DOSSIERS
Alle dossiers

Beslag  

IEF 11680

In de vordering tot staking, ligt schorsing besloten

Vzr. Rechtbank Arnhem 16 augustus 2012, LJN BX4908 (Lusaro b.v. c.s. tegen Tonli beheer b.v.)

Samenwerkingsovereenkomst. Vordering tot opheffing van het gelegde executoriale derdenbeslag en staking executie van de vonnissen van 16 mei 2011 [red. IEF 9796] en 13 juni 2012.

Bij vonnis in kort geding van 16 mei 2011 heeft de voorzieningenrechter eiser veroordeeld tot teruggave aan Lusaro van (het chassis van) de lichtgewicht caravan op straffe van verbeurte van een dwangsom. De vordering tot voorzetting van de samenwerkingsovereenkomst, omdat deze niet rechtsgeldig zou zijn beëindigd, heeft de voorzieningenrechter afgewezen.

Bij eindvonnis: De samenwerkingsovereenkomst is niet rechtsgeldig ontbonden of opgezegd en eiser wordt veroordeeld tot nakoming. De (afzonderlijk) gevorderde dwangsom zal worden afgewezen omdat het ter beschikking stellen van de neuswielmodule wordt beschouwd als een element van de voortzetting van de samenwerking, waartoe [eiser] c.s. reeds op straffe van een dwangsom wordt veroordeeld. Gezien het feit dat aan deze veroordeling (aparte dwangsom voor niet ter beschikking stellen van de neuswielmodule) niet separaat een dwangsom is verbonden, is gezien het enkele feit dat de neuswielmodule nog niet is teruggegeven niet per se een dwangsom verbeurd. Dit aspect dient te worden betrokken bij de vraag of aan de veroordeling tot voortzetting van de samenwerking is voldaan.

Het feitencomplex zorgt er voor dat naar het oordeel van de voorzieningenrechter er onvoldoende zekerheid bestaat dat er tot op heden dwangsommen zijn verbeurd. Dit leidt er toe dat de executie van het vonnis zal worden geschorst. Weliswaar heeft [eiser] c.s. geen schorsing maar staking van de executie gevorderd, maar in de vordering tot staking ligt het mindere, schorsing, besloten. Voor een bevel tot staking van de executie bestaat anderzijds namelijk ook onvoldoende grond. Het is niet zo evident dat er geen dwangsommen zijn verbeurd dat [gedaagde] c.s. alleen al op grond daarvan misbruik van bevoegdheid maken door de executoriale beslagen te handhaven. Het onder de Provincie Gelderland gelegde derdenbeslag worden opgeheven.

4.14.  Er staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter met onvoldoende mate van zekerheid vast dat een bodemrechter zal oordelen dat [eiser] c.s. met de door hem verrichte handelingen niet aan het gebod tot voortzetting van de samenwerkingsovereenkomst heeft voldaan en daarom dwangsommen heeft verbeurd. Voor dit oordeel is het volgende redengevend. In het vonnis van 13 juni 2012 is overwogen (ro. 3.6.) dat de partijen zich zullen moeten bezinnen op de vraag hoe uitvoering kan worden gegeven aan de samenwerkingsovereenkomst ‘Lusaro 2, voortzetting van Lusaro 1’ nu het subsidiebesluit van 9 september 2010 is gewijzigd door dat van 9 juni 2011. [eiser] c.s. heeft gesteld dat verdere samenwerking slechts mogelijk is indien de subsidieverstrekkende autoriteit daar haar medewerking aan verleent. Die stelling is niet gemotiveerd betwist zijdens [gedaagde] c.s., sterker nog, deze heeft verklaard dat het in 2010 aan hem verstrekte voorschot was verbruikt en daarmee in wezen bevestigd dat aanvullende subsidie zou dienen te worden verstrekt. Dat [eiser] c.s. voorstelt zich te richten op een wijzigingsverzoek aan de Management Autoriteit is in dat licht voorstelbaar. Met [gedaagde] c.s. is de voorzieningenrechter voorshands van mening dat het aan [eiser] is om nadere informatie over de stand van zaken in het project te verstrekken, althans meer informatie dan het overzicht van 13 juli 2012, doch het gegeven dat [eiser] c.s. deze informatie nog niet heeft verstrekt, is onvoldoende voor het oordeel dat [eiser] c.s. in ernst niet kon betwijfelen dat wat hij deed onvoldoende was. Daarbij wordt tevens in overweging genomen dat een veroordeling tot voortzetting van de samenwerking in zekere mate een duurkarakter heeft, dat duidelijk is dat voor effectuering van de samenwerking nog nader overleg tussen de partijen nodig was, dat de bestreken periode de zomerperiode betreft waarin zowel de advocaat van [gedaagde] c.s. als die van [eiser] c.s. als [eiser] zelf met vakantie gingen en dat de eerste bespreking – van 9 juli 2012 – in ieder geval in overleg met de advocaat van [gedaagde] c.s. op die datum is gepland.

4.15.  Een en ander leidt er toe dat naar voorshands oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende zekerheid bestaat dat er tot op heden dwangsommen zijn verbeurd. Dit leidt er toe dat de executie van het vonnis zal worden geschorst. Weliswaar heeft [eiser] c.s. geen schorsing maar staking van de executie gevorderd, maar in de vordering tot staking ligt het mindere, schorsing, besloten. Voor een bevel tot staking van de executie bestaat anderzijds namelijk ook onvoldoende grond. Het is niet zo evident dat er geen dwangsommen zijn verbeurd dat [gedaagde] c.s. alleen al op grond daarvan misbruik van bevoegdheid maken door de executoriale beslagen te handhaven.

4.16.  De schorsing van de executie van de dwangsommen zal in zoverre worden toegewezen, dat schorsing van de executie van de dwangsommen tot en met de datum van dit vonnis zal worden bevolen. Voor een verdergaande veroordeling voor wat betreft de toekomst bestaat geen grond. Voor een veroordeling op straffe van een dwangsom is geen aanleiding. Aangenomen moet worden dat dit vonnis voldoende waarborg vormt dat de executerend deurwaarder alvorens daarover in een bodemprocedure is beslist niet tot executie van dwangsommen tot en met de datum van dit vonnis over zal gaan.

Beslag
4.17. Dan de vordering tot opheffing van de beslagen. Het beslag onder de provincie Gelderland zal worden opgeheven, aangezien namens [gedaagde] c.s. ter zitting is verklaard dat hij gezien het belang van ook [gedaagde] c.s. bij de voortgang van het project met opheffing daarvan kan instemmen. Weliswaar is zijdens [gedaagde] c.s. gesteld dat hij dan de voorkeur zou geven aan een geclausuleerde opheffing (alleen voor de vorderingen op de provincie die betrekking hebben op het project Lusaro II), maar ook met algehele opheffing kon hij instemmen, zo heeft de voorzieningenrechter begrepen. Nu hiervoor reeds is geoordeeld dat [gedaagde] c.s. geen misbruik van bevoegdheid maakt, is voor de opheffing van de overige beslagen geen grond. Dat [eiser] c.s. daardoor zwaar in hun belang worden getroffen en dat de voortgang van het project daardoor in gevaar komt – zoals zij stellen – maakt op zich niet dat [gedaagde] c.s. misbruik van bevoegdheid maakt.

IEF 11668

Verplichtingen na einde van de managementovereenkomst

Vzr. Rechtbank Amsterdam 13 augustus 2012, LJN BX4508 (Dr. Media tegen C)

Managementovereenkomst artiest/zanger Gers Pardoel (media). Nakoming contractuele verplichting, geen stilzwijgende verlenging van de overeenkomst. Schuldeisersverzuim; conservatoir beslag; overdracht van informatie en domeinnamen. Vordering over en weer tot nakoming van een contractuele verplichting.

Dr. Media heeft middels een persbericht uit doen gaan waarin o.a. staat "Sinds 1 juli j.l hebben wij als DR.MEDIA artist management in goed overleg de samenwerking met artiest [C] beëindigd." Hieruit kan worden afgeleid dat er instemming was met de zijdens gedaagde gewenste beëindiging van de overeenkomst en heeft gedaagde geen wanprestatie gepleegd door een overeenkomst te sluiten met een nieuwe manager. Eiser vordert overlegging van financiële bescheiden, een voorschot op de schadevergoeding ex 6:74 BW van €65.000 voor de betaling van inkomsten uit optredens die reeds voor beëindiging van de managementovereenkomst waren geboekt en eveneens op de inkomsten voortvloeiend uit anderszins gedurende de looptijd van de overeenkomst gemaakte afspraken.

5.6. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het beroep van Dr. Media op het bepaalde in artikel 10.1 van de Overeenkomst ongegrond. In artikel 9 is bepaald dat de overeenkomst wordt aangegaan voor een periode van twee jaar en dat deze na die periode “stilzwijgend” zal overgaan in een overeenkomst voor onbepaalde tijd. Een redelijke uitleg van deze bepaling brengt met zich dat ingeval [C] aangeeft dat hij de overeenkomst niet wenst te verlengen (zoals hij op 18 februari 2011 gedaan heeft, zie 2.3) deze alsdan niet “stilzwijgend” wordt voortgezet. Daar komt bij dat uit de uitlatingen van Dr. Media jegens [C] en naar derden toe, zoals weergegeven onder 2.4 en 2.5, kan worden afgeleid dat Dr. Media heeft ingestemd met de door [C] gewenste beëindiging. Deze beëindiging laat uiteraard onverlet dat partijen gehouden zijn tot nakoming van de gedurende de looptijd van de overeenkomst ontstane verplichtingen.

Deze verplichtingen liggen met name op het financiële vlak. De voorzieningenrechter acht voor volledige toewijzing hiervan nader onderzoek noodzakelijk (waarvoor kort geding procedure zich niet leent). Geen opheffing van conservatoir beslag. [C] moet wel een voorschot van bijna 14.000 euro betalen Dr. Media moet twee domeinnamen zonder restricties overdragen.

5.11.  Nu het over en weer gaat om de nakoming van een contractuele verplichting zijn de vorderingen, met inachtneming van het voorgaande, toewijsbaar. De voorzieningenrechter merkt hierbij het volgende op.

5.12.  Ter terechtzitting is de indruk ontstaan dat geen van partijen een volledig inzicht heeft in het zakelijke deel van de financiële administratie van [C]. Ook is niet weersproken dat [C] voor het verstrekken van informatie afhankelijk is van derden, zoals BUMA/Stemra, en dat deze organisaties de benodigde informatie eerst enige tijd na afloop van een bepaald tijdvak beschikbaar stellen. Het komt de voorzieningenrechter raadzaam voor dat ieder van partijen aan de ander duidelijk maakt over welke stukken zij beschikt en welke stukken haars inziens nog ontbreken. Alsdan wordt duidelijk op welke wijze [C] kan voldoen aan de jegens hem uit te spreken veroordeling in conventie en kan Dr. Media een volledige verantwoording afleggen van het gevoerde beheer. Aangezien dit thans nog onvoldoende duidelijk is zal, mede ter voorkoming van onnodige executiegeschillen, vooralsnog aan de voorafgaande veroordelingen geen dwangsom worden verbonden. Mocht op enig moment blijken dat [C] niet aan de jegens hem uitgesproken veroordeling voldoet dan kan Dr. Media alsnog overlegging van alsdan concreet te benoemen stukken vorderen, waaraan dan desgewenst een dwangsom kan worden verbonden. In het omgekeerde geval kan [C] zo nodig in rechte aangeven waarin Dr. Media ten aanzien van de jegens haar uitgesproken veroordeling in gebreke is gebleven en nakoming (op straffe van een dwangsom) daarvan vorderen.

5.13.  Dr. Media vordert in de tweede plaats betaling van € 65.000,-. Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. De rechter zal daarbij niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening.

5.14.  Dr. Media grondt haar vordering primair op wanprestatie van [C], welke er in bestaat dat hij met een nieuwe manager in zee is gegaan. Hiervoor onder 5.6 is reeds weergegeven dat naar het oordeel van de voorzieningenrechter de overeenkomst op 15 juni 2011 is geëindigd. [C] heeft derhalve geen wanprestatie gepleegd door nadien een overeenkomst met een andere manager te sluiten. De primaire vordering zal daarom worden afgewezen.

6.8. bepaalt dat Dr. Media binnen tien dagen na betekening van dit vonnis al datgene te doen wat nodig is om te bewerkstelligen dat de domeinnamen [domeinnaam 1] en [domeinnaam 2] zonder enige restrictie, waaronder begrepen het verlangen van enige vergoeding, worden overgedragen aan [C] door een verzoek daartoe te richten aan de Stichting Internet Domeinregistraties Nederland (SIDN) en deze overdracht binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis daadwerkelijk te realiseren;

6.9. bepaalt dat Dr. Media uiterlijk tien werkdagen na betekening van dit vonnis de originele exemplaren van de namens [C] met de Vereniging Buma, de Stichting Stemra, Top Notch Music V.O.F. en Universal Music Publishing B.V. gesloten overeenkomsten aan de raadsman van [C] over dient te dragen;

Op andere blogs:
Artiestenmanagers en goodwill (DeVos blog)

IEF 11566

Ook in niet-IE-zaken bewijsbeslag mogelijk

Vzr. Rechtbank Haarlem 29 juni 2012, LJN BX1123 (Bouwcombinatie Komfort v.o.f. tegen bv [gerechtelijk bewaarder])

Als randvermelding. Bewijsbeslag. Inhoudsindicatie rechtspraak.nl: Quasi deurwaardersgeschil over tenuitvoerlegging vonnis in de hoofdzaak na een conservatoir bewijsbeslag [red. twee USB sticks, twee ordners met administratie en een harde schijf van een computer] in een niet-IE-zaak [red. LJN BJ4901]. Partijen zijn het erover eens dat de vordering in de hoofdzaak niet strekt tot handhaving van intellectuele eigendomsrechten. Niettemin is volgens verweerders (de deurwaarder en de gerechtelijk bewaarder) het onderhavige beslag te beschouwen als bewijsbeslag ex artikel 1019b en c Rv. Uit het beslagrekest blijkt niet, aldus verweerders, dat eiser heeft bedoeld afgifte van de bescheiden te bewerkstelligen en er is ook niet expliciet verlof voor beslag tot afgifte gevraagd.

Volgens verweerders kan daarom niet worden aangenomen dat het onderhavige beslag is gebaseerd op artikel 730 jo. 843a Rv, maar moet het beslag worden aangemerkt als oprekking van bewijsbeslag ex artikel 1019b en c Rv. De voorzieningenrechter volgt verweerders hierin niet. Artikel 1019 Rv bepaalt expliciet dat Titel 15 Rv (uitsluitend) van toepassing is op de handhaving van rechten van intellectuele eigendom ingevolge de in het artikel genoemde wetten en verordeningen.

In de rechtspraktijk is herhaaldelijk uitgemaakt dat ook in niet IE-zaken bewijsbeslag mogelijk is en dat de grondslag daarvoor kan worden gevonden in artikel 730 jo. 843a Rv. In dit geval blijkt uit het beslagrekest dat eiser een dergelijk beslag ook heeft beoogd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dan ook sprake van beslag dat is gebaseerd op artikel 730 jo. 843a Rv. De enkele omstandigheid dat in het beslagrekest artikel 730 Rv en/of afgifte niet expliciet worden genoemd doet daaraan niet af.

4.2.  Komfort stelt zich op het standpunt dat het beslag is gebaseerd op artikel 730 jo. 843a Rv en voert ter toelichting het volgende aan. Er zijn twee soorten bewijsbeslag, te weten beslag tot afgifte ex artikel 730 Rv jo. – bijvoorbeeld – artikel 843a Rv (hierna: het gewone bewijsbeslag) en IE-bewijsbeslag ex artikel 1019c Rv (hierna: IE-bewijsbeslag). De grondslag voor IE-bewijsbeslag is beperkt tot het toepassingsgebied van artikel 1019 Rv. Volgens Komfort is de onderhavige kwestie geen aangelegenheid als genoemd in titel 15 Rv (rechtspleging in zaken betreffende rechten van intellectuele eigendom). Het gewone bewijsbeslag is ontwikkeld in de rechtspraktijk en kent een ruime toepassing. Grondslag voor het gewone bewijsbeslag kan bijvoorbeeld zijn de exhibitieplicht van artikel 843a Rv. Uit het beslagrekest en het daarop verleende verlof blijkt, aldus Komfort, dat het hier gaat om conservatoir beslag tot afgifte en derhalve een gewoon bewijsbeslag. Het vonnis van 30 mei 2012 bevat onder 5.4. van het dictum een veroordeling tot afgifte van de in beslag genomen zaken. Het recht daarop was door middel van het conservatoir bewijsbeslag zeker gesteld. Door de executoriale titel is het conservatoir beslag, aldus Komfort, op de voet van artikel 704 lid 1Rv overgegaan in een executoriaal beslag. Komfort stelt nu dat de deurwaarder, gelet op zijn ministerieplicht, gehouden is de zaken tot afgifte waarvan [A] c.s. is veroordeeld op de voet van artikel 491 lid 2 onder zich te nemen en aan Komfort af te geven.

4.3.  Verweerders betwisten niet dat de deurwaarder, indien sprake zou zijn van beslag ex artikel 730 Rv, de gevraagde tenuitvoerlegging op de voet van artikel 491 Rv zou kunnen verrichten. Verweerders betwisten ook niet dat de hoofdzaak geen geding is tot handhaving van rechten van intellectuele eigendom. Niettemin is volgens verweerders het onderhavige beslag te beschouwen als bewijsbeslag ex artikel 1019b en c Rv. Zij voeren daartoe het volgende aan. Artikel 843a Rv, waarnaar in het beslagrekest wordt verwezen, is materieel recht. Uit de kop van het beslagrekest en uit paragraaf 31 daarvan blijkt niet, aldus verweerders, dat Komfort heeft bedoeld afgifte van de bescheiden te bewerkstelligen en er is ook niet expliciet verlof voor beslag tot afgifte gevraagd. Volgens verweerders kan daarom niet worden aangenomen dat het onderhavige beslag is gebaseerd op artikel 730 jo. 843a Rv, maar moet het beslag worden aangemerkt als oprekking van bewijsbeslag ex artikel 1019b en c Rv. Uit de wetsgeschiedenis met betrekking tot Titel 15 Rv volgt dat het doel van een conservatoir bewijsbeslag uitsluitend is om bewijsstukken veilig te stellen. Vervolgens is het aan de bodemrechter om na een contradictoir debat te beslissen wat er met de in beslag genomen zaken moet gebeuren (artikel 1019 c lid 2 Rv). Het bewijsbeslag ex artikel 1019b Rv gaat niet automatisch over in een executoriaal beslag. In het onderhavige geval heeft de rechter onder 5.4 van het dictum van het vonnis bepaald dat [A] c.s. aan Komfort toegang dient te verlenen tot en inzage dient te verschaffen in en/of afschrift dient te nemen van de in beslag genomen bescheiden. Verweerders stellen zich op het standpunt dat hiervoor een actieve handeling van [A] wordt verlangd en dat het de gerechtelijk bewaarder niet vrij staat om zonder een dergelijke aanwijzing van [A] c.s. Komfort toegang te verlenen tot de beslagen bescheiden. De veroordeling is voorts, aldus verweerders, niet vatbaar voor rechtstreekse tenuitvoerlegging als bedoeld in artikel 491 lid 2 Rv.

4.4.  De voorzieningenrechter volgt verweerders hierin niet. Artikel 1019 Rv bepaalt expliciet dat Titel 15 Rv van toepassing is op de handhaving van rechten van intellectuele eigendom ingevolge de in het artikel genoemde wetten en verordeningen. Partijen zijn het erover eens dat de vordering in de hoofdzaak niet strekt tot handhaving van intellectuele eigendomsrechten. In de rechtspraktijk is herhaaldelijk uitgemaakt dat ook in niet IE-zaken bewijsbeslag mogelijk is en dat de grondslag daarvoor kan worden gevonden in artikel 730 jo. 843a Rv. In dit geval blijkt uit de aanhef en paragraaf 31 van het beslagrekest dat Komfort een dergelijk beslag ook heeft beoogd. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is dan ook sprake van beslag dat is gebaseerd op artikel 730 jo. 843a Rv. De enkele omstandigheid dat in het beslagrekest artikel 730 Rv en/of afgifte niet expliciet worden genoemd doet daaraan niet af.

IEF 11530

Vordering ABB niet bij voorbaat kansloos

Vzr. Rechtbank Dordrecht 19 april 2012, LJN BX0232 (ABB Turbo Systems c.s. tegen Turboned Service B.V. c.s.)

Octrooirecht. Beslagrecht.

Een turbocharger is een compressor die wordt aangedreven door een turbine, die wordt aangedreven door uitlaatgassen van een motor. ABB Turbo Systems (hierna: ABB) houdt zich, o.a. bezig met ontwikkeling, productie en verkoop van deze turbochargers voor grote diesel- en benzinemotoren. ABB turbochargers worden wereldwijd gebruikt in o.a. schepen en elektriciteitscentrales. In deze procedure staan octrooien op een axiale glijlager (onderdeel turbocharger) centraal. ABB heeft een Europees Octrooi EP 0 840 027. Concurrent TurboNed Service (hierna TurboNed) biedt wereldwijd service en reparatiediensten voor turbogeneratoren aan, in het bijzonder uitlaatgasturbogeneratoren op schepen. Op 15 september 2011 is onder TurboNed bewijsbeslag gelegd op 15 verschillende typen turbocharger producten en documenten. Op 11 november 2011 heeft TurboNed bij het Bundespatentgericht een nietigheidsprocedure tegen het Duitse deel van EP 027 tegen ABB aanhangig gemaakt.

Inbreuk
De betwisting van inbreuk door TurboNed komt voornamelijk neer op het inroepen van ongeldigheid van de octrooirechten en niet op betwisting van handelingen die in andere landen inbreuk op het octrooirecht opleveren. De rechtbank acht de eventuele vordering van ABB niet bij voorbaat kansloos.

Geldig octrooi De rechtbank oordeelt dat niet is gebleken dat in andere landen dan Duitsland nietigheidsprocedures zijn gevoerd of dat de betreffende octrooien zijn herroepen. In die landen zijn de octrooien dus geldig.

Beslagrecht Het ligt op de weg vanTurboNed c.s. te onderbouwen in hoeverre beslag is gelegd op materiaal dat geen verband houdt met relevante inbreuken. Nu zij in dit opzicht geen helderheid verschaft kan niet worden geoordeeld dat het beslag onrechtmatig is gelegd. Dat er overleg is geweest met de deurwaarder voer de zoektermen die gebruikt konden worden voor de selectie van documenten op relevantie is op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat in strijd met het beslagverlof is gehandeld.

De rechtbank wijst de vorderingen af.

Inbreuk
4.6.4 Wat de gestelde inbreuk in de andere landen betreft, zijn de stellingen van ABB c.s. uiterst summier. Zij wijst enkel op het (onbetwiste) feit dat TurboNed c.s. volgens haar eigen website wereldwijd handel drijven, dat zij in de betreffende landen dochterondernemingen en/of lokale partners hebben en dat in de betreffende landen havens en/of elektriciteitscentrales zijn. Aan TurboNed c.s. kan worden toegegeven dat deze feiten en omstandigheden op zichzelf niet voldoende zijn om inbreuk voldoende aannemelijk te maken. Echter, anderzijds moet worden gewezen op de wijze waarop TurboNed c.s. hun betwisting van de gestelde inbreuk in de andere landen inkleden. Zij formuleren dat aldus dat zij betwisten dat zij inbreuk maken op“geldige rechten” (CvE in reconventie alinea 54) of handelen in producten die vallen onder de beschermingsomvang van “geldige octrooiconclusies van ABB” (alinea 74) of onder“geldige octrooirechten van ABB” (alinea 79). Deze formuleringen, in samenhang met het uitgebreide beroep op de ongeldigheid van EP 027, wekken de indruk dat de betwisting van inbreuk door TurboNed c.s. voornamelijk neerkomt op het inroepen van ongeldigheid van octrooirechten, en niet op een betwisting van het verrichten van handelingen in die andere landen die – als de octrooien wel geldig zijn – inbreuk op het octrooirecht opleveren. De eventuele vordering van ABB c.s. moet dan ook niet bij voorbaat kansloos worden geacht.

Geldigheid
4.6.6 Niet is gebleken dat in andere landen dan Duitsland nietigheidsprocedures zijn of worden gevoerd, of dat de betreffende octrooien zijn herroepen. In dit kort geding dient daarom van de geldigheid van de betreffende octrooien in het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Tsjechië, China, Amerika, Japan en Korea te worden uit gegaan.

4.6.7 In verband met het beroep op summiere ondeugdelijkheid van het (Duitse deel van) EP 027 geldt het volgende. Zolang het Duitse deel van EP 027 niet is herroepen, heeft ABB Turbo Systems daar een geldig octrooirecht. De voorzieningenrechter heeft op dit moment onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat er een niet te verwaarlozen kans is dat het Duitse deel van EP 027, zoals ABB Turbo Systems dat heeft beperkten waar zij haar inbreukstelling op baseert, in de Duitse nietigheidsprocedure naar Duits recht nietig wordt geacht. Beide partijen beroepen zich op deskundigenrapporten die de eigen stelling dienaangaande ondersteunen. Het gaat het kader van dit kort geding te buiten om daar nader op in te gaan.

Verlof tot beslaglegging
4.7.2 TurboNed c.s. voeren aan dat het verlof te ruim is geweest en dat ook beslag kon worden gelegd op materiaal dat niet relevant was voor de betrokken inbreuk. Gelet op de uitgebreide omschrijving van de octrooien van ABB c.s. moet het duidelijk zijn geweest dat slechts bewijs verzameld mocht worden van monsters en bestanden die betrekking hadden op inbreuken op een van de in het verzoekschrift gestelde octrooien. TurboNed c.s. weten welke bestanden en welke monsters in beslag zijn genomen, want zij heeft de originele bestanden weer teruggekregen en de monsters zijn omschreven in het exploit van de deurwaarder. Het ligt op de weg vanTurboNed c.s. te onderbouwen in hoeverre beslag is gelegd op materiaal dat geen verband houdt met relevante inbreuken. Nu zij in dit opzicht geen helderheid verschaft kan niet worden geoordeeld dat het beslag onrechtmatig is gelegd.

Overleg met deurwaarder over zoektermen voor selectie van documenten
ABB c.s. erkennen dat er met de deurwaarder overleg is geweest over de keywords (zoektermen) die gebruikt konden worden voor de selectie van de documenten op relevantie. Dit gegeven is op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat ABB c.s. daarmee in strijd met het beslagverlof hebben gehandeld. Dat ABB c.s. daarmee informatie over de inhoud van de in beslag te nemen documenten hebben verkregen, blijkt immers niet.

IEF 11525

Door het beslag op geen enkele wijze belemmerd

Vzr. Rechtbank Haarlem 4 mei 2012, LJN BX0181 (Stichting Openbaar Primair Onderwijs Haarlemmermeer tegen gedaagden)

Als randvermelding. Inzage in beslagen gegevensdragers en documenten. Fishing expedition. Geen opheffing van het beslag.

Bewijsbeslag ex art 843a Rv gelegd op gegevensdragers en documenten. Eisers vorderen dat inzage wordt verschaft aan onafhankelijke derde ten behoeve van integriteitsonderzoek. Gezien de onderbouwing van de gevraagde voorziening is deze kennelijk bedoeld om te kunnen nagaan of er voldoende feitelijke grondslag is voor een vordering tegen gedaagden. Dit betekent dat in wezen sprake is van een “fishing expedition”. Gevraagde voorziening wordt geweigerd.

In reconventie wordt opheffing van het bewijsbeslag gevorderd. Nu gedaagden door het beslag op geen enkele wijze worden belemmerd en nu de feiten ook niet zonder meer de conclusie rechtvaardigen dat van onrechtmatig handelen van de zijde van gedaagden geen sprake kan zijn, is de voorzieningenrechter in het kader van een afweging van de wederzijdse belangen van oordeel dat het beslag gedurende de appeltermijn gehandhaafd moet blijven.

5.8. Gezien de onderbouwing van de gevraagde voorziening is deze kennelijk bedoeld om te kunnen nagaan of er voldoende feitelijke grondslag is voor een vordering tegen gedaagden. Sopoh wil een eventuele vordering in een bodemprocedure onderbouwen met de opbrengst van het bewijsbeslag. Dit betekent dat in wezen sprake is van een “fishing expedition” ter voorkoming waarvan, zoals hiervoor werd overwogen, artikel 843a Rv juist beperkingen bevat. Het karakter van "fishing expedition" van het gevorderde blijkt voorts uit het feit dat verlof voor het leggen van conservatoir bewijsbeslag is verzocht en verleend voor (schriftelijke en elektronische) bescheiden die betrekking hebben op de in het verzoekschrift omschreven constructie en/of de gestelde betaling die [gedaagde 1] zou hebben gedaan in het kader van de verkrijging van aandelen in de toekomst. De thans gevorderde inzage in de beslagen stukken kent echter geen beperking. Ter zitting heeft mr. Zondervan desgevraagd nog verklaard dat als een beperking van de omschrijving van de gevorderde inzage noodzakelijk zou worden geacht door de voorzieningenrechter het onderzoek hooguit zou kunnen worden beperkt in tijd. In dat geval kan het onderzoek worden beperkt tot gegevens uit de periode 1 januari 2009 tot 15 maart 2012, aldus mr. Zondervan. Deze beperking ontneemt aan het gevorderde echter niet het voormelde karakter van "fishing expedition".
Voor zover Sopoh (mede) inzage in de opbrengst van het bewijsbeslag wenst om door haar in een tegen (een of meer) gedaagden in te stellen bodemprocedure de aldaar aan haar vordering ten grondslag liggende (feitelijke) stellingen te kunnen staven, heeft Sopoh op dit moment onvoldoende spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening, reeds omdat thans niet vaststaat of en wanneer een bodemprocedure aanhangig zal worden gemaakt.
Op grond van het voorgaande is de gevraagde voorziening niet voor toewijzing vatbaar.

Reconventionele vordering tot opheffing van het bewijsbeslag6.4. Bij de beoordeling van een vordering tot opheffing van een bewijsbeslag dienen echter ook te worden betrokken de noodzaak of wenselijkheid van het voortduren van het beslag, terwijl voorts - in het kader van de belangenafweging en gelet op artikel 843a Rv - de proportionaliteit en subsidiariteit ervan moeten worden meegewogen.

6.5. Dat gedaagden thans nadeel ondervinden van het bewijsbeslag is gesteld noch gebleken. Evenmin is gebleken dat zij daarvan (thans nog) hinder ondervinden. Er zijn immers kopieën gemaakt van de in beslag genomen gegevens en gedaagden hebben de gegevensdragers en de originele administratieve bescheiden weer in hun bezit, terwijl is bepaald dat Sopoh geen kennis mag nemen van de inhoud van de in beslag genomen informatie. Opheffing van het beslag en vernietiging van de beslagen kopieën zou onomkeerbaar zijn. Nu gedaagden door het beslag op geen enkele wijze worden belemmerd en nu de feiten ook niet zonder meer de conclusie rechtvaardigen dat van onrechtmatig handelen van de zijde van gedaagden geen sprake kan zijn, is de voorzieningenrechter in het kader van een afweging van de wederzijdse belangen van oordeel dat het beslag gedurende de appeltermijn gehandhaafd moet blijven.

6.6. De in reconventie gevraagde voorziening zal daarom worden afgewezen. Gedaagden zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Sopoh worden begroot op EUR 408,00 aan salaris advocaat.

IEF 11326

Uitgangspunt: dat de samenwerking is beëindigd

Vzr. Rechtbank Arnhem 27 april 2012, LJN BW6176 (eisers tegen gedaagden)

Als randvermelding in navolging van IEF 9796. Procesrecht. Beslagrecht 705 lid 2 Rv. Opheffing van de gelegde beslagen omdat de samenwerking rechtsgeldig is opgezegd (kort gedingbeslissing is nog van kracht).

Know how bescherming. Stukgelopen samenwerking. Geheimhouding. Gedaagde heeft in 2004 een idee bedacht en uitgewerkt om een middenas aanhanger (caravan) te verbeteren. In kort geding vordert eiser de voortzetting en vordert een verbod op zijn (gedeelte van de) intellectuele eigendomsrechten, terwijl gedaagde de samenwerking heeft opgezegd. Tegen het kort geding is hoger beroep ingesteld, maar nog geen arrest gewezen. Na verlof te hebben gekregen heeft Lusaro conservatoir derdenbeslag gelegd.

Volgens art. 705 lid 2 Rv dient het beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Degene die de opheffing vordert moet deze ondeugdelijkheid, met inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure, aannemelijk maken. Uitgangspunt in deze procedure is hetgeen in kort geding is beslist. Dat betekent dat er vooralsnog van moet worden uitgegaan dat de samenwerkingsovereenkomst rechtsgeldig is beëindigd. Gelet daarop, is de op onrechtmatige beëindiging van de overeenkomst gebaseerde vordering van gedaagde, summierlijk ondeugdelijk gebleken. De vordering voor wat betreft de vergoeding van de schade bestaande uit de kosten voor montage van het prototype caravan, treft eenzelfde lot.

Gelet op het bovenstaande hebben eisers voldoende aannemelijk gemaakt dat de door gedaagde gepretendeerde, aan het beslag ten grondslag gelegde vordering ondeugdelijk is. De beslagen worden aldus opgeheven, en de gedaagde wordt veroordeeld in de kosten.

4.5.  Bij kort geding vonnis van 16 mei 2011 is de vordering van [gedaagde] om [eisers] te veroordelen de samenwerkingsovereenkomst voort te zetten echter afgewezen. Overwogen is onder meer dat de samenwerkingsovereenkomst, gegeven de omstandigheden van het geval, door [eisers] eenzijdig mocht worden beëindigd. Tegen het vonnis is hoger beroep ingesteld maar daarop is tot op heden nog geen arrest gewezen. Ook in de bodemprocedure, waarin op 25 januari 2012 een tussenvonnis is gewezen, is over de beëindiging van de samenwerkingsovereenkomst nog geen beslissing gegeven. Uitgangspunt in deze procedure is dus hetgeen in het kort geding vonnis van 16 mei 2011 daarover is beslist. Door [gedaagde] zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan thans anders zou moeten worden geoordeeld. Dat betekent dat er vooralsnog van moet worden uitgegaan dat de samenwerkingsovereenkomst rechtsgeldig is beëindigd. Gelet daarop, is de op onrechtmatige beëindiging van de overeenkomst gebaseerde vordering van [gedaagde], summierlijk ondeugdelijk gebleken.

 

4.6.  De vordering van [gedaagde] voor wat betreft vergoeding van de schade bestaande uit de kosten voor montage van het prototype caravan, treft eenzelfde lot. [gedaagde] heeft weliswaar gesteld dat [eisers] de caravan in zijn geheel zou moeten teruggeven, maar dat blijkt niet uit het vonnis. In het kort geding vonnis van 16 mei 2011 is bepaald dat [eisers] het chassis van de caravan aan [gedaagde] diende terug te geven. [eisers] heeft aangevoerd dat hij de caravan móest demonteren om het chassis aan [gedaagde] af te kunnen geven. Het chassis heeft hij naar zijn zeggen conform het vonnis afgegeven. Daartegen is door [gedaagde] niets, althans niet voldoende aangevoerd zodat aangenomen moet worden dat [eisers] aan de veroordeling in het vonnis heeft voldaan.

Voorts is bij tussenvonnis van 25 januari 2012 de vordering tot teruggave van de caravan afgewezen. De rechtbank heeft (samengevat) overwogen (r.o. 4.14) dat onder meer ten aanzien van de neuswielmodule van de caravan en het omhulsel van de caravan door [eisers] is aangevoerd dat deze niet meer in zijn bezit zijn en dat dit door [gedaagde] niet is weersproken zodat de vordering tot teruggave daarvan niet kan worden toegewezen. De door [gedaagde] gepretendeerde vordering is daarom ook in zoverre summierlijk ondeugdelijk gebleken.

4.7.  Gelet op het bovenstaande heeft [eisers] voldoende aannemelijk gemaakt dat de door [gedaagde] gepretendeerde, aan het beslag ten grondslag gelegde vordering ondeugdelijk is. De vordering tot opheffing van de beslagen ligt daarmee in beginsel voor toewijzing gereed. Een belangenafweging tussen partijen maakt dat niet anders.

Het belang van [gedaagde] bij verhaalsmogelijkheid van zijn vooralsnog summierlijk ondeugdelijke vordering dient in de gegeven omstandigheden te wijken voor het belang van [eisers] bij opheffing van de beslagen. [eisers] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de uitvoering van het project Lusaro 2 ernstig wordt belemmerd door de gelegde beslagen.

IEF 11036

Rechtvaardiging voor de vermoedens

Vzr. Rechtbank 's-Hertogenbosch 12 maart 2012, LJN BV9148 (Chronos BTH B.V. tegen Votech c.s.)

Auteursrecht op software van verpakkingssystemen. Rechtmatig belang bij gewenste inzage. Chronos ontwikkelt en produceert industriële verpakkings-, en palletverpakkingssystemen. Zij gebruikt daarvoor een besturingsprogramma, de zogenaamde Programmable Logic Controller. X, Y en Z hadden een fulltime dienstverband bij Chronos en zijn in april 2011 het bedrijf Votech gestart, die soortgelijke diensten aanbiedt. Er is conservatoir bewijsbeslag gelegd.

In hoeverre Chronos een rechtmatig belang heeft bij de door haar gewenste inzage hangt samen met de vraag in hoeverre de stelling van Chronos aannemelijk is dat Votech c.s. zich schuldig hebben gemaakt aan het zonder toestemming (digitaal) kopiëren van gegevens afkomstig van Chronos. Uit een overgelegd onderzoeksrapport volgt dat de ten tijde van het dienstverband gekopieerde gegevens in ieder geval aanleiding tot twijfel geven omtrent het gebruik van die gegevens (thuis de orders nader bekijken). Omdat Votech in een relatief korte tijd een aanzienlijk aantal orders van voormalige Chronos-klanten heeft binnengesleept, is er naar voorlopig oordeel een rechtvaardiging voor de vermoedens van Chronos dat digitale bedrijfsgegevens zonder toestemming zijn gekopieerd en dat inzage wordt toegewezen.

Er wordt geen inzage gegeven in de besturingssoftware, noch in de klant(contact)gegevens. Er wordt ook geen dwangsom toegewezen, omdat de gegevens waarin Chronos inzage wenst te verkrijgen in beslag en in bewaring zijn genomen en Votech c.s. in zoverre geen invloed kan uitoefenen op de tenuitvoerlegging.

5.5 Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan in deze omstandigheden, in combinatie met de inhoud van het rapport met Evidentium, een rechtvaardiging gevonden worden voor de vermoedens van Chronos dat Votech c.s. in digitale bedrijfsgegevens afkomstig van Chronos zonder haar toestemming hebben verveelvoudigd.
In hoeverre deze vermoedens terecht zijn, moet nog blijken aan de hand van (door Chronos) uit te voeren nader onderzoek, maar in dat verband wordt Chronos geacht voldoende belang te hebben bij inzage in de in beslag genomen en gekopieerde gegevens.

5.7. Onder de gegevens waarin Chronos inzage wenst te verkrijgen heeft zij genoemd de door Votech c.s. ontwikkelde/gebruikte systeembesturingssoftware. Dat gedeelte van de vordering wordt afgewezen. Inzage in deze egegevens zou naar het oordeel van de voorzieningenrechter Chronos in staat kunnen stellen kennis te nemen van voor de bedrijfsvoering van Votech B.V. vertrouwelijke informatie die geen verband houdt met Chronos en waarvan in dit stadium niet valt in te zien dat die een bijdrage zou leveren aan het door Chronos gewenste onderzoek naar de door haar gestelde auteursrecht-inbreuk.

5.8. Eveneens wordt afgewezen de door Chronos gevorderde inzage in bescheiden die bestaan uit, verwijzen naar of betrekking hebben op de in nr. 24 van de dagvaarding genoemde bedrijven die klant zijn van Chronos. Chronos wordt geacht onvoldoende belang te hebben bij dat gedeelte van de vordering. In het geval uit inzage mocht blijken dat Votech c.s. contact hebben met één of meer van die genoemde bedrijven zegt dit immers niets over de vraag of Votech c.s. inbreuk hebben gepleegd op de auteursrechten van Chronos.

5.9. Nu Chronos haar vordering dusdanig heeft ingekleed dat niet zij maar een derde ICT-deskundige rechtstreeks inzage in de door haar gevraagde gegevens krijgt staat een gewichtige reden waardoor van inzage zou moeten worden afgezien niet aan toewijzing van de vordering van Chronos in de weg.

Lees het vonnis hier (LJN / schone pdf)

IEF 11014

Ingeschreven en voornemens zich uit te schrijven

Rechtbank 's-Gravenhage 7 maart 2012, HA ZA 11-2350 (X tegen K.M.I. Movies)

Auteursrecht. Film. Zekerheidsstelling. X vordert staking van inbreuk op auteursrecht toebehorend aan de producent van de film 'Blue'. X stelt dat de producent hem heeft gevolmachtigd om in eigen naam op te treden. Artikel 224 lid 1 Rv bepaalt dat een partij zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland op vordering van de wederpartij verplicht is zekerheid te stellen voor de proceskosten en de schadevergoeding tot betaling waarvan hij zou kunnen worden veroordeeld, tenzij er sprake is van één van de uitzonderingen zoals vermeld in artikel 224 lid 2 aanhef en onder a tot en met d Rv. X heeft GBA-uittreksel overlegd en dient geen zekerheid te stellen. Echter X zou eerder op een kennelijk onbekend adres zijn ingeschreven en dient om die reden al veroordeeld te worden in de nodeloos veroorzaakte proceskosten in dit incident. Deze beslissing wordt aangehouden.

In citaten:

4.2. Nu X een GBA-uittreksel heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij sinds 27 oktober 2011 woonachtig is in gemeente Zoetermeer, Nederland, valt op grond van wat thans voorligt niet in te zien waarom X aangemerkt zou moeten worden als een partij zonder woon- of gewone verblijfplaats in Nederland.

4.3. Zelfs als de rechtbank zou aannemen dat X, zoals A c.s. heeft betoogd, zich enkel met het oog op de conclusie van antwoord in het incident heeft ingeschreven en voornemens is zich uit te schrijven bij de eerstvolgende gelegenheid, is dit gezien de vereisten van artikel 224 Rv geen aanleiding de vordering tot zekerheidsstelling toe te wijzen. X heeft zijn stelling dat hij woonachtig is in Nederland met overlegging van het GBA-uittreksel afdoende onderbouwd en A c.s. heeft niet gemotiveerd betwist dat X thans daadwerkelijk op het in de GBA opgegeven adres woont, zodat artikel 224 Rv. geen basis kan zijn voor de gevorderde zekerheidstelling.

4.6. Gelet op de zeer recente inschrijving van X in de gemeente Zoetermeer en nu uit die inschrijving blijkt dat X zich al op 7 april 2010 in Nederland heeft gevestigd op een kennelijk onbekend adres, moet worden geoordeeld dat X zelf aanleiding heeft gegeven tot de incidentele vorderingen van A c.s. Om die reden dient X te worden veroordeeld in de nodeloos veroorzaakte proceskosten van dit incident. A c.s. maakt kennelijk aanspraak op een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 1019h Rv. De beslissing omtrent de proceskosten van het incident zal daarom worden aanhouden tot de beslissing in de hoofdzaak

IEF 10663

De onomkeerbare opgave is geen misbruik van recht

Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage 13 december 2011, KG ZA 11-132 (Van Caem International B.V. tegen Bacardi & Company Limited)

In navolging van het eindvonnis IEF 10179. Merkenrecht. Nevenvordering opgaveverplichting is een onomkeerbare opgave.

Van Caem legt aan haar vordering het volgende ten grondslag. De over te leggen informatie heeft een vertrouwelijk karakter. Bacardi zal die gegevens kunnen gebruiken voor oneigenlijke doeleinden, zoals het tegengaan van geoorloofde parallelimport. De ingrijpende gevolgen van overlegging van de gegevens kunnen niet worden teruggedraaid, terwijl de in 2.2. en 2.3. beschreven vonnissen een drietal kennelijke juridische misslagen bevatten, aldus Van Caem:

1. In het tussenvonnis is een onjuiste bewijstlastverdeling toegepast,
2. de bewijswaardering van de rechtbank in het eindvonnis vormt een kennelijke juridische misslag, en
3. de rechtbank is een juridische misslag begaan door een opgaveverplichting op te leggen.

Alle vorderingen worden afgewezen en de voorzieningenrechter veroordeelt Van Caem ex art. 1019h Rv in de proceskosten van Bacardi begroot €6.000.

Bewijslastverdeling 
4.6. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter verliest Van Caem bij deze stellingen uit het oog, dat in het onderhavige geval niet vaststond dat zij de bewuste partij goederen onder T1 verband in voorraad hield. In het Class-arrest is neergelegd3 dat ‘in een situatie zoals die in het hoofdgeding aan de orde’ ‘de bewijslast op de merkhouder rust, die dient te bewijzen ofwel dat van zijn merk voorziene niet-communautaire goederen in het vrije verkeer zijn gebracht ofwel dat deze goederen te koop worden aangeboden of worden verkocht en daardoor noodzakelijkerwijs in de Gemeenschap in de handel worden gebracht’. Dat arrest betrof een geval waarbij het blijkens de prejudiciële vraagstelling vaststond dat het ging om niet-communautaire goederen die zich onder de regeling extern douaneverkeer bevonden. Het arrest gaf derhalve een bewijslastverdeling voor die situatie. In het onderhavige geval werd de stelling van Van Caem dat de bewuste partij gedecodeerde goederen niet-communautaire goederen waren, gemotiveerd betwist. De rechtbank heeft vervolgens de bewijslast terzake die stelling aan Van Caem toebedeeld. Pas na vaststelling dat het om non-communautaire goederen ging, zou aan de bewijsregels van het Class-arrest zijn toegekomen. De vraag of dit juist is, is een vraag die in hoger beroep aan de orde dient te worden gesteld. Van een kennelijke juridische misslag bij de bewijslastverdeling die de rechtbank aan haar bewijsopdracht ten grondslag heeft gelegd, is gelet op het voorgaande echter geen sprake.

Bewijswaardering 
4.7. (...) De voorzieningenrechter stelt in dat kader voorop dat de rechter bij de waardering van bewijs een grote mate van vrijheid heeft. Van een kennelijke juridische misslag bij de waardering van dergelijk bewijs kan (voor zover geen sprake is van dwingend bewijs) derhalve slechts in zeer uitzonderlijke gevallen sprake zijn, waarbij gedacht dient te worden aan een situatie dat onbegrijpelijk is hoe het geleverde bewijs tot de gegeven waardering kan hebben geleid. Van Caem voert in deze procedure aan dat de bewuste partij goederen voortdurend de T1- status moeten hebben behouden, omdat er tot de dag van vandaag beslag op rust. Dat beslag is echter pas vijf maanden na de inslag van de betreffende partij goederen gelegd. Alleen al om die reden valt voorshands niet in te zien waarom dit argument met zich mee brengt dat de bewijswaardering van de rechtbank in het eindvonis onbegrijpelijk is.

4.8. Van Caem heeft in deze procedure nog een aanvullende verklaring in het geding gebracht die volgens haar aantoont dat de bewuste partij goederen voortdurend onder T1 verband was opgeslagen. Die verklaring heeft geen onderdeel uitgemaakt van de procedure die tot het eindvonnis heeft geleid, zodat dat stuk niet tot de conclusie kan leiden dat de waardering onjuist was. Van een kennelijke juridische misslag bij de bewijswaardering is naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook geen sprake.

Opgaveverplichting - Strijd met leer van de HR 4.10. Volgens Van Caem is deze overweging in strijd met de leer van de Hoge Raad in het Jack Daniels’ arrest4 over de omvang van een informatieplicht bij merkinbreuk.

4.14. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat die beoordeling weliswaar een ruime interpretatie van het bedoelde arrest vormt, maar niet evident in strijd is met het door de Hoge Raad gegeven criterium. De voorzieningenrechter geeft daarbij toe dat de – eigen – motivering van die ruime toepassing wat kort was. Dat maakt die interpretatie zelf echter nog niet tot een ‘kennelijke juridische misslag’, maar tot een onderwerp dat zonodig in hoger beroep aan de orde gesteld dient te worden.

Onomkeerbaar is geen misbruik van recht 4.16. Het feit dat Van Caem bedrijfsvertrouwelijke gegevens aan Bacardi ter beschikking dient te stellen en dat die opgave onomkeerbaar is, is onvoldoende om van misbruik van recht door Bacardi te kunnen spreken. De wetgever kent de mogelijkheid tot het inzien van bedrijfsvertrouwelijke gegevens (onder voorwaarden) ook toe indien er nog geen inbreuk in rechte is vastgesteld maar een inbreuk alleen maar voldoende gemotiveerd is gesteld, op grond van de artikelen 1019a jo. 843a Rv. De wet laat zelfs in die situatie het belang van de merkhouder bij verkrijging van bedrijfsvertrouwelijke gegevens opwegen tegen de onomkeerbaarheid van informatieverstrekking. In dat licht bezien dienen er bijzondere omstandigheden te zijn om het belang van Van Caem zwaarder te laten wegen dan dat van Bacardi. De stelling van Van Caem dat Bacardi de gegevens zal gebruiken om legale parallelimport te weren is daartoe onvoldoende. De opgave verplichting van Van Caem is beperkt tot inbreukmakende Bacardi producten en Van Caem dient slechts de onderliggende documenten over te leggen die op die producten betrekking hebben. Bacardi zal derhalve niet de beschikking krijgen over informatie betreffende transacties van toegestane intracommunautaire parallelimport. Van Caem heeft ook geen andere omstandigheden gesteld die tot een geslaagd beroep op misbruik van recht dienen te leiden.

IEF 10612

Informatieplicht in het douanerecht

Vzr. Rechtbank Utrecht 23 november 2011, LJN BU6248 (eiser tegen DHL Express en Staat der Nederlanden)

Informatieplicht in het douanerecht. Modelrechten op elektronica. Opheffing strafrechtelijk beslag.

Eiser drijft een webshop in elektronica-artikelen en heeft diverse artikelen uit China ingekocht. DHL is een logistieke dienstverlener. Tijdens een controle zijn door de douane goederen aangetroffen die mogelijk inbreuk maken op IE-rechten (modelrecht) van Nintendo, Apple, Intel en Microsoft. Daarvan is melding gemaakt bij de rechthebbenden, waarop zij binnen 10 werkdagen aan kunnen geven of zij hiertegen wensen te ageren.

Eiser is niet geïnformeerd over de status van deze zendingen en stelt Douane en DHL aansprakelijk wegens onrechtmatige (overheids)daad. DHL heeft eiser niet (juist) geïnformeerd over de reden van vertraging van de zendingen en afleverplaats / tijd. Douane heeft gericht de zendingen tegengehouden en had eiser moeten informeren conform het Handboek Douane (art. 6.14.4).

De door eiser gevorderde stukken worden in het geding gebracht door gedaagden, nu deze stukken wél in het bezit zijn, is vordering I onvoldoende onderbouwd.

Uit het vervoersrecht en de douanewetgeving volgt verder geen informatieplicht jegens de geadresseerde van de zending. Uit de omstandigheden blijkt dat eiser wel regelmatig is geïnformeerd over de status en redenen van vertraging. Nu blijkt dat alle goederen die zijn vrijgegeven al zijn bezorgd, valt er niets meer te bezorgen bij eiser en wordt de vordering tot bezorging afgewezen. Eiser is niet-ontvankelijk in kort geding tot opheffing van het strafrechtelijk beslag, omdat hiertoe een ander rechtsmiddel openstaat, namelijk een klaagschriftprocedure ex art. 552a Sv.

Eiser wordt veroordeeld in de kosten aan de zijde van DHL en Staat, beiden begroot op €1.376.

Informatieverstrekking
4.2. (...) Ter mondelinge behandeling heeft de advocaat van [eiser] opgemerkt dat dit de stukken zijn waar [eiser] om heeft verzocht. De voorzieningenrechter gaat er daarom vanuit dat met deze informatie reeds aan het gevorderde onder I is voldaan. Mocht de overgelegde informatie toch niet volledig zijn, dan had het – mede gelet op het feit dat alle stukken vóór de mondelinge behandeling aan de advocaat van [eiser] zijn toegestuurd en [eiser] ook tijdens de schorsing van de mondelinge behandeling de mogelijkheid heeft gehad om de stukken te bekijken – op de weg van [eiser] gelegen zich daarop te beroepen. Nu hij dat niet heeft gedaan, heeft [eiser] zijn belang bij de vordering onder I onvoldoende onderbouwd, zodat deze vordering reeds om die reden moet worden afgewezen.

4.3.  Verder acht de voorzieningenrechter in dit verband van belang dat DHL Express en de Staat gemotiveerd hebben aangevoerd dat in het vervoersrecht respectievelijk de douanewetgeving geen informatieplicht jegens de geadresseerde van een zending is opgenomen. [eiser] heeft dit niet bestreden, maar gesteld dat DHL Express en de Staat hem desalniettemin over de status van de zendingen hadden behoren te informeren. De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande als volgt. Uit hetgeen in het maatschappelijk verkeer betamelijk is kan onder omstandigheden mogelijk worden afgeleid dat de Douane en/of een vervoerder de geadresseerde moet(en) informeren over de status van een zending. In de onderhavige kwestie blijkt uit alle overgelegde stukken en ingenomen stellingen dat dit ook is gebeurd. Op regelmatige basis heeft [eiser] namelijk contact gehad met DHL Express en de Douane en daarbij zijn de status van de zendingen en redenen van de vertraging aan de orde gekomen. (...) Waarom - ondanks dit alles - door DHL Express en/of de Douane onrechtmatig is gehandeld, is door [eiser] niet nader gemotiveerd onderbouwd, zodat ook het vorenstaande ertoe leidt dat de vordering onder I moet worden afgewezen. Dat de gehele gang van zaken [eiser] niet beviel en hem de wanhoop nabij was, maakt dit oordeel niet anders.

4.4.  De verwijzing van [eiser] naar het Douane handboek, en meer specifiek artikel 6.14.4. hieruit, is door de voorzieningenrechter niet in de beoordeling betrokken. Redengevend hiervoor is dat dit handboek niet is overgelegd en door de Staat gemotiveerd is bestwist dat in dat handboek de door [eiser] gestelde informatieplicht is te lezen.

Bezorging goederen
4.6.  Daar komt nog bij dat als onweersproken gesteld vaststaat dat alle goederen uit zendingen (...) inmiddels bij [eiser] zijn bezorgd of door hem zijn opgehaald. Met andere woorden: er zijn geen (niet tegengehouden) goederen die op dit moment nog bezorgd kunnen worden. Mocht dit anders zijn, dan had het op de weg van [eiser] gelegen om - mede aan de hand van de door DHL Express en de Staat overgelegde stukken en ingenomen stellingen - gemotiveerd te onderbouwen welke (niet tegengehouden) goederen nog niet zijn bezorgd/opgehaald.

Opheffing strafrechtelijk beslag
4.8.  Ten aanzien van de vordering tot opheffing van de beslagen heeft de Staat terecht aangevoerd dat [eiser] niet-ontvankelijk is, omdat daartoe voor hem de klaagschrift-procedure als bedoeld in artikel 552a Sv openstaat. Het is onverenigbaar met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken dat de voorzieningenrechter vooruitlopend op de behandeling door de raadkamer in strafzaken oordeelt over de rechtmatigheid van een beslag. Voor toewijzing van een vordering tot opheffing van een strafrechtelijk beslag, zoals hier aan de orde, kan daarom slechts sprake zijn in zeer uitzonderlijke of buitengewoon spoedeisende omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is in deze zaak echter onvoldoende gebleken. [eiser] is dan ook niet-ontvankelijk in zijn vordering onder III.