DOSSIERS
Alle dossiers

Bevoegdheid  

IEF 12918

Gerecht EU: Afdoening zonder beslissing nu het merk is ingetrokken

Gerecht EU 4 juli 2013, zaak T-589/10 (Just Music Fernsehbetriebs GmbH tegen OHIM/France Télécom) - dossier

Procesrecht. Proceskosten (eigen kosten, de helft van OHIM). Verzoekster heeft het Gerecht EU verzocht om de zaak af te doen zonder beslissing nu het oudere merk niet langer is ingeschreven met veroordeling van de tussenkomende partij in de kosten omdat er oppositie is ingesteld op basis van een niet normaal gebruikt merk. Het OHIM maakt hiertegen geen bezwaar, de tussenkomende derde partij wel, omdat het intrekken van het eerdere merk na de oppositieprocedure plaats heeft gevonden en daarmee was er destijds wel sprake van een geldig merk.

Het resultaat van afdoening zonder beslissing is dat de beslissing van de oppositieafdeling geen effect (meer) heeft. Meer specifiek ex artikel 58(1) zin 2 van regulation 207/2009 heeft het hoger beroep een opschortende werking en heeft een beslissing van de oppositieafdeling enkel effect als er niet (tijdig) beroep is aangetekend of wanneer een beroep door de kamer van beroep is afgewezen. Daarvan is hier geen sprake.

Nu het oudere merk definitief is herroepen en dat de beslissingen van het OHIM al geen effect hebben, wordt de zaak afgedaan zonder beslissing. Een beslissing zou geen voordeel geven voor de verzoekster. Iedere partij draagt de eigen kosten en betalen ieder de helft van de kosten van het OHIM.

35 In the present case, in the light of the definitive revocation of the earlier mark, it must be noted that, as OHIM and the applicant stated in their answers to the written questions posed by the Court, the mark for which registration was sought by the applicant will be registered both where the contested decision is annulled by the Court and where there is a finding that there is no need to adjudicate, despite the decisions of OHIM bodies rejecting that application for registration.

36 The finding by the Court in the present case that there is no need to adjudicate would have the result that the decision of the Opposition Division and the contested decision would not take effect. More specifically, in accordance with the second sentence of Article 58(1) of Regulation No 207/2009, appeals filed at OHIM have suspensive effect. Accordingly, a decision from which such an appeal lies, such as a decision of an Opposition Division, takes effect only when no appeal has been lodged at OHIM in the form and within the time-limits prescribed in Article 60 of Regulation No 207/2009 or when such an appeal has been definitively dismissed by the Board of Appeal. However, the present case, where the Court finds that there is no need to adjudicate, does not concern either of those situations, given that the contested decision has not taken effect either. It is clear from Article 64(3) of Regulation No 207/2009 that the decisions of the Boards of Appeal take effect only as from the date of expiration of the period referred to in Article 65(5) of Regulation No 207/2009 or, if an action has been brought before the courts of the Union within that period, as from the date of dismissal of such action. The present case is not concerned with either of those two situations, given that the Court finds that there is no need to adjudicate on the present action (see, to that effect, order in real,‑ QUALITY, paragraph 26 above, paragraph 23; see, to that effect and by analogy, order in Case T‑10/01 Lichtwer Pharma v OHIM – Biofarma (Sedonium) [2003] ECR II‑2225, paragraph 17, and order of 11 September 2007 in Case T‑185/04 Lancôme v OHIM – Baudon (AROMACOSMETIQUE), not published in the ECR, paragraph 22).

37 It follows from the foregoing that, in the light of the definitive revocation of the earlier mark and the fact that that the decisions of OHIM bodies have no effect where the Court finds that there is no need to adjudicate, a judgment of the Court on the substance of the case is not likely, if successful, to procure an advantage for the applicant. The Court therefore finds that there is no longer any need to adjudicate on the action for annulment brought by the applicant in accordance with its application contained in the documents of 23 February 2012 and 11 January 2013.

Op andere blogs:
MARQUES (Juxebox v. Juke box : Not just music in General Court)

IEF 12897

Impliciete toestemming volgt niet uit de contactlensverpakking

Rechtbank Den Haag 17 juli 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:11033 (Novartis tegen Friederichs, in vrijwaring: Saurus)
Namaak. Import in EER. Vrijwaring toegewezen. Novartis is houdster van gemeenschapswoord- /beeldmerk AIR OPTIX voor contactlenzen. Friederichs neemt o.a. deze lenzen af en verkoopt deze als groothandel. Novartis c.s. stelt dat Friederichs AIR OPTIX conctactlenzen verhandelt die niet door of met toestemming van Novartis AG in de EER in het verkeer zijn gebracht, hetgeen ook is gebleken uit de door haar verrichte proefaankoop. Saurus heeft de contactlenzen aan Friederichs geleverd.

Er is geen sprake van uitputting. Toestemming voor het binnen de EER brengen als bedoeld in artikel 13 lid 1 GMVo kan niet worden vermoed, maar dient uitdrukkelijk dan wel impliciet te zijn. Uit de verpakking van de AIR OPTIX kan geen impliciete toestemming worden afgeleid, zeker niet nu er ook kenmerken op staan die duiden op verhandeling buiten de EER (r.o. 5.8). Friederichs heeft niet aangetoond dat er sprake is van een reëel gevaar dat Novartis c.s. haar merkrechten gebruikt om nationale markten af te schermen. (r.o. 5.10-5.12).

Met het overleggen van de facturen van en (niet succesvolle) correspondentie met Saurus over het bewijs dat met toestemming deze lenzen zijn verhandeld, heeft zij niet aangetoond dat zij al het mogelijke heeft gedaan om aan te tonen dat de merkrechten zijn uitgeput (5.17). De (neven)vorderingen worden toegewezen. De vorderingen in vrijwaring komen de rechtbank niet ongegrond of onrechtmatig voor zodat zij zullen worden toegewezen. Saurus heeft onrechtmatig gehandeld en dient Friederichs schadevergoeding aan Novartis en de proceskosten te vergoeden. Ook dient de schade die Friederichs lijdt als gevolg van het doen van opgave en het terughaalbevel te vergoeden. Vrijwaringszaak wordt toegewezen.

5.6. Friederichs stelt allereerst dat sprake is van uitputting omdat zij erop mocht vertrouwen dat Novartis c.s. met de verhandeling van de AIR OPTIX contactlenzen binnen de EER had ingestemd gelet op de verpakking van die lenzen waarop specifiek op verhandeling in de EU gerichte kenmerken zijn aangebracht, zoals de CE-markering, de vermelding van een EU Representative (Ciba Vision GmbH) en een inhoudsopgave met instructies in elf Europese talen (zie onder meer de afbeelding van de verpakking hiervoor in 3.4).

5.7. De rechtbank verwerpt dit betoog. Op grond van vaste rechtspraak geldt dat de toestemming als bedoeld in artikel 13 lid 1 GMVo niet kan worden vermoed, maar uitdrukkelijk dan wel impliciet moet zijn. Toestemming kan voortvloeien uit elementen en omstandigheden vóór, tijdens of na het binnen de EER in de handel brengen van de merkproducten, mits daaruit met zekerheid blijkt dat de merkhouder afstand heeft gedaan van zijn uitsluitende rechten met betrekking tot nauwkeurig bepaalde exemplaren van het merkproduct (vergelijk: HvJEG 1 juli 1999, LJN: BF4786, Sebago/BG Unic, HvJEG 15 oktober 2009, LJN: BK2759, Makro/Diesel).

5.8. Novartis heeft terecht aangevoerd dat uit de verpakking van de AIR OPTIX contactlenzen geen (impliciete) toestemming kan worden afgeleid voor verhandeling binnen de EER. Dat is naar het oordeel van de rechtbank al niet het geval omdat die verpakking niet uitsluitend kenmerken bevat die wijzen op verhandeling binnen de EU maar ook kenmerken die duiden op verhandeling buiten de EER. Zo stelt Novartis c.s. onweersproken dat op de verpakking niet alleen een CE markering staat maar ook markeringen die vereist zijn voor landen buiten de EU en verder dat op de verpakking naast de officiële Ciba Vision distributeur voor Europa (Ciba Vision GmbH) ook die voor de Verenigde Staten van Amerika (hierna: VS) (Ciba Vision Corp.) staat vermeld. Op de verpakking staan talen die zowel in als buiten de EU worden gesproken en er staan ook niet-Europese talen op. Tot slot vermeldt de verpakking dat het product is gefabriceerd onder gebruikmaking van (een licentie voor) met nummer vermelde Amerikaanse octrooien.

5.10. De rechtbank verwerpt dit betoog. Tussen partijen is niet in geschil dat de verkoopprijzen van Novartis c.s. van AIR OPTIX contactlenzen variëren per werelddeel (de verkoopprijzen in Azië zijn lager dan die in de VS en in de EER) en dat die verkoopprijzen ook binnen de EER variëren. Locale entiteiten in de EER passen vervolgens ook nog kortingsstaffels toe, welke staffels weer per locale entiteit (kunnen) verschillen. Dat Novartis c.s. een exclusief of selectief distributiesysteem hanteert, is niet door Friederichs aangevoerd.

5.11. De stelling van Novartis c.s. dat tussenhandelaren hun bron niet willen prijsgeven om te voorkomen dat hun afnemer bij een volgende bestelling rechtstreeks naar de voorman gaan, is in dit verband niet relevant omdat niet gesteld is dat er enig verband is met een gedraging van Novartis c.s.

5.12. De rechtbank acht hetgeen Friederichs heeft aangevoerd over het onder druk zetten van afnemers om niet aan parallelhandel te doen onvoldoende concreet om met haar te kunnen spreken van een reëel gevaar, en dus niet slechts van een theoretische mogelijkheid, dat de nationale markten door Novartis c.s. worden afgeschermd. Het had op de weg van Friederichs gelegen om meer specifiek aan te geven, en te onderbouwen, dat en op welke wijze Novartis c.s. haar afnemers onder druk zet en welke feitelijke beperkingen dit tot gevolg heeft.

5.16. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat Friederichs niet heeft aangetoond dat sprake is van een reëel gevaar dat Novartis c.s. haar merkrechten gebruikt om nationale markten af te schermen. Omkering van de bewijslast van uitputting is op die grond dan ook niet aan de orde.

5.17. De rechtbank ziet met inachtneming van het voorgaande ook geen reden om de bewijslast terzake uitputting om te keren op grond van redelijkheid en billijkheid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Friederichs met het overleggen van de facturen van Saurus en e-mailcorrespondentie waarin zij Saurus - zonder resultaat - verzoekt om bewijs dat de AIR OPTIX contactlenzen met toestemming van Novartis c.s. in de EER zijn verhandeld, niet aangetoond dat zij in redelijkheid, ook reeds ten tijde van de aankoop, al het mogelijke heeft gedaan wat gezien de omstandigheden van haar verwacht had mogen worden om aan te tonen dat terzake de verhandeling van de AIR OPTIX contactlenzen de merkrechten van Novartis c.s. zijn uitgeput. Dat Friederichs thans in bewijsnood verkeert, zoals zij stelt, maakt dit niet anders.

5.18. Tot slot verwerpt de rechtbank de stelling van Friederichs dat van toewijzing van de vorderingen een dusdanig chilling effect uitgaat dat dit op zich zelf schade toebrengt aan de legale parallelhandel omdat partijen zich uit die handel zullen terugtrekken en waren van de Merken uitsluitend nog zullen betrekken rechtstreeks van Novartis c.s. Nu niet is gebleken van een reëel gevaar van afscherming van de nationale markten door Novartis c.s., is er geen aanleiding te oordelen dat Novartis c.s. haar merkrechten niet mag handhaven als deze niet zijn uitgeput.

6.11. verklaart voor recht dat Saurus in strijd met een op haar jegens Friederichs rustende verbintenis heeft gehandeld, althans anderszins onrechtmatig jegens Friederichs heeft gehandeld, door aan Friederichs AIR OPTIX contactlenzen voorzien van de Merken te leveren die niet door of met toestemming van Novartis AG in de EER in de handel zijn gebracht;

Lees de uitspraak hier:
Grosse HA ZA 11-2462 (pdf)
Rechtspraak.nl (link)
ECLI:NL:RBDHA:2013:11033 (pdf)

IEF 12890

Nationale procesrecht van toepassing bij voeging Bacardi-flessen

Hof Den Haag 7 mei 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:1300 (Voeging Van Caem in Top Logistics voorheen Mevi tegen Bacardi)
Incidentele voeging na IEF 11948, waarin het HvJ EU vragen wordt voorgelegd. Nationaal procesrecht. Eigendomsbelang. Het hof laat Van Caem toe als gevoegde partij aan de zijde van Mevi. In een nationale procedure, ook als daarin vragen aan het HvJ EU worden gesteld, geldt het nationale procesrecht en niet de bij dat hof geldende procedureregels, neergelegd in het Statuut van het Hof van Justitie. Ex artikel 217 Rv heeft Van Caem een belang om te voorkomen dat de aan hem toebehorende producten - om niet - aan Bacardi over te (laten) dragen. Het belang dat Mevi wordt bevolen concurrentiegevoelige informatie te verstrekken, kan in het midden blijven.

De omstandigheid dat afgifte van door Van Caem bij Mevi opgeslagen flessen wordt gevorderd brengt mee dat Van Caem bij de uitkomst van de procedure belang heeft. Nu het gaat om aan haar toekomende zaken waarop beslag gelegd is en waarover wordt beslist in een procedure waarbij zij geen partij is, weeg het belang van Bacardi en Mevi (procesvertraging) minder zwaar dan het eigendomsrecht van Van Caem.

Nu de vordering van Van Caem wordt toegewezen, zullen Bacardi en Mevi worden veroordeeld in de kosten van het incident. Nu Van Caem geen aanspraak heeft gemaakt op volledige proceskostenvergoeding als bedoeld in artikel 1019h Rv, zal het hof de kosten begroten volgens het liquidatietarief.

11. Van Caem heeft gesteld dat zij belang bij voeging heeft omdat door Van Caem bij Mevi opgeslagen Bacardi-producten (flessen drank) zijn getroffen door voormeld, op verzoek van Bacardi in november 2006 gelegd, beslag, welke goederen nog altijd bij Mevi liggen onder het beslag. Voorts heeft zij aangevoerd het vereiste belang bij voeging te hebben

   1. in zaak 1 omdat Bacardi heeft gevorderd Mevi te bevelen om de beslagen Bacardi producten – waaronder de aan Van Caem toebehorende producten – om niet aan Bacardi over te dragen, over welke vordering nog geen in een dictum neergelegde beslissing is genomen, en
   2. in zaken 1 en 2 omdat Bacardi heeft gevorderd Mevi te bevelen informatie te verstrekken over diverse aspecten van de in- en uitslag van Bacardi producten door Mevi, tot welke informatie vertrouwelijke en concurrentiegevoelige informatie met betrekking tot door Van Caem gedreven handel in Bacardi producten behoort, in welk verband relevant is dat Van Caem op de internationale markt concurreert met Bacardi.

15. Ook het in rechtsoverweging 11, onder 1 door Van Caem gestelde belang (in zaak 1) afgifte van flessen van Van Caem te voorkomen, kan op zichzelf naar het oordeel van het hof als een belang in de zin van artikel 217 Rv worden aangemerkt.
De daartegen gerichte verweren, vermeld in rechtsoverweging 12, sub a, b, c en d, kunnen naar het oordeel van het hof niet slagen om de volgende redenen. De omstandigheid dat afgifte van door Van Caem bij Mevi opgeslagen flessen wordt gevorderd brengt mee dat Van Caem bij de uitkomst van de procedure belang heeft. Tot op heden heeft Bacardi haar vordering niet verminderd, terwijl zij daarvoor inmiddels (sinds het vonnis van 14 september 2011) wel de gelegenheid heeft gehad. Dat het slechts om 373 flessen zou gaan doet aan het belang van Van Caem niet af. (...)

16. Of het door Van Caem gestelde, in rechtsoverweging 11 onder 2 vermelde belang (in zaken 1 en 2) te voorkomen dat concurrentiegevoelige informatie over Van Caem wordt verstrekt, gelet op de in rechtsoverweging 12, onder e en f vermelde verweren – dat bedoelde informatie al is verstrekt op grond van voormelde vonnissen in deze zaak en in de zaak tussen Van Caem en Bacardi –, nog bestaat, kan in het midden blijven, nu al op grond van het bovenstaande kan worden aangenomen dat Van Caem in beide zaken belang bij voeging heeft als in artikel 217 Rv bedoeld. Dat Van Caem pas in een laat stadium de incidentele vordering tot voeging heeft ingesteld kan daaraan onvoldoende afdoen. Op grond van artikel 218 Rv is dit mogelijk. Overigens merkt het hof in dit verband nog op dat de rechtbank er in haar deelvonnis van 18 augustus 2010 van uitgaat dat de vorderingen van Bacardi geen betrekking meer hadden op flessen met een T1-status en voor derden als Van Caem pas uit het tussenarrest van het hof van 30 oktober 2012 bleek dat Bacardi haar vorderingen niet aldus wenste te beperken. Nu partijen in deze procedure ervan uit leken te gaan dat de producten van Van Caem een T1-status hebben, is hetgeen uit voormeld arrest blijkt van invloed op het belang van Van Caem bij voeging.

19. Nu de vordering van Van Caem wordt toegewezen, zullen Bacardi en Mevi worden veroordeeld in de kosten van het incident. Nu Van Caem geen aanspraak heeft gemaakt op volledige proceskostenvergoeding als bedoeld in artikel 1019h Rv, zal het hof de kosten begroten volgens het liquidatietarief.

Lees de uitspraak ECLI:NL:GHDHA:2013:1300 (pdf)

IEF 12861

Haagse rechtbank relatief bevoegd op grond van wetsgeschiedenis

Rechtbank Den Haag 12 juni 2013, HA ZA 12-1153 (Stichting De Thuiskopie tegen X in Duitsland)
Incident. EEX. Relatieve bevoegdheid rechter. Wetsgeschiedenis wijst Haagse rechtbank aan.

Via een webshop op www.bigdennis.com worden vanuit Duitsland al jarenlang en op grote schaal blanco informatiedragers aan Nederlandse afnemers verkocht, zonder dat daarvan opgave wordt gedaan en thuiskopievergoeding wordt afgedragen. Deze website is geheel gericht op Nederlandse afnemers. De handel vond plaats voor rekening van de Duitse onderneming Q-supply GmbH, die op grond van het arrest HvJ EU (Stichting de Thuiskopie tegen Opus Supplies, red. IEF 9791) is aan te merken als importeur in de zin van de Auteurswet. De schade die Stichting de Thuiskopie heeft geleden bedraagt afgerond € 16.000.000, voor welk bedrag Q-supply geen verhaal biedt en wordt X - als enig bestuurder - aansprakelijk gesteld. Op de datum van dagvaarding had [X] woonplaats in Duitsland.

Gezien artikel 2 EEX-Vo dient hij te worden opgeroepen voor de Duitse rechter. Er bestaat echter een bijzonder nauw verband tussen de vordering en de rechter die wordt geroepen daarvan kennis te nemen. Nederland wordt aangemerkt als plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan ex 5 lid 3 EEX-Vo.

Op grond van de wetsgeschiedenis is de Haagse rechtbank relatief bevoegd: "De procedures, die op grond van artikel 16g geëntameerd kunnen worden bij de Haagse rechtbank, kunnen zeer verschillend van aard zijn (...) Concentratie van álle procedures, die zich met betrekking tot de onderhavige vergoedingsregeling kunnen voordoen, is naar mijn mening aangewezen".

In citaten:

4.2. Anders dan in de door [X] aangehaalde arresten HvJEG 11 januari 1990, LJN AC1807 (Dumez – Hessische Landesbank), 19 september 1995, LJN AD2390 (Marinari – Lloyd’s Bank) en 10 juni 2004, LJN AY0167 (Kronhofer – Maier), bestaat in dit geval niet slechts een verband met de rechter van de woonplaats van de gelaedeerde omdat zich daar het door het gestelde onrechtmatig handelen getroffen vermogen van de gelaedeerde bevindt, maar is de gestelde schade bovendien ontstaan door een handeling – de import - in Nederland. Aldus bestaat, in de woorden van het arrest HvJEG 30 november 1976 een bijzonder nauw verband tussen de vordering en de rechter die wordt geroepen daarvan kennis te nemen. In het onderhavige geval moet Nederland daarom worden aangemerkt als plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, zodat de Nederlandse rechter in ieder geval rechtsmacht toekomt op grond van artikel 5 lid 3 EEX-Vo. Uit het arrest HvJEU 19 april 2012, LJN BW4330 (Wintersteiger)3 volgt voorts dat de Nederlandse rechter in een dergelijk geval bevoegd is om, zoals door Stichting de Thuiskopie gevorderd, de gesteld onrechtmatige handelingen die tot het ontstaan van schade in Nederland leiden te verbieden, ook al vindt dat handelen buiten Nederland plaats.

4.4 Voor wat betreft de relatieve bevoegdheid van deze rechtbank geldt het volgende. Uit de door Stichting de Thuiskopie aangehaalde wetsgeschiedenis van artikel 16g Aw is af te leiden dat deze bepaling de deskundigheid en ervaring van de rechter ten aanzien van de bijzondere materie en de eenheid van rechtspraak beoogt te bevorderen. Voorts volgt uit de formulering van de bepaling (geschillen met betrekking tot) en de wetsgeschiedenis dat de wetgever het artikel een ruim bereik heeft willen geven. In de memorie van toelichting4 wordt opgemerkt ‘De procedures, die op grond van artikel 16g geëntameerd kunnen worden bij de Haagse rechtbank, kunnen zeer verschillend van aard zijn (...) Concentratie van álle procedures, die zich met betrekking tot de onderhavige vergoedingsregeling kunnen voordoen, is naar mijn mening aangewezen.’ Nu in de onderhavige procedure naast de gestelde aansprakelijkheid van [X] als bestuurder van Q-supply moet worden vastgesteld of en zo ja hoeveel thuiskopievergoeding Q-supply verschuldigd is geworden, is gelet op deze ruime strekking en de ratio van de bepaling aan te nemen dat ook het onderhavige geschil door deze rechtbank dient te worden beslist.

IEF 12790

Geen onbevoegdheid rechtbank bij negatieve verklaring van recht

Rechtbank Den Haag 19 juni 2013, HA ZA 13-193 (Kalida BV tegen Nexco Pharma)
Uitspraak ingezonden door Wim Maas en Eelco Bergsma, Deterink N.V..
Procesrecht. Bevoegdheidsverweer bij verklaring van niet-inbreuk. Kalida houdt zich bezig met de verhandeling van 4ME, een varkensleverextract waaraan antivirale en immuniteitsversterkende werking wordt toegedicht. Nexco brengt een varkensleverextract op de markt onder de naam Nexavir. Kalida vordert een verklaring voor recht dat zij geen inbreuk maakt op enig intellectueel eigendomsrecht. Nexco vordert bij incidentele conclusie de onbevoegdheid van de rechtbank. Zij stelt dat Kalida niet is aangeschreven, haar sommatiebrieven waren gericht aan Belgische (rechts)personen en zij baseerde zich op een distributieovereenkomst.

Voor de vaststelling van de bevoegdheid is bepalend wat door Kalida wordt gevorderd. Indien de stellingen worden betwist, kan dat leiden tot afwijzing van de vordering, maar een dergelijk verweer doet in beginsel niet af aan de bevoegdheid. De negatieve verklaring van recht (niet-inbreuk) wordt gevraagd voor Nederlandse en Europese octrooien, gemeenschapsmerken, Benelux merken, auteursrechten en andere intellectuele eigendomsrechten.

Lees verder

IEF 12779

Uitleg van de Eenvormige wet betreffende de dwangsom (2)

Benelux Gerechtshof 14 juni 2013, rolnr. A 12/2 (Belgacom tegen Alphacom)
Money-50-Euro_32705-480x360Dwangsom. Bevoegdheid. Bij vonnis van 3 mei 2012 heeft de rechtbank van koophandel te Brussel de volgende prejudiciële vraag betreffende de uitleg van de Eenvormige Benelux wet betreffende de dwangsom gesteld.

De prejudiciële vraag - 'Indien de eerste rechter een partij heeft veroordeeld tot het overleggen van stukken op verbeurte van een dagelijkse dwangsom en de veroordeelde partij hoger beroep heeft ingesteld tegen die veroordeling een vermindering van de dwangsommen voor de appelrechter vordert, en deze laatste nog geen uitspraak heeft gedaan, is dan de rechter ´die een dwangsom heeft opgelegd´ nog de eerste rechter of gaat het om de appelrechter voor wie de beslissing waarbij de dwangsommen zijn opgelegd, wordt betwist en voor wie een vordering tot vermindering van de dwangsommen subsidiair is ingesteld, zolang de appelrechter nog geen uitspraak heeft gedaan, met dien verstande dat de vordering tot opheffing of vermindering voor de eerste rechter niet voorlopig wordt ingesteld in afwachting van de beslissing van de appelrechter en dat de appelrechter slechts kennis kan nemen van het aan hem voorgelegde vonnis en niet van het eventuele vonnis van opheffing of vermindering van dwangsommen?'

Het Benelux-Gerechtshof verklaart voor recht:
Artikel 4, lid 1, van de Eenvormige wet betreffende de dwangsom moet aldus worden uitgelegd dat indien de eerste rechter een hoofdveroordeling heeft uitgesproken op verbeurte van dwangsom en de veroordeelde partij hoger beroep heeft ingesteld tegen die veroordeling en voor de appelrechter een herziening van de dwangsom, met name een vermindering ervan, vordert, en de appelrechter nog geen uitspraak heeft gedaan, alleen de eerste rechter de rechter is - die een dwangsom heeft opgelegd - in de zin van die bepaling.

IEF 12778

Uitleg van de Eenvormige wet betreffende de dwangsom (1)

Benelux Gerechtshof 7 mei 2013, rolnr. A 2012/1 (Espal S.A.  tegen Syndicat des copropriétaires Ilôt du Nord)
Money_200-Euro_152738-480x360Dwangsom. Bevoegdheid. Termijn. Prejudiciële vraag - bij arrest van 26 oktober 2011 van het Cour d'appel te Luxemburg - over de uitlegging van de Eenvormige Benelux wet betreffende de dwangsom.

De prejudiciële vraag - 'Kan een bij wijze van dwangsom opgelegde straf waarbij niet wordt voorzien in enige uitvoeringstermijn of respijttermijn gedurende welke zij niet wordt verbeurd, hoewel op de dag van de uitspraak waarbij zij wordt opgelegd duidelijk is dat de hoofdveroordeling onmogelijk ogenblikkelijk kan worden nagekomen en dat voor die nakoming werkzaamheden moeten worden uitgevoerd die onvermijdelijk over een langere termijn lopen die wordt berekend in dagen, zo niet in weken, zodat de veroordeelde de last van de straf onmogelijk uit de weg kan gaan ongeacht de voortvarendheid die hij aan de dag legt, worden aangemerkt als een dwangsom in de zin van de Eenvormige wet, gelet op de aan de rechter toegekende beoordelingsbevoegdheid om de voorwaarden van de dwangsom vast te stellen?'

Het Benelux-Gerechtshof verklaart voor recht:
'Indien een bedrag onder de naam 'dwangsom' definitief is opgelegd en niet is gebleken dat gebruik is gemaakt van artikel 4, lid 1, van de Eenvormige wet betreffende de dwangsom, dient voor de executierechter het opgelegde bedrag als dwangsom te worden aangemerkt.'

IEF 12747

Geen volledige zekerheid dat het vonnis vernietigd zal worden

Hof 's-Hertogenbosch 4 juni 2013, LJN CA2383 (curatoren JOHNNY & JACQUI HOES tegen Hoes BV en Telstar BV)
Kort geding. Verhouding tot de bodemprocedure. Naburige rechten. [X] is rechtsopvolgster onder algemene titel van Y, die in 1994 de Oude Catalogus had verkregen, een omvangrijk bestand geluidsopnamen van diverse artiesten, bestemd voor exploitatie. Geïntimeerden hebben in 2003 Y gedagvaard en gevorderd om de Oude Catalogus over te dragen en de ten onrechte ontvangen royalties aan Z te betalen. Daarover is in 2007 IEF 4254 zo ook besloten, daarna is arrest gewezen.

Echter het arrest van 13 september 2011 in de hoofdzaak [red. IEF 10244], waarop de curatoren de stelling baseren dat al vast staat dat het eerdere vonnis uit 2007 vernietigd zal worden, is van ruim een jaar geleden en de curatoren hebben onvoldoende concreet onderbouwd dat Z B.V. op korte termijn zou failleren. Er bestaat wel een grote kans dat het hof in de hoofdzaak zal beslissen dat de Oude Catalogus toebehoort aan X BVBA, maar volledige zekerheid bestaat daarover niet en dan is het ongewenst en prematuur om de vrijheid voor het hof om definitief te beslissen, te doorkruisen. De oude Catalogus is thans overigens niet onrechtmatig in het bezit van A B.V., omdat het vonnis van 7 maart 2007 immers nog van kracht is. Er is dan ook geen aanleiding voor speculaties over de (on)mogelijkheid dat het hof op een bindende eindbeslissing terugkomt. Het Hof bekrachtigt het vonnis van 20 november 2012.

4.2.1. De curatoren hebben [geintimeerden] cs bij exploot van 25 oktober 2012 in kort geding gedagvaard en gevorderd, kort weergegeven:
I. de Oude Catalogus terug te leveren aan de curatoren op straffe van een dwangsom,
II. de exploitatie van de Oude Catalogus, voor zover dat tot schade aan de waarde daarvan leidt, te staken op straffe van een dwangsom, en een verbod aan [geintimeerden] cs de Oude Catalogus of enig intellectueel eigendomsrecht daarop te vervreemden, bezwaren of in licentie te geven, op straffe van een dwangsom,
III. [geintimeerden] cs te veroordelen tot afgifte van een gedetailleerd overzicht van hetgeen in het kader van de exploitatie van de Oude Catalogus sinds 20 april 2007 is geschied, op straffe van een dwangsom, met veroordeling van [geintimeerden] cs in de proceskosten, met nakosten en wettelijke rente.

4.2.3. Bij vonnis van 20 november 2012 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het spoedeisend belang van de curatoren weliswaar niet ontbreekt, maar dat dat wel voor enige relativering in aanmerking komt. Het arrest van 13 september 2011 in de hoofdzaak [red. IEF 10244], waarop de curatoren hun stelling baseren dat al vast staat dat het vonnis van 7 maart 2007 vernietigd zal worden, is immers al van ruim een jaar geleden en de curatoren hebben onvoldoende concreet onderbouwd dat [Z.] B.V. op korte termijn zou failleren. Er bestaat wel een grote kans dat het hof in de hoofdzaak zal beslissen dat de Oude Catalogus toebehoort aan [X.] BVBA, maar volledige zekerheid bestaat daarover niet en dan is het ongewenst en prematuur om de vrijheid voor het hof om definitief te beslissen, te doorkruisen. De oude Catalogus is thans overigens niet onrechtmatig in het bezit van [A.] B.V., omdat het vonnis van 7 maart 2007 immers nog van kracht is. Het is voorts niet denkbeeldig dat [Z.] B.V. zich kan beroepen op een retentierecht.
Op deze gronden heeft de voorzieningenrechter de vordering in kort geding afgewezen en de curatoren in de proceskosten veroordeeld.

4.3.5. De curatoren stellen in de toelichting op grief II dat de overweging in het tussenarrest van 13 september 2011 waarop zij zich beroepen, een bindende eindbeslissing bevat en dat de mogelijkheid dat het hof daarop terugkomt, als uitgesloten kan worden beschouwd nu de procedure in de hoofdzaak alleen nog gaat over het bedrag waarop [A.] B.V. aanspraak kan maken wegens in verband met de Oude Catalogus gemaakte kosten.
De curatoren zien er daarbij echter aan voorbij dat het om samenhangende vorderingen gaat, dat het hof ervoor had kunnen kiezen om een deelarrest te wijzen maar dat niet heeft gedaan, en dat een tussentijdse veroordeling tot afgifte zou ingrijpen in de situatie waarover het hof nog heeft te oordelen, terwijl daarvoor geen noodzaak bestaat. Er is dan ook geen aanleiding voor speculaties over de (on)mogelijkheid dat het hof op een bindende eindbeslissing terugkomt.

4.3.7.1. Grief V is, zo stellen de curatoren, niet alleen een verzamelgrief, maar bevat ook een bezwaar tegen de afwijzing van de overige vorderingen van de curatoren (vermeld in r.o. 4.2.1 sub II en III van dit arrest). Gelet op het tussenarrest in de hoofdzaak van 13 september 2011 is de exploitatie van de Oude Catalogus door de [groep]-groep onrechtmatig jegens de curatoren, waardoor hun schade steeds verder oploopt. Daarnaast hebben zij een rechtmatig en dringend belang bij verantwoording door [geintimeerden] cs van de exploitatie van de Oude Catalogus vanaf 20 april 2007, zo stellen de curatoren.

4.3.7.2. Het hof is van oordeel dat de curatoren onvoldoende feiten en omstandigheden hebben gesteld die hun belang, laat staan hun spoedeisend belang, bij het staken van de exploitatie en het afleggen van verantwoording door [geintimeerden] cs op dit moment, kunnen onderbouwen. Nu [A.] B.V. de Oude Catalogus op dit moment niet onrechtmatig onder zich heeft is ook de exploitatie daarvan door [A.] B.V. op dit moment op die grond niet zonder meer onrechtmatig.
IEF 12740

Proceskosten ex 1019 Rv en appelgrens

Hof 's-Hertogenbosch 4 juni 2013, LJN CA2309 (X tegen A en C Media B.V.) tussenarrest 26 oktober 2012  en vonnis kantonrechter 26 juni 2012

The Green Balloonter illustratie
Proceskosten ex 1019 Rv en appelgrens. Auteursrecht op foto "vrouw met ballon". Op grond van artikel 332 lid 1 Rv kunnen partijen in beroep gaan tegen een vonnis, tenzij de vordering niet meer dan €1.750,-- beloopt of dat er aanwijzingen zijn dat de vordering, indien onbepaald, geen hogere waarde vertegenwoordigd. De rente wordt inbegrepen, als ook de proceskosten ex 6:96 jo. 1019 Rv; de proceskosten ex 237 - 240 Rb blijven buiten beschouwing bij de bepaling van de appellabiliteit. Dat betekent dat de vordering waarover de kantonrechter in eerste aanleg had te beslissen uitkomt op een bedrag van (€ 555,-- + € 558,60) € 1.113,60. Het hof verklaart appellant niet ontvankelijk en veroordeelt hem in de proceskosten.

6.3. Op grond van het bepaalde in artikel 332 Rv lid 1 kunnen partijen van een in eerste aanleg gewezen vonnis in hoger beroep komen, tenzij de vordering waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen niet meer beloopt dan € 1.750,-- of, in geval van een vordering van onbepaalde waarde, er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 1.750,--, een en ander tenzij de wet anders bepaalt. Voor de toepassing van de eerste zin wordt de tot aan de dag van dagvaarding in eerste aanleg verschenen rente bij de vordering inbegrepen.

6.4. In eerste aanleg heeft [appellant] gevorderd:
a) een verklaring voor recht dat A en C Media inbreuk heeft gemaakt op de auteurs- en persoonlijkheids- rechten van [appellant],
b) A en C Media te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 555,-- voor de inbreuk op de auteursrechten van [appellant], dan wel tot betaling van een bedrag aan schadevergoeding dat de kantonrechter redelijk voorkomt,
c) A en C Media te veroordelen in de volledige proceskosten ex artikel 1019h Rv ad € 1.673,70, dan wel in de proceskosten waaronder het salaris van gemachtigde,
d) A en C Media te veroordelen in de nakosten ad € 100,--, en
e) A en C Media te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente vanaf de datum van betekening van het vonnis tot de dag der algehele voldoening.
Kort gezegd heeft [appellant] daartoe gesteld dat hij auteursrechthebbende is op de foto van de “vrouw met ballon” (productie 2) en dat A en C Media deze foto zonder zijn toestemming heeft gebruikt.

6.6. Bij de bepaling van de appellabiliteit van een vonnis dienen de proceskosten in de zin van de artikelen 237 tot en met 240 Rv buiten beschouwing blijven. Voor de proceskostenvordering op de voet van artikel 1019h Rv geldt dat deze vordering, naast de in de artikelen 237 tot en met 240 Rv genoemde kosten ter voorbereiding van de gedingstukken en ter instructie van de zaak, ook omvat kosten die voor de implementatie van Richtlijn 2004/48/EG in intellectuele eigendomszaken op grond van artikel 6:96 BW voor vergoeding in aanmerking kwamen. In zoverre telt de gevorderde proceskostenvergoeding wel mee bij de beoordeling van de appellabiliteit.
Volgens [appellant] belopen deze kosten tot aan het opstellen van de inleidende dagvaarding een bedrag van € 558,60. Gelet op de door [appellant] op dit bedrag gegeven toelichting die wordt gestaafd door de bij de inleidende dagvaarding als productie 9 overgelegde urenspecificatie, zal het hof van dit bedrag uitgaan. Dat betekent dat de vordering waarover de kantonrechter in eerste aanleg had te beslissen uitkomt op een bedrag van (€ 555,-- + € 558,60) € 1.113,60. Tot aan de dag van de inleidende dagvaarding verschenen rente wordt niet gevorderd.

IEF 12710

Opeisen dwangsommen na afwijzing in hoger beroep is misbruik

Hof 's-Hertogenbosch 28 mei 2013, LJN CA1524 (X tegen Technoton en Electronic c.s.)
Als randvermelding. Misbruik van bevoegdheid bij executie van dwangsommen. Nu in hoger beroep de vordering van Technoton jegens appellante alsnog is afgewezen, levert het opeisen van dwangsommen wegens het door appellante niet hebben voldaan aan het gebod tot nakoming waarvan de dwangsommen waren opgelegd waaraan appellante jegens Technoton niet (meer) hoefde te voldoen, misbruik van bevoegdheid op. Het hof vernietigt het vonnis en wijst (alsnog) de vordering van geïntimeerden c.s. af.

In citaten:

4.4 Het hof begrijpt uit de stellingen van [appellante] dat de in r.o. 5.1 en 5.2 neergelegde hoofdveroordelingen in haar visie aldus moeten worden uitgelegd, dat deze slechts hun grondslag vinden in een rechtsverhouding die bestaat tussen Technoton en [appellante] en dat om die reden de hoofdveroordelingen geacht moeten worden slechts jegens Technoton te zijn toegewezen.

4.5 Aan [appellante] kan worden toegegeven dat de gevorderde voorzieningen betalingen betreffen waartoe [appellante] jegens Technoton was gehouden en dat de door de rechtbank uitgesproken hoofdveroordeling in zoverre de toewijzing behelsde van een vordering van Technoton op [appellante]. Dat laat echter onverlet dat de rechtbank de op nakoming van die vordering gestelde dwangsom jegens alle eisende partijen heeft uitgesproken. Kennelijk achtte de rechtbank ook bij de andere eisende partijen een belang aanwezig bij nakoming door [appellante] van de hoofdvordering. Naar het oordeel van het hof kan uit het enkele feit dat de hoofdveroordeling een vordering van Technoton jegens [appellante] betrof dan ook niet zonder meer worden geconcludeerd dat de rechtbank met de hoofdveroordeling geen veroordeling jegens alle eisende partijen zou hebben beoogd.

4.6. (...) Bij de vraag of de executie van verbeurde dwangsommen misbruik van bevoegdheid oplevert, stelt het hof voorop dat de rechter in een executiegeschil een bijzondere terughoudendheid past. Voor de tenuitvoerlegging van iedere executoriale titel geldt dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zich ertegen verzet dat misbruik van bevoegdheid wordt aangenomen, anders dan in sprekende gevallen.

4.7. (...) Nu in hoger beroep de vordering van Technoton jegens [appellante] alsnog is afgewezen, levert een opeisen door [geintimeerden] c.s. van dwangsommen wegens het door [appellante] niet hebben voldaan aan het gebod (tot nakoming waarvan de dwangsommen waren opgelegd) waaraan [appellante] jegens Technoton niet hoefde te voldoen, misbruik van bevoegdheid op.