DOSSIERS
Alle dossiers

Publicaties & Noten  

IEF 2694

De uitleg van octrooien

Nuttige leestip van Charles Gielen. “Graag vestig ik de aandacht van de IE-gemeenschap op een bijzonder lezenswaardig artikel in de Engelse taal in GRUR (nationale editie) 2006, p. 720 e.v. van de hand van Lord Hoffmann over Patent Construction. Het is een weergave van een voordracht die hij in 2005 tijdens de GRUR Jahrenstagung hield. Lord Hoffmann is een van de rechters uit de House of Lords die de belangrijke beslissing in de Amgen zaak meewees. Ook voor niet octrooi specialisten geeft dit artikel inzicht in de problemen die bij de uitleg van octrooien komen kijken. Octrooien bestaan grotendeels uit woorden en net als rechters geroepen zijn woorden in huurcontracten of bepalingen uit belastingwetgeving een redelijke uitleg te geven, zo moeten rechters dat ook met octrooien doen. De vergelijkingen die Lord Hoffmann in het artikel maakt zijn meesterlijk. Met name de interpretatie die hij geeft aan een vraag die zijn echtgenote stelt, terwijl hij aan het afwassen is, alsmede aan de ! tekst van een waarschuwingsbord bij het betreden van het grasveld waar  hij op zondag pleegt te wandelen, zijn erg aardig. Kortom: lezen!

P.S: De echte liefhebbers moeten natuurlijk ook het Duitstalige artikel over equivalentie in het hetzelfde nummer lezen van de hand van de Duitse octrooirechter Grabinski. Conclusie: de uitgangspunten van het Duitse recht en het Engelse recht zijn anders, maar beide systemen moeten met inachtneming van art. 69 EOV en het daarbij behorende uitlegprotocol tot dezelfde resultaten leiden.”

IEF 2680

Voor rechters en rechtzoekenden

Prof. mr. D.J.G. Visser en Mr. A. Tsoutsanis:  De volledige proceskostenveroordeling in IE-zaken. Gepubliceerd in NJB 2006/34.

 

“De financiële risico's van procederen in IE-zaken zijn flink toegenomen en er is nog veel onduidelijk. Er is al gesuggereerd dat er snel een nieuw, hoger en eventueel gedifferentieerd liquidatietarief zou moeten komen voor IE-zaken om het voor rechters en rechtzoekenden eenvoudiger en overzichtelijker te maken. Daarvan wordt dan weer opgemerkt dat het in strijd met de richtlijn zou zijn. Misschien zou de wetgever meer moeten doen door een aparte 'kostenvaststellingsprocedure' in het leven te roepen zoals in Engeland bestaat, of andere meer gedetailleerde regels zoals in Duitsland. Misschien is het inderdaad een goed idee om de volledige proceskostenveroordeling naar de bodemprocedure te verwijzen. Omdat de nationale wetgever echter vrijwel niets heeft gedaan en zekerheid alleen door het HvJ EG kan worden geboden, zal het mogelijk nog jaren duren voor er meer duidelijkheid is.”

 

Lees het artikel hier.

IEF 2635

Informatief citaatrecht

deene.bmpJoris Deene (Universiteit Gent en advocaat Storme, Leroy, Van Parys): Belgische media kan Google News niet smaken. Commentaar (vanuit het Belgisch auteursrecht) bij het vonnis Copiepresse tegen Google News vonnis (eerder bericht + vonnis hier).


“Deze uitzondering van het informatief citaatrecht is bedoeld  om de media snel te kunnen laten inspelen op actuele gebeurtenissen. De snelheid waarmee actuele nieuwsfeiten moeten worden gebracht, laat immers niet toe dat de media voorafgaand de toestemming van de auteur moeten verkrijgen. Deze uitzondering die in de eerste plaats op vraag van de Belgische media in de Auteurswet ingeschreven is, kan nu toch moeilijk geweigerd worden aan een derde, zijnde Google News, die op haar beurt uit de actuele verslaggeving van de Belgische media korte fragmenten wil citeren in een eigen actueel verslag met het oog op de informatieverspreiding.´

Lees het gehele commentaar hier.

IEF 2593

Kritisch en niet mechanisch

Evert van Gelderen (De Gier & Stam): Reactie op Kani c.s. tegen Kane – Geeft de rechtspraak rechters een tunnelvisie? (Eerdere berichten hier en  hier (vonnis).

De voorzieningenrechter van de Rechtbank te Den Haag heeft op 7 september 2006 KANE (B.V.) verboden om nog langer kleding te verkopen met de (band)naam KANE. De verhandeling komt volgens de rechter in strijd met de merkrechten van kledingontwerper KARL KANI. KANE is verbaasd over het vonnis, zo blijkt uit dit bericht op haar website. Het is mij nog onbekend of er hoger beroep is/wordt ingesteld.

De voorzieningenrechter is van mening dat bij het (relevante) publiek verwarring kan optreden met het (oudere) merk van KANI. Bij de beoordeling van het verwarringsgevaar wordt de uit de rechtspraak bekende maatstaf toegepast:

“De te hanteren maatstaf bij de beantwoording van de vraag of sprake is van overeenstemmende tekens is of merk en teken, globaal beoordeeld naar de totaalindruk die beide maken, auditief, visueel of begripsmatig, zodanige gelijkenis vertonen dat daardoor de mogelijkheid bestaat dat bij het in aanmerking komende publiek (waaronder is te verstaan de gemiddelde geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone consument van de betrokken soort producten) verwarring wordt gewekt tussen merk en teken (directe verwarring) dan wel de indruk wordt gewekt dat enig verband bestaat tussen de rechthebbende op merk en teken (indirecte verwarring). Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van overeenstemming dienen alle relevante omstandigheden in aanmerking te worden genomen.”

Je kan je ten eerste afvragen of deze maatstaf in deze procedure juist is gehanteerd. Wordt het in aanmerking komende publiek wel verward? Kane richt zich op rockliefhebbers en Kani – zo volgt uit zijn website – op de ‘urbancultuur’. Zijn alle relevante omstandigheden in ogenschouw genomen? Ik lees niet in het vonnis of KANE heeft aangevoerd dat zij grote bekendheid geniet (in de Benelux) en Kani niet/minder en dat om die reden geen gevaar voor verwarring aanwezig zou zijn. De voorzieningenrechter heeft daar in ieder geval niets over gezegd.

Belangrijker vind ik echter dat deze uitspraak aanleiding geeft om in het algemeen de vraag aan de orde te stellen of in de rechtspraak niet te strik vastgehouden wordt aan de in de rechtspraak ontwikkelde maatstaf. In het bijzonder op de onderdelen “auditief, begripsmatige en visuele overeenstemming”. Naar mijn mening is de maatstaf waardevol en biedt deze goede handvatten om inbreuk te beoordelen. Het gaat echter in de kern om de vraag of er sprake is van verwarring! Wordt dat niet uit het oog verloren als we ons blindstaren op de maatstaf in plaats van te kijken naar deze kernvraag?

Als het merk en het beoordeelde teken visueel bijvoorbeeld overeenstemmen, zal er (bij woordmerken) ook al snel sprake zijn van auditieve overeenstemming. In een dergelijk geval hoeft er evenwel nog steeds geen (gevaar voor)verwarring te zijn. Bijvoorbeeld omdat het teken veel bekender is dan het merk.

Ik pleit er dan ook voor dat de maatstaf kritisch en  niet mechanisch gebruikt wordt. Er dient gekeken te worden naar de hamvraag (is er sprake van verwarring?) en daarbij biedt de maatstaf praktische aanknopingspunten. De overige omstandigheden moeten uitdrukkelijk niet uit het oog verloren worden.

 

EvG.

Reacties op dit commentaar zijn vanzelfsprekend welkom.

IEF 2591

Langs landsgrenzen en taalgrenzen

tcj.bmpTobias Cohen Jehoram (De Brauw Blackstone Westbroek): Voorpublicatie uit deel 2 van de nieuwe uitgave van Industriële Eigendom (oorspronkelijk bewerkt door E.A. van Nieuwenhoven Helbach).

De voorpublicatie betreft de huidige, ruwe tekst van een deel van het hoofdstuk dat de invloed van het bestaan van een Benelux territoir op inburgeringsvragen behandelt en gaat in op het arrest dat het HvJ gisteren wees inzake Bovemij/BMB (Europolis, eerder bericht en arrest hier).

De tekst is uit een groter verband gerukt en moet dan ook niet gezien worden als een zelfstandige noot. Hopelijk is het stuk een aanzet voor discussie over de (praktische) betekenis van het arrest. Reacties op deze tekst of andere commentaren op de zaak Bovemij zijn uiteraard welkom.

Voorpublicatie (ruwe tekst) uit deel 2 van de nieuwe uitgave van Industriële Eigendom (oorspronkelijk bewerkt door E.A. van Nieuwenhoven Helbach) met betrekking tot de invloed van het bestaan van een Benelux territoir op inburgeringsvragen.

“Een andere benadering is te vinden in het arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg in de zaak Options. Het Gerecht oordeelde daar dat de stelling niet aanvaard kan worden dat tot inschrijving moet worden overgegaan wanneer het merk door inburgering onderscheidend vermogen heeft verkregen in een wezenlijk deel van de Gemeenschap. Om te kunnen worden ingeschreven moet het teken in de gehele Gemeenschap onderscheidend vermogen bezitten, volgens het Gerecht. Hierop sluit aan de positie die het Hof van Justitie koos in de zaak Storck. Het Hof overweegt in zijn arrest dat een merk op grond van art. 7(3) van de Gemeenschapsmerkenverordening slechts wordt ingeschreven wanneer is bewezen dat het onderscheidend vermogen door het gebruik heeft verkregen in dat deel van de Gemeenschap waar het ab initio onderscheidend vermogen miste in de zin van art. 7(1)(b) Gemeenschapsmerkenverordening.

Dat kan dus ook de gehele Gemeenschap betreffen, wanneer het in de gehele Gemeenschap ab initio onderscheidend vermogen miste (bijvoorbeeld omdat het beschrijvend was in de veel begrepen Engelse taal). Wanneer er sprake is van het ontbreken van onderscheidend vermogen in slechts een deel van de Gemeenschap, is het voldoende dat in dat deel wordt ingeburgerd, terwijl dat gebied in voorkomende gevallen beperkt kan zijn tot slechts één lid-staat. Ratio hiervan is dat de bescherming die aan het merk kan worden ontleend, zich uitstrekt tot het gehele gebied van de Europese Gemeenschap, hetgeen als bezwaarlijk heeft te gelden wanneer het merk in een deel van de Gemeenschap als beschrijvend heeft te gelden, en eisen van algemeen belang meebrengen dat derden die beschrijvende aanduiding (daar) vrij en ongestoord moeten kunnen gebruiken.

Wanneer een en ander in de Benelux op dezelfde wijze benaderd wordt (en daartoe bestaat aanleiding aangezien het Benelux-merk beoogt een eenheid te vormen voor het hele Benelux-gebied, terwijl het Gemeenschapsmerk datzelfde beoogt voor het gehele EG-gebied), dan moet ook voor de Benelux worden aangenomen dat gebrek aan onderscheidend vermogen in de Benelux door inburgering gecompenseerd zal moeten worden overal waar dit onderscheidend vermogen ontbreekt. Wanneer het bijvoorbeeld gaat om een woordmerk dat een eigenschap van de waar of dienst beschrijft in het Nederlands, terwijl die beschrijving buiten het Nederlandse taalgebied in de Benelux niet als zodanig herkend wordt, dan is het voldoende om inburgering in het Nederlandse taalgebied binnen de Benelux te bewijzen. Gaat het daarentegen om een woordmerk dat ab initio onderscheidend vermogen ontbeert in de gehele Benelux (bijvoorbeeld omdat het een herkenbare Engelse beschrijving van een eigenschap vormt), dan zal ook inburgering in het hele Benelux-gebied vereist zijn.

Een en ander is bevestigd in het arrest van het Europese Hof inzake Europolis. Na te hebben benadrukt dat het Benelux-gebied voor wat betreft toepassing van bepalingen uit de Merkenrichtlijn als het gebied van één lid-staat moet worden beschouwd (daarmee impliciet het belang van het bestaan van nationale Benelux-staten verwerpend), overweegt het Hof dat inburgering niet zelf een merkrecht schept, maar slechts kan dienen ter overkoming van bezwaren bestaande in het ontbreken van voldoende onderscheidend vermogen. Bij interpretatie van de regels met betrekking tot inburgering, moeten daarom de algemene belangen die ten grondslag liggen aan de betrokken weigerings- en nietigheidsgronden, in het oog worden gehouden (waaronder -impliciet- het belang voor derden om beschrijvende aanduidingen ongestoord te kunnen gebruiken). Een en ander brengt mee dat onderscheidend vermogen moet worden verworven, daar waar het ontbrak. Dat kan dan in de gehele Benelux zijn, of in een deel daarvan, waarbij niet altijd langs landsgrenzen gedacht moet worden, maar ook langs taalgrenzen, afhankelijk van de vraag waar precies onderscheidend vermogen ontbreekt. Wanneer onderscheidend vermogen in een taalgebied ontbreekt, moet het in dat taalgebied ingeburgerd raken.

In dit verband is wat er niet in het Europolis-arrest staat, minstens even interessant als wat er wel staat. Het BBIE (destijds BMB) had -kort gezegd- verdedigd dat, omdat de bescherming van Benelux-merken zich automatisch uitstrekt tot vertalingen daarvan in de nationale- en spreektalen van de Benelux (ex art. 2.20(4) BVIE), het bezwaar van het ontbrekend onderscheidend vermogen zich altijd automatisch in het gehele Benelux-gebied zou laten gevoelen: het merk krijgt ook bescherming in vertaling, zodat het beschrijvend karakter alsnog in alle Beneluxtalen naar voren komt. Het Hof gaat niet mee in deze redenering, zonder daar een motivering aan te wijden. De denkfout in de hiervoor geschetste redenering zit hem, naar de mening schrijver dezes, hierin dat de vertaling van Benelux-merken pas relevant wordt wanneer de beschermingsomvang wordt bepaald, terwijl het merk in de (aanvrage om) inschrijving zelf, door art 2.20(4) BVIE geen wijziging ondergaat; het merk dat is ingeschreven in één Benelux-taal geeft geen recht op een merk in de andere Benelux-talen (zie hierboven onder 2.3.2.3). Bij de beoordeling van een (potentiële) inbreuk blijft de inschrijving (en niet de vertaling daarvan) het uitgangspunt. Daardoor zullen bijvoorbeeld afwijkingen ten opzichte van een letterlijke vertaling niet snel kunnen leiden tot een relevante overeenstemming tussen merk en teken. De houder van het merk Vlinder voor sloopdiensten kan zich bijvoorbeeld wel verzetten tegen het gebruik van Papillon voor sloopdiensten, maar niet tegen gebruik van Papille voor sloopdiensten, aangezien in het tweede geval een vergelijking moet worden gemaakt tussen het merk Vlinder en het teken Papille, dat auditief, visueel noch begripsmatig overeenstemt met het merk zoals ingeschreven. Anders gezegd: de (aanvrage om) inschrijving van een merk in één Benelux-taal is niet gelijk te stellen met een serie merk(aanvrag)en in alle Benelux-talen. Het merk zelf kan, wanneer het op de wijze waarop het in de aanvrage of inschrijving voorkomt in de andere taalgebieden niet als beschrijvend wordt beschouwd, slechts beschrijvend zijn in het taalgebied van de taal waarin de (aanvrage om) merkinschrijving luidt, zodat dan ook alleen inburgering in dàt taalgebied nodig is, en niet ook in de andere taalgebieden van de Benelux. Voor wat betreft de later aan het merk toe te kennen beschermingsomvang, dat is een dogmatisch separate kwestie, waarbij aan het beschrijvend zijn van de vertaling van het merk, consequenties verbonden kunnen worden, in die zin dat het beschrijvend gebruik van een beschrijvend teken (in een andere Benelux-taal) niet verboden kan worden op basis van het merkenrecht.

Een en ander laat onverlet dat er zich vele situaties (zullen) voordoen waarbij het merk in de aanvrage om inschrijving ab initio in het gehele Benelux-gebied onderscheidend vermogen ontbeert (dus ongeacht de taal waarin het merk is gesteld, bijvoorbeeld omdat Engelse termen zijn gebruikt). In dergelijke gevallen zal inburgering in één van de Benelux-landen niet voldoende zijn om de weigeringsgrond te neutraliseren (ook niet wanneer sprake is van inburgering in het grootste Benelux-land); daarvoor is immers vereist dat wordt aangetoond dat het merk onderscheidend vermogen heeft verworven in het gehele Benelux-gebied.

De enige marge die hier gelaten wordt is -zo valt af te leiden uit het tweede door het Hof in de Europolis-zaak gegeven antwoord - dat het voldoende is dat een aanzienlijk deel van de betrokken kringen de betrokken waar of dienst op basis van het merk als afkomstig van een bepaalde onderneming kan identificeren; een 100% dekking is niet vereist. Het moet dan weliswaar gaan om een aanzienlijk deel van het betrokken publiek in het gehele Benelux-gebied, maar het Hof stelt in zijn arrest (terecht) voorop dat het Benelux-territoir voor de merkenwetgeving beschouwd moet worden als het grondgebied van één lid-staat, zodat de nationale binnengrenzen merkenrechtelijk irrelevant zijn. Praktisch geeft dit ruimte wanneer een merk alleen onvoldoende is ingeburgerd in Luxemburg, maar wel in België en Nederland. In dat geval zal immers, wanneer het gaat om consumenten-producten waarvoor het algemene publiek de betrokken kringen vormt, "een aanzienlijk deel van de betrokken kringen" in de Benelux gedekt zijn (met de ruim 26,5 miljoen inwoners in Nederland en België samen, vallen de 450.000 inwoners van Luxemburg getalsmatig in het niet; die vormen daar naar boven afgerond 1,7% van), terwijl ook geografisch gezien slechts in een verwaarloosbaar klein deel van het totale Benelux-gebied inburgering ontbreekt (3%). Niet relevant is dat Luxemburg een volwaardige Benelux-lid-staat is. Wanneer opieuw de parallel getrokken wordt met het Gemeenschapsmerk, is een en ander ook in lijn met de jurisprudentie van het Europese Hof. In het Stock-arrest (ov. 83) benadrukt het Hof dat het "in voorkomend geval" mogelijk is dat het deel van de Gemeenschap waar een merk voldoende onderscheidend vermogen ontbeert, en dus moet inburgeren, "slechts uit één lid-staat bestaat". Uit deze formulering blijkt dat het ontbreken van onderscheidend vermogen in één lid-staat niet in alle gevallen moet leiden tot weigering van de inschrijving (al kan dat "in voorkomend geval" wel zo zijn). Net zo dwingt het feit dat een merk onderscheidend vermogen ontbeert in één Benelux-staat op zichzelf ook nog niet tot de conclusie dat inschrijving van een Benelux-merk geweigerd moet worden.

Het hierboven geschetste systeem heeft zwaarwegende praktische consequenties. Immers: het Benelux-gebied mag dan op papier dan wel een eenheid vormen, in de praktijk liggen de zaken genuanceerder. Zo zijn er bijvoorbeeld vele ondernemingen die hun producten uitsluitend aan de man brengen in één Benelux staat (bijvoorbeeld alleen in Nederland of alleen in België). Om redenen van taalbarrières wordt ook vaak uitsluitend in één taalgebied (bijvoorbeeld alleen in het Franstalige of alleen in het Nederlandstalige gebied) gebruik gemaakt van een merk, en dus ook alleen daar ingeburgerd. Wanneer het derhalve gaat om tekens die ab initio onvoldoende onderscheidend vermogen hebben in de gehele Benelux, lijkt het systeem van de Benelux-unie voor de merkhouder vaak slechts een last, en geen lust te zijn. Immers: daar waar hij actief is en zijn merk inburgert, daar had hij zonder Benelux-unie wellicht (op basis van die inburgering) een nationaal merkrecht kunnen vestigen, maar hij wordt daarin nu gedwarsboomd door het feit dat zijn merk in territoria waar hij niet actief is, nog immer voldoende onderscheidend vermogen ontbeert, zodat hij geen geldig Benelux-merkrecht kan vestigen. In dergelijke gevallen zal de merkhouder moeten terugvallen op algemene (nationale) leerstukken, waaronder hij zich kan verzetten tegen het gebruik van een teken dat verwarring kan wekken met het door hem gevoerde onderscheidingsteken.”

 

TCJ

Reacties op deze tekst of andere commentaren op de zaak Bovemij zijn uiteraard welkom

IEF 2587

Werkt goed? Kan beter..

eh.bmpEbba Hoogenraad (Steinhauser Hoogenraad Advocaten): Reactie op de evaluatie van de FNLI van de Reclamecode voor Voedingsmiddelen (eerder bericht hier).

“Uit de evaluatie van het FNLI blijkt dat er geen overtredingen van de Reclamecode voor Voedingsmiddelen zijn geregistreerd. Hieruit zou je de conclusie kunnen trekken dat deze Code goed werkt. In de praktijk blijkt echter dat marketing managers van levensmiddelenfabrikanten en hun reclamebureaus regelmatig voor problemen komen te staan. Veel van deze problemen zijn te wijten aan onduidelijkheden in de tekst van de Code en het feit dat een samenloopregeling met de Reclamecode voor Zoetwaren ontbreekt.

Zoals ik in mijn artikel in Journaal Warenwet heb aangegeven, is het te hopen dat de evaluatie wordt aangegrepen om de code grondig bij te schaven, onduidelijkheden op te helderen en de Code voor Zoetwaren te integreren, zodat de praktijk weet waar hij aan toe is. Dat uit de evaluatie naar voren komt dat beide Codes moeten worden samengevoegd is al een stap in de goede richting.”

Lees het artikel in Journaal Warenwet hier.

IEF 2576

Over hoe het was en hoe het zou kunnen zijn

isdw.bmpSeverin de Wit (Simmons & Simmons): Over hoe het was en hoe het zou kunnen zijn. Noot bij GAT/Luk en Roche/Primus.( IER 5/2006, parallel gepubliceerd op IPEG (IP blog Severin de Wit).

“Old habits die hard, dus niet iedereen is ervan overtuigd dat de cross border verleden tijd is, zie Willem Hoyng (op IEForum.nl). Hij ziet nog wel ruimte, net als Wouter Pors (eveneens op IEForum.nl).

Hoyng’s kritiek op beide uitspraken is niet zonder grond. Ik volg hem waar hij zegt dat het Hof een “politieke” beslissing genomen heeft, zonder al te veel kennis op het gebied van het octrooirecht en zonder blijk te geven zich veel gelegen te laten liggen aan de wens van velen in Europa te komen tot een mogelijkheid een Europees octrooi ook door één Europese rechter te laten beoordelen.

Alle commentaren hebben met elkaar gemeen dat de discussie lijkt te gaan over de vraag of de cross border praktijk in Nederland en Duitsland nu hersendood, gewoon dood, dan wel morsdood is. Ik houd het op het laatste.”

Lees hier direct verder. IPEG blog hier.

Meer Gatlukrocheprimus-annotaties: doorklikken via dit eerdere bericht.

IEF 2569

Als het kantelt

Nog een artikel in het nieuwe NJB (nr. 30, 1 september 2006): Als het recht kantelt. Hendrik Gommer (promovendus RUG (en als partij betrokken in de besproken Leguaanzaak).

"Bij het lezen over twee auteursrechtelijke zaken in de Kronieken van hoogleraar Visser, herkende ik zo'n situatie, waarbij je zou kunnen zeggen dat het recht kantelt en weer recht gezet wordt." (Rechtbank. Leeuwarden 19 april 2005, LJN AT4169,  Leguaanwoningen  en Rechtbank Rotterdam 3 januari 2006, LJN AU9212, Afbeelding huis in advertentie).


 

“De kantonrechter herstelde indirect een weeffout in de rechtspraak. Kunstenaars waarvoor artikel 18 Aw niet meer toereikend is, kunnen voortaan artikel 6:162 BW aanvoeren. (…) Daarom hoop ik maar dat meer rechters het voorbeeld van de kantonrechter in Rotterdam zullen volgen, want zelfs al is het bedrijfsleven de motor van onze economie, privacy en eigendom zijn elementen die óók het welzijn van de burger bepalen. Dan is het mooi meegenomen als een rechter zich inleeft in de consequenties van zijn uitspraak.

In ons systeem van 'checks and balances' is het gewenst, zo niet noodzakelijk, dat rechters elkaar op zijn minst impliciet durven aanspreken op uitspraken.”

IEF 2568

Stoffelijken versus de onstoffelijken

Artikel in het nieuwe NJB (nr. 30, 1 september 2006): Over rode brandweerauto’s en de verkrijging van de eigendom van elektronische bestanden over internet. Reactie van M.N. Groeneveld (bedrijfsjurist) op NJB 2006, nr. 10 E. Neppelenbroek (eerder bericht hier). Met naschrift Neppelenbroek.

“De schrijver meent, als Ik het goed begrijp, dat bij het downloaden van elektronische bestonden door B van de computer van A via internet ‘iets stoffelijks van A naar 13 gaat’ en dat B ‘eigendom verkrijgt’ en wel  ‘door natrekking van de bestanden op zijn computer’, dat terwijl het originele bestand nog steeds op de computer van A staat. Het komt mij voor dat deze voorstelling van zaken op tenminste vijf gronden als onjuist kan worden beschouwd.”

“Conclusie: Een overdracht van gegevens, mondeling dan wel via ‘internet, kan niet worden beschouwd als een overdracht van iets stoffelijks. En door de onstoffelijkheid van gegevens  kan voorts niet worden gesproken: van een eigendomsoverdracht door natrekking. De gegevens die B ontvangt zijn geheel nieuwe gegevens, identiek aan de gegevens die destijds zijn gebruikt door A Als gevolg van de Overdracht beschikt B over een kopie van de originele vastlegging. “

“Naschrift:.”(…) Er zijn verschillende kampen. Eén waarbinnen wordt verdedigd dat gegevens natuurlijk stoffelijk zijn, dat je gegevens gewoon kunt stelen, kopen en in  eigendom overdragen, ook als dat gaat via computernetwerken. Het andere kamp waarbij Groeneveld kennelijk hoort, draagt al geruime tijd de opvatting uit dat gegevens niet stoffelijk zijn, en dat gegevens dus niet gestolen, gekocht of in eigendom overgedragen kunnen worden[de stoffelijken en de onstoffelijken]  . (…) Ik bevind me dichter bij het kamp van Groeneveld c.s. dan men wellicht op het eerste gezicht zou denken. De gevolgen van de conclusie dat iedereen eigenaar wordt van gedownloade gegevens heb ik op allerlei manieren gerelativeerd. Het lijkt erop dat de stoffelijke eigendom in de toekomst in de digitale omgeving slechts een aanvullende rol zal kunnen vervullen. De technische bescherming van gegevens, of de juridische via contract of Intellectuele eigendom, zal de boventoon voeren. (…) Het is daarom ook maar goed dat de wetgever de strafrechter niet opzadelt met uitsluitende toepasselijkheid van stoffelijke’ bepalingen als diefstal maar de nadruk legt op bescherming tegen onrechtmatige toegang tot gegevens en strafbaarstelling van schending, van intellectuele eigendomsrechten. Daar gaat het in hoofdzaak om en daarover zijn Groeneveld en ik het, zit het via een andere aanvliegroute, denk ik wel eens.

Lees hier meer.

IEF 2508

In bijzondere gevallen

Albert Ploeger: Reflexwerking door ruimere proceskosten in IE-zaken? In: Orde van de Dag, 17 augustus 2006.

 

“Daarnaast lijkt het onvermijdelijk dat in ‘gewone’ civiele zaken de roep om een reële proceskostenveroordeling zal toenemen. Waarom bij een auteursrechtinbreuk wel, en bij een onrechtmatige publicatie of andere onrechtmatige daad niet? De Haagse rechter wijst er uitdrukkelijk op dat afwijking van het liquidatietarief ook bij de huidige stand van de jurisprudentie mogelijk is, zij het in bijzondere gevallen.”

 

Lees het artikel hier (via recht.nl).