Merkenrecht  

IEF 2875

Een gerelativeerde soortgelijkheid

camcab.gifRechtbank ’s-Gravenhage, 1 november 2006, HA ZA 06-0427. Campina Nederland Holding B.V., tegen CBM B.V.

Na melk tegen sojamelk van eergisteren, vandaag  melk tegen geitenmelk  Zuivelabrikant Campina maakt bezwaar tegen het beeldmerk met woordelement Cabrima voor geitenmelkproducten, waarbij kan worden aangetekend dat het woord cabrima een samenstelling zou zijn van het latijnse cabra (geit) en het woord prima. Dat het woord Campina waarschijnlijk ook een latijnse oorsprong heeft, wordt in het vonnis niet vermeld.

Campina is een bekend merk en beide merken worden gebruikt voor zuivelproducten, maar volgens de rechtbank is de soortgelijkheid van waren evenwel niet volkomen: “terwijl het bij Campina met name gaat om koemelkzuivel, richt CBM zich exclusief op geitenmelk. De door CBM gekozen markt betreft een zeer specifiek deel van de totale zuivelmarkt en wordt gekenmerkt door een publiek dat veelal bewust, uit noodzaak of uit principe, kiest voor geitenmelkproducten. De rechtbank zal dan ook uitgaan van een gerelativeerde soortgelijkheid.

Tussen Campina  en Cabrima is volgens de rechtbank zeker overeenstemming aan te wijzen, maar “vergeten mag evenwel niet worden dat de visuele waarneming van een woordmerk impliceert het lezen wat er staat. Het is evident dat het zelfs de minder geschoolde lezer niet zal ontgaan dat er bij CAMPINA iets anders staat dan bij CABRIMA. Auditief is de overeenstemming nog minder dan het overeenkomstige letterbeeld doet vermoeden. (…) Bij de beoordeling van de visuele overeenstemming kan ook in aanmerking worden genomen hoe het merk of teken wordt gepresenteerd. (…) Naar oordeel van de rechtbank presenteert CBM op deze wijze haar teken op een manier waardoor de visuele overeenstemming met het merk van Campina nog minder wordt. Dominerend op de verpakking is feitelijk de aandui ding geitenmelk en niet het teken Cabrima.De verpakking voor geitenmelk onderscheidt zich nog meer van verpakkingen voor koemelk  en daarmee van de verpakkingen van Campina — door de afwijkende inhoudsmaat.
 
De rechtbank begrijpt dan ook dat de pijn voor Campina vooral zit in het gebruik van het teken Cabrima in een ovaal met het gebruik van de kleur groen. Campina stelt dat dit groene logo, gebruikt voor kaas, van CBM in ontoelaatbare mate overeenstemt met haar beeldmerk dat ook ovaalvormig en hoofdzakelijk groen is.

Na protest van Campina gebruikt CBM echter sindsdien meer algemeen en ook voor kaas het rode logo. Campina heeft niet betwist dat CBM het logo niet meer gebruikt en van de beweerdelijk inbreukmakende productverpakking zijn ook geen geschikte afbeeldingen overgelegd. Veronderstellenderwijs er van uitgaande dat het groene logo in ontoelaatbare mate overeenstemt met het beeldmerk is het volgens de rechtbank bovendien niet aannemelijk dat dit gebruik zoveel impact zal hebben gehad bij het relevante publiek dat gesproken kan worden van enige “nawerking”. Campina heeft ook niet onderbouwd dat het oude logo nog in enige mate “voortleeft in de herinnering van het publiek.

De slotsom is dat de vorderingen van Campina worden afgewezen. “Naar oordeel van de rechtbank is er onvoldoende overeenstemming tussen de merken van Campina en de tekens van CBM om te concluderen tot verband tussen merk en teken. Nu associatie niet aannemelijk is geworden is er ook geen sprake van verwarringsgevaar. De afwezigheid van overeenstemming zal het publiek geen samenhang tussen de merken doen vermoeden en voert tot de conclusie dat er ook geen sprake is van verwateringsgevaar. Bij haar oordelen weegt de rechtbank mee dat de overeenstemming tussen de waren moet worden gerelativeerd. Geitenmelk onderscheidt zich van koemelk.

Lees het vonnis hier.

IEF 2872

Hamerstuk

Wijziging Goedkeuringswet inzake de intellectuele eigendom (merken en tekeningen of modellen) (30.633)  

Dit wetsvoorstel strekt tot nakoming van de toezegging aan de Eerste Kamer te bevorderen dat in de Goedkeuringswet bij het Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (30.403) een parlementair instemmingsrecht bij besluiten van het Comité van Ministers wordt opgenomen.

De Eerste Kamer heeft het voorstel op 31 oktober 2006 als hamerstuk afgedaan.

Lees hier meer.

IEF 2862

Moedwillig gepleegde inbreuk

Hoge Raad, 27 oktober 2006, zaak C05/162HR. Ondeo Nalco Netherlands B.V., rechtsopvolgster van IWC Chemische Produkten B.V. tegen M. Michel Company Inc.  (Met conclusie D.W.F. Verkade).

Prejudiciële vragen aan het BenGH over kwade trouw en winstafdracht als bedoeld in artikel 13 A lid 5 BMW.

Sinds 1974 fabriceert IWC producten, die Michel vanaf 1978 bij IWC kocht voor verkoop op de Amerikaanse markt onder het merk Corblok. IWC verkocht de producten onder dat merk op andere markten. Sinds 1995 betrekt Michel de producten van een andere Nederlandse toeleverancier, opgericht door een voormalig directeur van IWC.

Nadat IWC op 24 juni 1992 en Michel op 15 januari 1997 het merk Corblok bij het Benelux-Merkenbureau hadden gedeponeerd, is in een eerder gevoerde bodemprocedure, door Michel ingeleid in februari 1997 en uitgemond in een vonnis van 2 juni 1999 dat tussen partijen bindende kracht heeft verkregen, geoordeeld dat Michel, en niet IWC, in de Benelux rechthebbende is op dat merk. Na betekening van dat vonnis op 14 juni 1999 heeft IWC het gebruik van het merk Corblok gestaakt.

In de nu voorliggende nieuwe procedure, door Michel aangevangen in 2000, vordert Michel op de voet van art. 13,A, leden 4 en 5 Benelux-Merkenwet, schadevergoeding respectievelijk winstafdracht in verband met het gebruik van het merk Corblok dat IWC nog tussen 15 januari 1997 en 14 juni 1999 heeft gemaakt. De rechtbank en het hof hebben verweren van IWC daartegen grotendeels verworpen.

Alleen de derde grief behelst een rechtsvraag en kan tot cassatie leiden. Met de derde grief bestrijdt IWC haar veroordeling tot, kort gezegd, winstafdracht aan Michel, als bedoeld in artikel 13 A lid 5 BMW. IWC wil ingang doen vinden dat haar merkgebruik niet te kwader trouw was dan wel dat de omstandigheden van het geval tot zulk een veroordeling geen aanleiding geven als bedoeld in die bepaling.

De Hoge Raad besluit de vraag van uitleg van het begrip 'gebruik te kwader trouw' in art. 13A lid 5 BMW, die de Hoge Raad ter beantwoording voor te leggen aan het Benelux-Gerechtshof.

“3.4.3 (…) zij in de eerste plaats de vraag opwerpen wanneer art. 13A lid 5 BMW (thans art. 2.21 lid 2 van het Beneluxverdrag inzake de intellectuele eigendom) toepassing kan vinden, en in het bijzonder wat verstaan moet worden onder gebruik te kwader trouw in de zin van die bepaling, onderscheidenlijk wanneer de omstandigheden van het geval geen aanleiding geven tot een veroordeling tot winstafdracht als aan het slot van die bepaling bedoeld. Daarbij zij vooropgesteld dat hetgeen in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.22-4.24 is weergegeven omtrent de totstandkomingsgeschiedenis van art. 13A lid 5 BMW buiten twijfel stelt dat voor toewijzing van een vordering tot winstafdracht meer nodig is dan dat de inbreuk aan de inbreukmaker kan worden verweten.

Geen duidelijkheid verschaffen de in de conclusie van de Advocaat-Generaal aangehaalde passages uit het Gemeenschappelijk commentaar (GC) op de BMW omtrent het antwoord op de vraag of de mogelijkheid van een veroordeling tot winstafdracht beperkt is tot gevallen van piraterij - in het GC omschreven als: moedwillige namaak van merkproducten - dan wel, meer in het algemeen, tot gevallen van moedwillige inbreuk, als in het GC bedoeld. Voorts rijst in het laatste geval de vraag wat onder 'moedwillige inbreuk' te verstaan is, meer in het bijzonder of daaronder enkel opzettelijke inbreuk is begrepen, dan wel of daaronder bijvoorbeeld ook valt inbreuk die met een aan opzet grenzende mate van grove schuld is gepleegd. Aldus rijst een vraag van uitleg van het begrip 'gebruik te kwader trouw' in art. 13A lid 5 BMW, die de Hoge Raad ter beantwoording zal voorleggen aan het Benelux-Gerechtshof.

Met betrekking tot de omstandigheden waarop IWC in dit geding een beroep heeft gedaan als verweer tegen de vordering tot winstafdracht, vermeld hiervoor aan het slot van 3.4.2, rijst voorts de vraag in hoeverre die van betekenis (kunnen) zijn voor het oordeel dat merkgebruik te kwader trouw is geweest, dan wel kunnen worden aangemerkt als 'omstandigheden van het geval' die aan toewijzing van de vordering in de weg staan. De vraagstelling behoeft zich niet uit te strekken tot de stelling onder (d), nu de daarmee opgeworpen vraag reeds beantwoording heeft gevonden in het arrest van het Benelux-Gerechtshof van 24 oktober 2005, nr. A/2004/5, BIE 2006, 28 (inz. Delhaize/Dior).

De vragen van uitleg van de Eenvormige Beneluxwet op de merken, waarvan de Hoge Raad, blijkens het hiervoor in 3.4.3 overwogene, beantwoording door het Benelux-Gerechtshof nodig acht voor zijn beslissing op het cassatieberoep, zijn de volgende:

1. Dient art. 13A lid 5 BMW aldus te worden uitgelegd dat van 'gebruik te kwader trouw' als in die bepaling bedoeld slechts sprake is in gevallen van piraterij, opgevat als: moedwillige namaak van merkproducten?

2. Indien het antwoord op vraag 1 ontkennend luidt: is van 'gebruik te kwader trouw' als in die bepaling bedoeld dan slechts sprake in gevallen van moedwillig gepleegde inbreuk?

3. Indien het antwoord op vraag 2 bevestigend luidt: onder welke omstandigheden is sprake van moedwillig gepleegde inbreuk?

4. a. Kunnen een of meer van de hiervoor in 3.4.2 met (a), (b) en (c) aangeduide feiten en omstandigheden bijdragen aan het oordeel dat van gebruik te kwader trouw geen sprake is?

b. Kunnen een of meer van de hiervoor in 3.4.2 met (a), (b) en (c) aangeduide feiten en omstandigheden worden aangemerkt als 'omstandigheden van het geval' die aan toewijzing van de vordering tot winstafdracht in de weg kunnen staan?

Lees het arrest hier.

IEF 2811

Welterusten

Eastborn.bmpRechtbank Almelo 17 oktober 2006, KG ZA 06-262, Eastborn Slaapsystemen B.V. tegen MF Design

MF Design is ongeveer 11 jaren lang dealer geweest van de producten van Eastborn. Op 1 november 2005 is de dealerovereenkomst beëindigd. MF Design heeft op haar website deboxspring.nl de volgende tekst geplaatst: “Wegens een leveringsstop van onze belangrijkste leverancier “Eastborn Slaapsystemen” leveren wij voorlopig geen merkbedden meer met 20% korting!”

Deze tekst staat op dit moment niet meer op de site. Eastborn vordert MF Design te gebieden binnen 12 uur na dit vonnis de tekst van de website te verwijderen, aangezien MF Design op deze manier onrechtmatig hendelt jegens Eastborn. "MF Design doet voorkomen alsof zij nog steeds dealer is van producten van Eastborn. Bovendien heeft MF Design niet aangetoond dat zij uitsluitend op de producten van Eastborn zo veel marge heeft dat zij ook alle andere merken met korting kan aanbieden. De tekst valt niet onder het grondrecht vrijheid van meningsuiting, omdat de tekst geen persoonlijke mening uitdrukt, maar een feit.

Daarnaast maakt MF Design onrechtmatig gebruik van het merk Eastborn. MF Design gebruikt deze naam uitsluitend met de bedoeling om Eastborn in een kwaad daglicht te stellen. Hierdoor wordt afbreuk gedaan aan de reputatie van dit merk. Dit gebruik is in strijd met artikel 2.20 lid 1 sub d van het Beneluxverdrag inzake de Intellectuele Eigendom (BVIE)."

 

MF Design beroept zich op 10 EVRM en 7 Grondwet en ontkent verder dat er sprake is van schending van merkenrecht. De vermelding van Eastborn is immers "een verwijzing naar de onderneming en niet naar het merk".

De rechtbank stelt vast: "Het is onomstreden dat er een recht van vrije meningsuiting bestaat."
"Dat MF Design door deze vermelding onjuiste of door onvolledigheid misleidende gegevens van feitelijke aard heeft gepubliceerd is niet gebleken. De tekst bevat evenmin beledigende of onnodig grievende uitlatingen. Nergens in de tekst wordt gesuggereerd dat Eastborn de relatie met MF Design op onrechtmatige wijze heeft beëindigd."

"Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter levert de vermelding van Eastborn slaapsystemen in de tekst op de site niet een onrechtmatig gebruik op van het merk. Het beroep van Eastborn op artikel 2.20 lid 1 sub d BVIE kan haar niet baten. (...) De vermelding Eastborn slaapsystemen in de publicatie is een aanduiding van de handelsnaam en niet van het merk, zodat dit artikel toepassing mist."

Lees het vonnis hier .

IEF 2807

Koketterende medicijnen

medicijnen.bmpHvJ EG, conclusie AG Kokott, 26 oktober 2006, zaak C-412/05 P. Alcon Inc.tegen OHIM/ Biofarma SA

Bestaat er gevaar voor verwarring tussen twee woordmerken voor farmaceutische producten, te weten TRAVATAN en het oudere Italiaanse woordmerk TRIVASTAN. In alle instanties wordt deze vraag positief beantwoord, aangezien de waren soortgelijk zijn en de tekens visueel en fonetisch overeenstemmen.

Kokott verwerpt (bijna) alle verweren van Alcon. Ten aanzien van de gelijkheid van de waren stelt Kokott: "(...) Alcon complains that the Court of First Instance failed to require Biofarma to produce evidence of the similarity of both products. It submits that Travatan is administered in the form of eye drops, while Trivastan is a tablet. For that reason alone the products are not similar. (...) Alcon is wrong though in its submission that it is in eye-drop form that the medicinal product Travatan is to be considered. As already explained, for the trade mark applied for here the group of goods constituted by ophthalmic pharmaceutical preparations must be used as the basis for comparison. This group encompasses medicinal products which are sold for administration in various forms, hence also products which, like the product to be compared, are offered in tablet form."

 

Ten aanzien van het relevante publiek stelt Alcon dat deze niet wordt gevormd door de eindgebruikers, maar door degenen die het middel voorschrijven. Kokott  geeft Alcon hierin gelijk, maar ziet geen reden om op grond hiervan het beroep te bekrachtigen: "In the case of medicinal products available only on prescription, the choice between various products is made not upon acquisition but earlier, during the medical consultation. Medicinal products available only on prescription are, because of the risks attaching to them, subject to special control by doctors, and also by pharmacists. (...) The risk, pointed out by OHIM and Biofarma, of confusion on the part of a patient who, independently of prescription, is confronted with the mark, is also of little significance, under trade mark law at any rate. In the Picasso judgment, the Court of Justice regarded the moment when the choice between the goods and marks is made as crucial for assessing the likelihood of confusion.  Other points in time, at which confusion on the part of consumers might be more likely because they display a lesser level of attention, are by contrast of secondary importance. (...) Therefore, Alcon is correct in its argument that the relevant public for medicinal products available only on prescription is to be determined by reference to healthcare professionals, and not patients. Hence, notwithstanding the legal errors in the contested judgment, it is not to be set aside."

 

Alcon vecht tevens de visuele en fonetische vergelijking van de tekens aan. Alcon vecht hierbij het feitencomplex zoals gesteld door het Gerecht aan. Het beroep is niet-ontvankelijk in dit opzicht: "The Court of First Instance has exclusive jurisdiction to find and appraise the relevant facts and to assess the evidence. The appraisal of those facts and the assessment of that evidence thus do not, save where they distort the evidence, constitute a point of law which is subject, as such, to review by the Court of Justice on appeal."

De AG concludeert tot afwijzing van het beroep. Lees de conclusie hier.

 

IEF 2805

Eerst even voor jezelf lezen

- HvJ EG, conclusie AG Sharpston, 26 oktober 2006, zaak C-29/05 P. OHIM tegen Kaul GmbH

Community trade mark, opposition proceedings, examination of new material by a Board of Appeal. Lees de conclusie hier.

- HvJ EG, conclusie AG Kokott, 26 oktober 2006, zaak C-412/05 P. Alcon Inc.tegen OHIM/ Biofarma SA.

Gemeinschaftsmarke, Wortmarke ‚TRAVATAN‘. Widerspruch des Inhabers der Marke ‚TRIVASTAN‘, verweigerung der Eintragung, neues Vorbringen, medizinische Produkte. Lees de conclusie hier.

IEF 2804

Voltooide inschrijvingsprocedure

ldl.gifHvJ EG, Conclusie Ruiz-Jarabo Colomer Dámaso, 26 oktober 2006, zaak C-46/05 Armin Häupl tegen Lidl Stiftung & Co. KG (niet beschikbaar in het Nederlands).

Suggesties van de AG voor antoorden op de volgende prejudiciële vragen:

1. Dient artikel 10, lid 1, van richtlijn 89/104/EEG (1) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten aldus te worden uitgelegd dat met de datum waarop „de inschrijvingsprocedure is voltooid”, het begin van de periode van bescherming is bedoeld?

2. Dient artikel 12, lid 1, van richtlijn 89/104/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten aldus te worden uitgelegd dat er geldige redenen voor het niet-gebruiken van het merk bestaan, wanneer omstandigheden buiten de onderneming de door de houder van het merk gevolgde ondernemingsstrategie hebben vertraagd, of is de houder van het merk verplicht zijn ondernemingsstrategie te wijzigen teneinde het merk tijdig te kunnen gebruiken?

„Aus diesen Gründen schlage ich dem Gerichtshof vor, auf die Fragen, die vom Obersten Patent- und Markensenat vorgelegt worden sind, wie folgt zu antworten:

1- Der Begriff „Tag des Abschlusses des Eintragungsverfahrens“ in Artikel 10 Absatz 1 der Richtlinie 89/104/EWG […] über die Marken bezieht sich nicht auf den Beginn der Schutzdauer – mit dem er übereinstimmen kann –, sondern auf den Zeitpunkt, in dem die zuständige Behörde nach der nationalen Regelung – bzw. bei einer internationalen Marke das Internationale Büro – den Vorgang der Eintragung abschließt.

2- Artikel 12 Absatz 1 der Richtlinie 89/104 ist dahin auszulegen, dass berechtigte Gründe für die Nichtbenutzung der Marke nicht vom Willen ihres Inhabers abhängig sein dürfen und ein Hindernis für die Benutzung des Zeichens darstellen müssen. Liegen diese beiden Voraussetzungen vor, gehören bürokratische Formalitäten zu diesen Rechtfertigungsgründen, was aber nicht der Fall ist, wenn sie die Umsetzung einer Unternehmensstrategie behindern, da das Unternehmen dann seine Entscheidungsfähigkeit hinsichtlich deren Anpassung an die Unwägbarkeiten der Verwaltung uneingeschränkt behält. Es ist Sache des vorlegenden Gerichts, den Sachverhalt im Licht dieser Hinweise zu beurteilen.“

Lees de conclusie hier.

IEF 2801

Nieuwe voedingslijnen

subs.gifRechtbank  ’s-Gravenhage, 25 oktober 2006, HA ZA 04-3656. Henkel KGAA & OMS Investments Inc.  tegen Canna B.V.

Merkinbreukzaak. Duidelijk vonnis waarin alle opeenvolgende deelstappen stuk voor stuk worden behandeld.

Henkel is houdster van het gemeenschapsmerk en Beneluxwoordmerk SUBSTRAL, ingeschreven voor producten ter verbetering van grond en mest. Canna gebruikt het teken ‘Substra’ ter aanduiding van producten voor de teelt van hennep op substraat (steenwol).

Volgens de rechtbank gaat naar de aard derhalve om dezelfde soort waren. De waren van Canna zijn weliswaar specifiek bestemd voor Cannabistelers, maar dat doet aan het voorgaande niet af. De waren vinden hun weg naar growshops en dus (net als de waren van Henkel) naar eindgebruikers. Zo er voorts van moet worden uitgegaan dat de waren waarvoor SUBSTRAL is ingeschreven niet zien op waren die bestemd zijn voor de teelt van Cannabis, vullen de waren van Canna die van Henkel aan.

Canna stelt vervolgens dat het merk SUBSTRAL geen, dan wel slechts een beperkt onderscheidend vermogen heeft, nu dit merk (in hoge mate) beschrijvend is, omdat het is afgeleid van het Latijnse woord ‘substratum’, dat voedingsbodem of ondergrond betekent. De rechtbank meent daarentegen, dat het merk SUBSTRAL niet puur beschrijvend is. De mate van onderscheidingskracht van het merk is volgens de rechtbank bovendien niet gering. Er is volgens de rechtbank een nieuw woord ontstaan:

“Anders dan Canna is de rechtbank van oordeel dat het merk SUBSTRAL niet louter beschrijvend is. Door het weglaten van de laatste letter(s) en het vervangen door de letter ‘l’ is afstand genomen van het enkel beschrijven en is een ander woord ontstaan. Dat SUBSTRAL in elk geval enig onderscheidend vermogen heeft, vindt ook steun in de omstandigheid dat een Gemeenschapsmerk pas wordt ingeschreven nadat door het OHIM een onderzoek heeft plaatsgevonden (onder meer) naar de vraag of het in de aanvraag voorkomende teken geacht moet worden ieder onderscheidend vermogen te ontberen. Indien inschrijving volgt, kan daaruit worden afgeleid dat het OHIM na onderzoek geen aanleiding heeft gevonden om het merk te weigeren wegens het ontbreken van onderscheidend vermogen.”

Ook het min of meer omgekeerde verweer gaat niet op. De rechtbank stelt dat het weliswaar juist is dat de beschermingsomvang van het merkenrecht zich niet uitstrekt tot woorden die kunnen dienen om de hoedanigheid of toepassingsmogelijkheden van waren aan te duiden, maar dat het enkele feit dat Canna het teken Subtra gebruikt ter aanduiding van het feit dat de waar geschikt is voor substraatteelt, nog niet maakt dat deze uitzondering zich voordoet.

Daarvoor is in de eerste plaats vereist dat de aanduiding beschrijvend is. Dat is niet het geval. Ook kan niet gezegd worden dat de aanduiding Substra als zodanig is ingeburgerd

Wat de mate van onderscheidingskracht van het merk van Henkel betreft, geldt dat SUBSTRAL al sinds 1947 op de markt is. Door dit lange gebruik en het grote aandeel dat SUBSTRAL op de markt heeft verworven, heeft dit merk naar moet worden aangenomen een niet gering onderscheidend vermogen gekregen.

Visueel is er sprake van een grote mate van overeenstemming. De toevoeging van het woord Flores maakt dit niet anders. Gelet op het feit dat Flores meer dan Substra beschrijvend is te achten en Substra aan Flores voorafgaat, blijft ook bij het gecombineerde teken Substra Flores, de nadruk liggen op Substra.

En zo de gemiddelde consument het merk SUBSTRAL al niet met het teken Substra zal verwarren, wordt de indruk gewekt dat enig verband bestaat tussen de rechthebbende op het merk SUBSTRAL en het teken Substra.

Henkel heeft onbetwist gesteld dat zij de merken SUBSTRAL heeft overgedragen aan OMS. Deze overdracht nog niet verwerkt in het merkenregister. Nu Henkel staat ingeschreven als houdster, gaat de rechtbank er in deze procedure vanuit dat het uitsluitende recht nog steeds Henkel toekomt. Niettemin zal de vordering uit proceseconomische gronden op naam van Henkel en OMS worden toegewezen, nu niet valt uit te sluiten dat ten tijde van de uitspraak van dit vonnis bedoeld depot inmiddels heeft plaatsgevonden.

Na dit alles uitgebreid te hebben overwogen, wijst de rechtbank de vordering van Henkel toe.

Lees het vonnis hier.

IEF 2797

Eerst even voor jezelf lezen

cdroda.gifGvEA, 25 oktober 2006, zaak T-13/05. Castell del Remei tegen OHIM (Nederlandse versie niet beschikbaar).

“Procédure d’opposition, demande de marque communautaire verbale ODA. Marques antérieures verbales internationale RODA et nationales BODEGAS RODA, RODA I et RODA II. Risque de confusion, article 8, paragraphe 1, sous b du règlement (CE) n° 40/94"

Lees het arrest hier