zes andere oudere merken heeft zij geweigerd om deze als 'seriemerken' aan te merken wegens het ontbreken van bewijzen van het gebruik van een voldoende aantal merken. Vervolgens heeft zij geconcludeerd dat er geen gevaar voor verwarring van deze zes merken met het aangevraagde gemeenschapsmerk bestond.
Het GvEA heeft het ingestelde beroep tot vernietiging verworpen.

 

Met het eerste middel voert rekwirante aan dat het gerecht artikel 8 lid 1 sub b van Vo. 40/94 onjuist heeft toegepast, aangezien de conflicterende merken de minimale mate van overeenstemming vertonen die is vereist voor de vaststelling van verwarringsgevaar. Het middel wordt ten dele ongegrond en ten dele niet-ontvankelijk verklaard. Het gerecht heeft geoordeeld dat niet tot het bestaan van verwarringsgevaar kon worden geconcludeerd op de uitsluitende grond dat de tekens fonetisch overeenstemmen, aangezien de mate van fonetische overeenstemming van ondergeschikt belang was doordat de betrokken waren gewoonlijk aldus in de handel werden gebracht dat het relevante publiek bij de aankoop het merk ervan visueel waarneemt. Terecht concludeert het gerecht dat geen gevaar voor verwarring bestaat nu een begripsmatige en visuele overeenstemming ontbreken, aldus het Hof.

Ten tweede voert rekwirante aan dat het gerecht voornoemd artikel onjuist heeft toegepast bij de beoordeling van het gevaar voor verwarring met de 'familie' of 'serie' merken die door haar oudere merken wordt gevormd. Voor het bestaan van het gevaar dat het publiek verkeerdelijk denkt dat het aangevraagde merk behoort tot een familie of serie is vereist dat de oudere merken die deel uitmaken van die familie of serie op de markt aanwezig zijn. Anders aangevoerd heeft het Gerecht niet het bewijs van het gebruik als zodanig van de oudere merken geëist, maar louter het gebruik van een voldoende aantal dat een serie van merken kan vormen, en dus het bewijs van het bestaan van die serie met het oof op de beoordeling van het verwarringsgevaar. Het Gerecht heeft vastgesteld dat een dergelijk gebruik ontbrak en kon derhalve op terecht concluderen dat de argumenten op grond waarvan rekwirante aanspraak maakte op de aan seriemerken toekomende bescherming.

Tenslotte voert rekwirante aan dat het Gerecht onterecht heeft geoordeeld dat het begrip defensieve merken onverenigbaar is met de regeling van bescherming van gemeenschapsmerken. Volgens het Hof heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te stellen dat de houder van een nationale inschrijving die oppositie instelt tegen een gemeenschapsmerkaanvraag, zich niet aan de krachtens artikel 43 Verordening op hem rustende bewijslast kan onttrekken met een beroep op een nationale bepaling, op grond waarvan tekens als merk kunnen worden ingeschreven die niet bestemd zijn om in het economisch verkeer te worden gerbuikt, gelet op het feit dat zij alleen worden ingeschreven ter defensie van een ander teken dat wel in het economisch verkeer wordt gebruikt.

Lees het arrest hier.

 

IEF 4770

Een denkmethode

hbdi.gifRechtbank Arnhem, 8 augustus 2007, rolnr. 03-1999, Rijnconsult B.V. tegen X en rolnr. 04-820, Institut Herrmann France Europe S.A. tegen X

Gevoegde zaken. Bodemprocedure na mediation. Het bestaan van een licentieovereenkomst wordt niet aangenomen op grond van de omstandigheden van het geval. De vorderingen van eiseressen worden toegewezen.

Y heeft een denkmethode ontwikkeld onder de naam Herrmann Brain Dominance Instrument (HBDI). Met behulp van deze methode kunnen perceptievoorkeuren en denkstijlen van mensen in kaart worden gebracht. Het logo en de voor HBDI gebruikte diagrammen zijn als beeldmerk ingeschreven bij het WIPO, onder meer voor de Benelux.

Rijnconsult exploiteert een managementadviesbureau. Herrmann France heeft aan Rijnconsult een (al dan niet exclusieve) licentie voor de Nederlandse markt verstrekt wat betreft de merkenrechten. X is bedrijfsadviseur. Uit een op naam van X gesteld certificaat blijkt dat hij “is certified in the Herrmann Brain Dominance Instrument and has demonstrated the required knowledge and skills to score, interpret and apply the instrument”.

Herrmann France en Rijnconsult zijn van mening dat X niet bevoegd is HBDI (logo’s en diagrammen, etc.) te gebruiken. De Rechtbank Arnhem deelt die mening.

Partijen hebben besloten te proberen hun geschil op te lossen door middel van mediation. Het resultaat van hun onderhandelingen is neergelegd in een vaststellingsovereenkomst. Echter, over een viertal onderwerpen hebben partijen nog geen overeenstemming.

De rechtbank is van mening dat de vaststellingsovereenkomst als een geheel moet worden beschouwd. De nog te regelen onderwerpen zijn in dat geheel zo essentieel dat geoordeeld moet worden dat de vaststellingsovereenkomst zonder invulling van de nog te regelen onderwerpen geen betekenis heeft. X heeft er volgens de rechtbank dan ook niet gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat de tussen de partijen bestaande geschillen met het sluiten van die overeenkomst waren beëindigd in het geval zij de opengelaten punten niet nader met elkaar zouden regelen.

X heeft allereerst opgeworpen dat Rijnconsult en Herrmann France niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen. Dat verweer gaat niet op. Uit de overgelegde producties blijkt dat Rijnmond en Herrmann France met instemming van de auteursrechthebbende de auteursrechten geldend maken tegenover X en Herrmann France kan als merkrechthebbende optreden. Ten aanzien van Rijnconsult geldt verder dat Herrmann France expliciet aan Rijnconsult heeft verzocht namens haar in rechte te treden jegens X. Herrmann France en Rijnconsult kunnen dus in hun vorderingen worden ontvangen.

X heeft betwist de door Rijnconsult en Herrmann France aan hem verweten gedragingen op zichzelf niet. Zijn verweer is dat hij over een rechtsgeldige licentie beschikt en dus gerechtigd is HBDI te openbaren en te verveelvoudigen in de zin van de Auteurswet en te gebruiken en daarmee ook toestemming heeft de merken te gebruiken.

Dat X beschikt over een certificaat met betrekking tot HDBI staat wel vast. Dat betekent echter niet dat X ook gerechtigd is HBDI daadwerkelijk commercieel te gebruiken en te exploiteren. Daarvoor is een licentieovereenkomst met Herrmann France (voor de Europese markt) of met de auteursrechthebbende (voor de Amerikaanse markt) vereist. Dat met X een dergelijke overeenkomst tot stand is gekomen kan niet worden aangenomen.

De conclusie is dat X door voor commerciële doeleinden HDBI te gebruiken met de daarbij behorende naam, het logo, de diagrammen en de ondersteunende teksten, inbreuk maakt op de intellectuele eigendomsrechten van Herrmann France. De vorderingen van X in reconventie jegens Rijnconsult en Hermann France moeten worden afgewezen.

Lees het vonnis hier.

IEF 4769

Eerst even voor jezelf lezen

GvEA, 27 September 2007, zaak T-418/03. La Mer Technology, Inc tegen OHIM/ Laboratoires Goëmar(Geen Nederlandse versie beschikbaar)

Oppositie LABORATOIRE DE LA MER tegen LA MER. “In the present case, it has already been found in paragraphs 109 to 144 above that the goods in question are partly identical and partly similar. Further, the overall impression given by the conflicting signs, taking into account their distinctive and dominant elements, is capable of creating sufficient similarity between them to give rise to the likelihood of confusion in consumers’ minds. Moreover, even if the relevant public is able to distinguish the signs at issue, as was noted by OHIM, it could nonetheless be led to believe that the marks come from the same undertaking or, as the case may be, economically-linked undertakings, identified by the words ‘la mer’.”

Lees het arrest hier.

Rechtbank ’s-Gravenhage, 28 september 2007, KG ZA 07-1045, Desi Promotions tegen Roshan Video Cd & Dvd World.

“Desi Promotions heeft van de vennootschap naar Frans recht Bollywoodzone SARL, hierna verder te noemen: 'Bollywoodzone', de exclusieve distributierechten gekocht van de film 'AAP KA SURROOR', hierna verder te noemen: 'de Film'. De overeenkomst is opgesteld in de Franse taal, door beide partijen bij de overeenkomst ondertekend en is gedateerd 29 juni 2007.”

Lees het vonnis hier.

Rechtbank ’s-Gravenhage, 26 september 2007, HA ZA 06-3079. Koninklijke Nooteboom Trailers B.V. tegen Faymonville S.A.

Nu eindvonnis wordt gewezen, bestaat geen belang bij de ingestelde provisionele vordering, die met de vorderingen ten principale wordt afgewezen, aangezien op een nietig octrooi geen inbreuk mogelijk is.

(…) Aangezien Faymonville noch bij antwoord, noch bij pleidooi, noch bij haar Handhavingsrichtlijnconforme proceskostenverantwoording expliciet of impliciet aanspraak heeft gemaakt op een uitvoerbaar bij voorraad verklaring van een eventuele proceskostenveroordeling te haren voordele, kan deze kostenveroordeling niet ambtshalve uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard (vgl. HR 14 mei 2004, NJ 2005/247).”

Lees het vonnis hier.

IEF 4758

Misbruik van logo's

Rechtbank Utrecht, 20 september 2007, LJN: BB4388. Strafrecht.

Strafzaak, gezien het onderwerp aardig te vermelden, maar inhoudelijk niet relevant om uitvoerig te bespreken. “Veroordeling voor oplichting van personen door middel van valse hoedanigheden (bewindvoerder/curator), misbruik van logo's van Justitie en de Rechtspraak en misbruik van de meestertitel (mr.). Voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden, met een proeftijd van 2 jaar met algemene voorwaarde, een werkstraf van 180 uur en toewijzing van de vordering van de benadeelde partijen A t/m G.”

Lees het vonnis hier.

IEF 4754

Magistrale bereiding

cbg.gifRechtbank ‘s Gravenhage, 20 september 2007, rolnr. 292027 / KG ZA 07/931, Orphan Europe SARL tegen Haagse Transvaal en Sport Apotheek BV en P.W. Lebbink

Wel gemeld, nog niet besproken. Geen inbreuk op het merk CARBAGLU door het verstrekken van de eigen bereiding terwijl het medicijn CARBAGLU is voorgeschreven door de arts. Het beroep van de merkhouder op de geneesmiddelenwetgeving en op een ongeschreven norm wordt verworpen. Volgt 50% van de volledige proceskostenveroordeling voor het merkrechtelijke deel.

De apotheek maakt sinds 1997 op voorschrift van een arts een medicijn op basis van carglumaatzuur. Dit medicijn is ter bestrijding van een zeldzame ziekte die een te hoog ammoniakgehalte van het bloed tot gevolg heeft. De apotheek betrekt de grondstof carglumaatzuur van een derde.

Orphan heeft een handelsvergunning gekregen voor het weesgeneesmiddel CARBAGLU carglumaatzuur. Als gevolg van deze vergunningverlening heeft Orphan voor een periode van tien jaar marktexclusiviteit. Orphan heeft van de merkhouder van CARBAGLU een volmacht gekregen om een procedure te starten tegen de apotheek. Orphan komt nu op tegen de beweerde verstrekking van een geneesmiddel op basis van carglumaatzuur terwijl CARBAGLU is voorgeschreven door de behandelde arts.

Orphan beroept zich op de gemeenschapsverordening. Daarnaast zou de apotheek onrechtmatig hebben gehandeld doordat de eigen bereiding wordt gemaakt van een stof die kwalitatief slechter is dan het medicijn CARBAGLU. Bovendien zou de apotheek in strijd handelen met de geneesmiddelenwetgeving. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen af.

Partijen steggelen over het al dan niet tijdig indien van de producties. Volgens de voorzieningenrechter heeft Orphan ruim de gelegenheid gehad van de inhoud kennis te nemen en haar standpunt te bepalen. Het overgelegde overzicht van de proceskosten kan pas in een later stadium worden overgelegd omdat de gemaakte kosten in de laatste dagen voor de behandeling ter zitting zo veel mogelijk dienen te worden gespecificeerd en onderbouwd.

Uit de producties van apotheek blijkt dat de apotheek van de artsen op één keer na altijd een eigen bereiding voorgeschreven heeft gekregen. Een keer is het medicijn CARBAGLU voorgeschreven. Deze eenmalige verstrekking, die zou hebben plaatsgevonden in april 2006, is onvoldoende grond om aan te nemen dat Orphan nu nog een spoedeisend belang zou hebben bij het gevorderde verbod op merkinbreuk. Er bestaat volgens de voorzieningenrechter ook geen dreiging van merkinbreuk.

De voorzieningenrechter verwerpt ook de stelling dat er sprake zou zijn van oneerlijke concurrentie vanwege de eigen bereiding. Partijen verschillen niet van mening dat de apotheker in beginsel is toegestaan geneesmiddelen te bereiden en in de eigen apotheek aan de patiënt af te leveren. Levering in de zin van de wet aan andere apotheken is niet toegestaan.

“Uit de overgelegde producties kan mogelijk worden afgeleid dat de overheid en beroepsgroep het verstrekken van een eigen bereiding als regel niet wenselijk vinden. Indien een industrieel bereid geneesmiddel voor handen is, maar voorhands moet worden geoordeeld dat een wettelijke of ongeschreven norm die dat verbiedt ontbreekt.

De door Orphan ingenomen stelling dat 8% onbekende verontreiniging in de grondstof aanwezig zou zijn, is niet onderbouwd, aldus de rechter. De door de apotheek overgelegde “certicate of analysis” van de leverancier vermeldt een zuiverheid van de grondstof van 99%. De stelling van Orphan dat de chemische kwaliteit van het geneesmiddel CARBAGLU beter is dan de eigen bereiding wordt om deze reden niet door de voorzieningenrechter aanvaard.

Ook is er geen sprake van schending van de zorgvuldigheidsnorm. De bescherming voor weesgeneesmiddelen is beperkt tot het niet toestaan van andere handelsvergunningen en biedt geen absolute bescherming. De magistrale bereiding is toegestaan. Relevant is dat de eigen bereiding door de apotheek reeds plaats vond voordat de handelsvergunning aan Orphan werd verleend en dat de omvang van de levering door de apotheek bovendien beperkt is. De voorzieningenrechter wijst de vordering af en veroordeelt Orphan in de volledige proceskosten. De voorzieningenrechter vindt dat 50% van de gemaakte kosten in aanmerking komt omdat deze in verband staan met de merkrechtelijke vorderingen.

Lees het vonnis hier.

IEF 4748

In globo en in concreto

qcky.gifHvJ EG, 20 september 2007, zaak C 193/06 P, OHIM tegen Quick Restaurants SA (alleen Franse versie beschikbaar).

Wel gesignaleerd, nog niet besproken. Merkenrecht. Oppositiezaak. Aanvraag voor ‘Quicky, een Gemeenschapswoord/beeldmerk. Oppositie op basis van oudere (inter)nationale woord- en beeldmerken ‘Quick’ en Quickies. Het Hof wijst Gerecht terecht met betrekking tot de vergelijking van de tekens, althans de formulering van haar eindoordeel over de vergelijking van de tekens.

De zaak betreft het vergelijk tussen het aangevraagde woord/beeldmerk Quicky van Nestle, Quicky het Nestlé-konijn, en de oudere woordmerken QUICKIES et QUICK van Quick Restaurants. Het Gerecht oordeelde eerder dat de merken visueel en auditief overeenstemden en dat verwarringsgevaar niet kon worden uitgesloten. Het Gerecht merkte daarbij nog op dat aan het onderscheidend vermogen van het konijn nog werd behoorlijk afgedaan doordat het gebruik van dergelijke afbeeldingen dieren (l’utilisation d’un animal jovial et animé) zeer gebruikelijk is in de voedingsmiddelenindustrie.

In de onderhavige zaak stelt het Hof echter dat door het Gerecht onvoldoende is gekeken naar de totaalindrukken van de tekens bij de beoordeling van de visuele overeenstemming. Onder verwijzing naar het arrest in de Shaker-zaak (Limonchelo) benadrukt het Hof dat bij het onderzoek of sprake is van gevaar voor verwarring, niet slechts één bestanddeel van een samengesteld merk in de beschouwing worden betrokken en worden vergeleken met een ander merk. Bij een dergelijke vergelijking moeten de betrokken merken juist elk in hun geheel worden onderzocht, wat niet uitsluit dat de totaalindruk die een samengesteld merk bij het relevante publiek nalaat, in bepaalde omstandigheden door een of meerdere bestanddelen ervan kan worden gedomineerd.

Het gaat er om of binnen de totaalindruk een element dominant is, woord of beeld, en andere elementen ondergeschikt (verwaarloosbaar), terwijl het Gerecht i.c. het zo fromuleerde dat het woordelement niet verwaarloosbaar zou zijn en het beeldelement niet dominant. Dat iets niet verwaarloosbaar is, is iets anders dan dominant en dominantie is de doorslaggevende factor.

De zaak wordt verwezen naar het Gerecht, die dus ofwel haar mening ofwel haar formulering kan aanpassen.

Lees het arrest hier. Eerder arrest GvEA hier.  

IEF 4745

Eerst even voor jezelf Bennetton/G-Star lezen

ew.gifHvJ EG, 20 september 2007, in zaak C 371/06, Benetton Group SpA tegen G-Star International B.V.

Wel gemeld, nog niet besproken. Merkenrecht. Prejudiciële “Burberry-achtige” vraag. Conclusie AG werd niet nodig gevonden en het Hof doet de zaak razendsnel af in slechts drie en een half kantje: De vorm van een waar die een wezenlijke waarde aan die waar geeft, kan geen merk vormen. En nee, dus ook niet als  die vorm, voor depot, door reclamecampagnes bekend is geworden en zo, en dus niet op esthetische of andere gronden,  aantrekkingskracht heeft gekregen (wat wel wweer meteen een hoop bewijsproblemen voorkomt).

Vindt het publiek de Elwood-broek aantrekkelijk om zijn uiterlijke kenmerken, los van het feit dat dat uiterlijk (ook) als merk dient, dan wel omdat de Elwood-broek in zijn uiterlijke kenmerken herkenbaar is als broek van het merk G-Star? Irrelevant zegt het Hof, lees Philips/Remington. Het einde van Burberry I?

Het Hof antwoord op twee prejudiciële vragen van Hoge Raad:

1. Mist de uitsluiting van artikel 3 lid sub e, derde streepje van de richtlijn toepassing indien, voorafgaand aan de aanvrage om inschrijving, voor het publiek de aantrekkingskracht van een vorm die een wezenlijke waarde aan de waar geeft in overwegende mate bepaald is gaan worden door de bekendheid daarvan als onderscheidingsteken?

2. En zo ja, in welke mate moet die aantrekkingskracht de overhand hebben gekregen?
Met andere woorden, is inburgering van een vorm van een waar die een wezenlijke waarde aan die waar geeft mogelijk?

Het Hof overweegt dat de uitzondering van artikel 3 lid 3 van de richtlijn (inburgering) niet verwijst naar de in artikel 3 lid 1 sub e bedoelde tekens (vorm bepaalt de wezenlijke waarde van de waar).

Het Hof herinnert de Hoge Raad aan het Philips/Remington-arrest waarin het al oordeelde dat:

“- een vorm waarvan de inschrijving wordt geweigerd krachtens artikel 3, lid 1, sub e, van de richtlijn, in geen geval kan worden ingeschreven op grond van artikel 3, lid 3 (punt 57);

- een teken waarvan de inschrijving op basis van artikel 3, lid 1, sub e, wordt geweigerd, nooit onderscheidend vermogen in de zin van artikel 3, lid 3, kan verkrijgen door het gebruik dat ervan is gemaakt (punt 75);

- artikel 3, lid 1, sub e, betrekking heeft op bepaalde tekens die geen merk vormen en een eerste obstakel is dat de inschrijving van een teken dat uitsluitend bestaat in de vorm van een waar, kan verhinderen, zodat reeds wanneer één van de in die bepaling vermelde gevallen zich voordoet, het teken dat uitsluitend bestaat uit de vorm van de waar niet als merk kan worden ingeschreven (punt 76).”

Op de eerste vraag antwoordt het Hof dan ook dat “artikel 3 lid 1 sub e, derde streepje van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de vorm van een waar die een wezenlijke waarde aan die waar geeft, geen merk kan vormen op basis van artikel 3 lid 3 van de richtlijn, wanneer die vorm voor de inschrijvingsaanvraag aantrekkingskracht heeft verkregen door de bekendheid ervan als onderscheidingsteken, als gevolg van de reclamecampagnes waarin de aandacht werd gevestigd op de specifieke kenmerken van de betrokken waar.”  

Gelet op het antwoord op de eerste vraag behoeft de tweede vraag volgens het Hof geen beantwoording.

Lees het arrest hier. Lees het arrest van de Hoge Raad hier.

IEF 4736

Eerst even voor jezelf lezen

Vzr. Rechtbank ’s-Hertogenbosch, 17 september 2007, LJN: BB3761. Forum Hypotheken & Beleggingen B.V. tegen Lorest B.V. c.s.

“Voorop wordt gesteld dat naar vaste jurisprudentie het gebruik van een domeinnaam als het voeren van een handelsnaam in de zin van de Handelsnaamwet kan worden aangemerkt. Aangenomen moet worden dat een onderneming die zich bedient van een domeinnaam deze doorgaans gebruikt om zich aldus tot het publiek te richten.”

Lees het vonnis hier.

Rechtbank Arnhem, 8 augustus 2007, LJN: BB3604, in de zaken Rijnconsult tegen gedaagde en in de zaak Institut [eigennaam] France Europe S.A tegen gedaagde.

“Rijnconsult stelt dat zij met betrekking tot de intellectuele eigendomsrechten (het merkenrecht en het op de vragenlijsten, handboek en ondersteunende teksten rustende auteursrecht) over een exclusieve licentie beschikt voor de Nederlandse markt en dat gedaagde in conventie/eiser in reconventie daarop inbreuk maakt door zich als gecertificeerd in HBDI te presenteren en gebruik te maken van de "officiële HBDI-materialen" en het logo en de diagrammen van HBDI, zulks terwijl gedaagde in conventie/eiser in reconventie niet is gecertificeerd en gelicentieerd in HBDI. “

Lees het vonnis hier.  

IEF 4718

Aangewend ter aanduiding van gerechtigheid

Justitia.gifRechtbank Amsterdam, 18 juli 2007, LJN: BB3934, Intrum Justitia Nederland B.V. tegen Evia Justitia B.V.

Merkenrecht & handelsnaamrecht. Bodemprocedure. Geen inbreuk, de onderscheidingskracht van de term ‘Justitia’ is minmaal, zodat het gebruik van dit woord in een handelsnaam niet door Intrum kan worden gemonopoliseerd. Verwarring is niet gebleken.

Intrum, kort gezegd een incassobedrijf,  gebruikt haar handelsnaam ‘Intrum Justitia’ sinds 1987. Het Zwitserse Intrum Justitia Licensing AG is houder van een gemeenschapsbeeldmerk en het Benelux woordmerk ‘Intrum Justitia’, voor o.a. juridische dienstverlening op het gebied van het innen van schulden. De Zwitserse AG heeft aan de B.V. een volmacht verleend om een gerechtelijke procedure te starten tegen Evia Justitia B.V. wegens merk- en handelsnaaminbreuk.

In kort geding heeft Intrum onder meer gevorderd om Evia te veroordelen het gebruik van haar handelsnaam Evia Justitia te staken en gestaakt te houden. Bij vonnis van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 31 augustus 2006 heeft de voorzieningenrechter de door Intrum gevraagde voorziening geweigerd. De bodemrechter sluit zich hierbij aan.

Het Europese gemeenschapsmerk laat de rechtbank onbesproken. ‘De rechtbank Amsterdam is immers geen rechtbank voor het gemeenschapsmerk.’ Voor de uitkomst van het geding maakt dat echter niets uit.

“5.6.  Het onderscheidende en dominerende element in de handelsnaam van Intrum Justitia en Evia Justitia is achtereenvolgens het woord Intrum en Evia. Het hoofdaccent van de handelsnamen ligt op die woorden en deze woorden vormen het kenmerkende (hoofd)bestanddeel van de handelsnaam. De uiterlijke en de auditieve vorm van deze woorden vormen in het geheel geen overeenstemming met elkaar. Het overeenstemmende (ondergeschikte) bestanddeel ‘Justitia’ in de handelsnaam van Intrum en Evia maakt dit niet anders. De betekenis van het woord ‘Justitia’ is volgens de Van Dale: “1.  Romeinse godin van de gerechtigheid, voorgesteld als een geblinddoekte vrouw met een weegschaal en een zwaard; 2. de godin van de rechtvaardigheid”, en wordt in de rechtspraktijk en ook in de incassopraktijk veelal aangewend ter aanduiding van rechtvaardigheid en gerechtigheid.

Een en ander wordt onderschreven door de uitdraai van de Kamer van Koophandel overgelegd als productie 4 bij conclusie van antwoord. De onderscheidingskracht van de term ‘Justitia’ is dan ook minimaal, zodat het gebruik van dit woord in de handelsnaam niet door Intrum kan worden gemonopoliseerd.

Voorts is niet gebleken dat in het onderhavige geval bij het publiek verwarring is ontstaan of verwarring te duchten is door het gebruik van de handelsnaam Evia Justitia door Evia. Het enkele feit dat er overeenstemmende of gelijksoortige diensten worden aangeboden doet daar niet aan af, mede gelet op het feit dat de term ‘Justitia’ frequent wordt gebezigd in de incassopraktijk. Omstandigheden die een ander oordeel rechtvaardigen zijn de rechtbank niet gebleken. Het gebruik van de handelsnaam ‘Evia Justitia’ is derhalve niet in strijd met artikel 5 van de Handelsnaamwet.”

5.7.  Het beroep van Intrum op artikel 5a van de Handelsnaamwet en artikel 2.20 van het Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (merken en tekeningen of modellen) slaagt, gelet op hetgeen hierboven is overwogen, evenmin.

Eiser Intrum wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld (€4.672,82).  Het betoog van Intrum dat deze regeling slechts van toepassing is in het geval van piraterij slaagt niet, omdat deze regeling die voorwaarde niet stelt.

Lees het vonnis hier.