DOSSIERS
Alle dossiers

Contracten  

IEF 15271

Bachkoor mag Matthäus Passion blijven uitvoeren in de Pieterskerk Leiden

Vzr. Rechtbank Den Haag 21 september 2015, IEF 15271; ECLI:NL:RBDHA:2015:10955 (Stichting Bachkoor Holland tegen Stichting Pieterskerk Leiden)
Het Bachkoor maakt ruim dertig jaar gebruik van de Pieterskerk in Leiden voor de uitvoeringen van de Matthäus Passion en het Weihnachts Oratorium in samenwerking met de Gemeente Leiden. Zij hebben op 8 oktober 2014 afspraken gemaakt over het sluiten van een nieuwe overeenkomst. Nadien is er gecorrespondeerd over de samenwerking en de vastlegging van de gemaakte afspraken. Partijen hebben geen overeenkomst bereikt op de betreffende punten zodat de oorspronkelijke overeenkomst niet is gewijzigd. Vaststaat dat het Bachkoor zich uiteindelijk heeft neergelegd bij de door stichting Pieterskerk gewenste indexering door op 28 mei 2015 alsnog tot ondertekening over te gaan.

De stichting Pieterskerk heeft betoogd dat het Bachkoor veel te lang gewacht heeft met de ondertekening van het contract. De voorzieningenrechter is het wel eens met stichting Pieterskerk alleen gezien het licht van de gang van zaken na 12 februari 2015 rechtvaardigt dit niet de conclusie dat er geen overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen. De ondertekende overeenkomst moet daarom worden nagekomen.

4.5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat er voorshands vanuit moet worden gegaan dat er op 8 oktober 2014 een overeenkomst tussen partijen is gesloten, zoals met name blijkt uit de inhoud van de e-mailwisseling tussen partijen van 10 en 12 februari 2015, bedoeld onder 2.6 en 2.7. Gesteld noch gebleken is dat de stichting Pieterskerk nadien voor 28 mei 2015 aan het Bachkoor te kennen heeft gegeven zich niet aan de gemaakte afspraken te zullen houden. De stichting Pieterskerk heeft in dat kader betoogd dat het Bachkoor het aan zichzelf te wijten heeft dat de stichting Pieterskerk heeft besloten niet verder te willen met het Bachkoor, in de eerste plaats doordat het pas in februari 2015 heeft gereageerd op het reeds in november 2014 toegezonden contract. Dit standpunt wordt verworpen, nu de stichting Pieterskerk zich op 12 februari 2015 nog uitdrukkelijk op het standpunt heeft gesteld dat er een overeenkomst tot stand is gekomen op 8 oktober 2014. Dit standpunt verhoudt zich evenmin met de stelling van de Pieterskerk dat de fatale termijn voor het aangaan van de overeenkomst is verstreken, omdat het Bachkoor niet heeft voldaan aan de uitdrukkelijke sommatie op 7 januari 2015 om vóór 31 januari 2015 het contract ondertekend te retourneren. Vaststaat bovendien dat partijen nadien in overleg zijn getreden over de uitvoering van de Matthäus Passion op 2 en 3 april 2015, waarna zij nader zouden spreken over het op 8 oktober 2014 gesloten meerjarencontract. Het Bachkoor heeft verzocht de gemaakte afspraken (op enkele punten) aan te passen. In dat kader geldt dat het partijen vrij staat om voor te stellen om te onderhandelen over aanpassing van een reeds gesloten overeenkomst. Partijen hebben echter geen overeenstemming bereikt op die betreffende punten, zodat de oorspronkelijke overeenkomst van 8 oktober 2014 niet is gewijzigd.

4.9. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de subsidiaire vordering, strekkende tot nakoming van de door het Bachkoor op 28 mei 2015 ondertekende overeenkomst, zal worden toegewezen op na te melden wijze, evenals het gevorderde verbod om afspraken met derden met te maken over het gebruik van de Pieterskerk als bedoeld onder 3.1.

IEF 15269

Lotto dient de overeenkomst met Squadra Italia vooralsnog te eerbiedigen en na te leven

Vzr. Rechtbank Amsterdam 22 september 2015, IEF 15269 (Squadra Italia tegen Lotto)
Uitspraak ingezonden door Paul Reeskamp, Marloes Meddens-Bakker en Sjo Anne Hoogcarspel, Klos Morel Vos & Reeskamp. Licentie- en distributierechten. Lotto wordt bevolen haar verplichtingen onder de overeenkomst met Squadra Italia te eerbiedigen en na te leven, in het bijzonder de licentie-en distributierechten totdat in een bodemprocedure uitspraak is gedaan over de rechtsgeldigheid van de opzegging. Dit houdt onder meer in dat Lotto gehoor dient te geven aan verzoeken van Squadra Italia haar leveranciers te registreren bij de douaneautoriteiten. Lotto moet zich ook onthouden van enig handelen of nalaten dat de ongehinderde uitoefening van de exclusieve licentie- en distributierechten van Squandra Italia onder die overeenkomst frustreert. Het is Lotto onder meer verboden bestaande registraties van leveranciers van Squadra Italia bij de relevante douaneautoriteiten door te halen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het aannemelijk is dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat het Lotto vrijstond om de licentieovereenkomst te beëindigen gezien de achtergrond van de verlaging van het minimumbedrag aan royalties. Het is onvoldoende aannemelijk dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat er sprake is van drie materiële inbreuken.

5.7. (...) Met haar handelswijze vanaf 2013 heeft Lotto op zijn minst de schijn gewekt dat de verschuldigdheid van het oorspronkelijke minimumbedrag nog onderwerp van discussie tussen partijen was. Lotto heeft daarbij niet inzichtelijk gemaakt dat het uitblijven van betaling van het in haar visie verschuldigde bedrag thans zo ernstig moet worden opgevat dit de onmiddellijk beëindiging van de overeenkomst rechtvaardigt. Mede gelet op de onweersproken door Squandra Italia geschetste achtergrond van de verlaging van het minimumbedrag aan royalties is de voorzieningenrechter van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat het Lotto vrijstond om thans op deze grond de licentieovereenkomst te beëindigen.

5.17. (...) De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat sprake is van drie materiële inbreuken. (...)

7. De beslissing
7.1. beveelt Lotto met onmiddellijke ingang na betekening van dit vonnis en totdat in een bodemprocedure, waaronder in dit geval mede wordt verstaan de WIPO-arbitrageprocedure, een uitspraak is gedaan over de rechtsgeldigheid van de opzegging van de tussen partijen gesloten overeenkomst door Lotto, haar verplichtingen onder die overeenkomst, meer in het bijzonder de exclusieve licentie- en distributierechten van Squadra Italia onder deze overeenkomst, te eerbiedigen en na te leven (hetgeen onder meer inhoudt dat Lotto met onmiddelijke ingang gehoor dient te geven aan verzoeken van Squadra Italia haar leveranciers te registreren bij de relevante douaneautoriteiten) en zich te onthouden van enig handelen of nalaten dat de ongehinderde uitoefening van de exclusieve licentie-en distributierechten van Squadra Italia onder die overeenkomst frustreert (hetgeen onder meer inhoudt dat het Lotto is verboden bestaande registraties van leveranciers van Squadra Italia bij de relevante douaneautoriteiten door te halen).
IEF 15258

Zelfstandige remplacanten zijn schijnzelfstandigen

Hof Den Haag 1 september 2015, IEF 15258; ECLI:NL:GHDHA:2015:2305 (FNV Kunsten Informatie en Media tegen De Staat der Nederlanden)
Mededingingsrecht. Aan de orde is de vraag of zelfstandige remplacanten moeten worden beschouwd als 'schijnzelfstandigen'. Het Hof is van mening dat dit zo is. Anders dan 'echte' ondernemingen bevinden zelfstandige remplacanten zich gedurende de contractuele relatie in een ondergeschiktheidsrelatie. Zij moeten niet alleen de aanwijzingen van de dirigent opvolgen maar ook volgens een aan hen ter beschikking gesteld rooster aanwezig zijn voor repetities en concerten, dit alles niet anders dan de musici die bij het orkest als werknemer in dienst zijn. Van enige flexbiliteit of zelfstandigheid voor wat betreft tijdschema, plaats en wijze van uitvoering is geen sprake. Van een reëele vrijheid is naar het oordeel van het hof geen sprake omdat bij het niet aanvaarden van de opdracht, de remplacant niet snel nogmaals zal worden gevraagd door dat orkest. Een solist is een atypisch geval dat het hof daarvan niet kan laten afhangen of zelfstandige remplacanten in het algemeen als  'schijnzelfstandigen' moeten worden aangemerkt. De gevorderde verklaring voor recht kan worden toegewezen. Er moeten dus mininumtarieven worden opgenomen in de cao.

2.6 Het hof is van oordeel dat zelfstandige remplaçanten als ‘schijnzelfstandigen’ in de zin van het arrest van het HvJEU moeten worden beschouwd. Anders dan ‘echte’ ondernemingen bevinden zelfstandige remplaçanten zich gedurende de contractuele relatie in een ondergeschiktheidsrelatie. Zij moeten niet alleen de aanwijzingen van de dirigent opvolgen maar ook volgens een aan hen ter beschikking gesteld rooster aanwezig zijn voor repetities en concerten, dit alles niet anders dan de musici die bij het orkest als werknemer in dienst zijn. Van enige flexibiliteit of zelfstandigheid voor wat betreft de bepaling van het tijdschema, de plaats en de wijze van uitvoering van de toevertrouwde taken is geen sprake.

2.8 De Staat heeft voorts opgemerkt dat beslissend is of de betrokken musicus de vrijheid heeft om zich niet in te laten roosteren, een vrijheid die de zelfstandige remplaçant wel maar de werknemer-remplaçant volgens de Staat niet zou hebben. Voor zover de Staat hiermee bedoelt dat een zelfstandige remplaçant de vrijheid heeft een opdracht al dan niet te aanvaarden loopt dat betoog stuk op hetgeen hiervoor onder 2.7 is overwogen. Voor zover de Staat bedoelt dat een zelfstandige remplaçant de vrijheid heeft een eenmaal aanvaarde opdracht geheel of gedeeltelijk niet uit te voeren faalt dat betoog evenzeer. Indien die vrijheid in strikt juridische zin al aanwezig zou zijn moet toch worden aangenomen dat een dergelijke remplaçant niet snel nogmaals door dat orkest zal worden ingeschakeld. Van een reële vrijheid is naar het oordeel van het hof dan ook geen sprake.

2.9 Ten slotte heeft de Staat naar voren gebracht dat een solist ook op de repetities moet verschijnen en dat niemand zal beweren dat die een ‘schijnzelfstandige’ is. In het algemeen zal een solist zich echter niet in een ondergeschikte positie ten opzichte van de dirigent bevinden en in zoverre ook niet hetzelfde werk doen als werknemers-remplaçanten in hetzelfde orkest. Afgezien daarvan is het hof van oordeel dat de solist, wat er ook zij van de vraag of die als remplaçant moet worden aangemerkt, een zodanig atypisch geval vormt dat het hof daarvan niet kan laten afhangen of zelfstandige remplaçanten in het algemeen als ‘schijnzelfstandigen’ moeten worden aangemerkt.

2.10 De conclusie uit het voorgaande is dat de gevorderde verklaring voor recht onder (a) kan worden toegewezen op de hierna geformuleerde wijze.
IEF 15257

Cassatieberoep Globalocity verworpen o.g.v. artikel 81 lid 1 RO

Hoge Raad 11 september 2015, IEF 15257; ECLI:NL:HR:2015:2529 (Globalocity tegen Danone Baby and Medical Nutrition)
Tegen het arrest van het Hof [IEF15221] heeft Globalocity beroep in cassatie ingesteld. De aangevoerde klachten kunnen niet leiden tot cassatie. De klachten nopen niet tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling gezien art. 81 lid 1 RO. De Hoge Raad verwerpt het beroep.

3. De beoordeling
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
IEF 15236

Geen verband met handhaving IE-recht ex 1019 Rv

Rechtbank Den Haag 2 september 2015, IEF 15236 (Kamstra tegen Jack Daniel's)
Contractenrecht. Procesrecht. Toepassing liquidatietarief. Beroep op art. 2 lid 1 Handhavingsrichtlijn en artikel 1019 Rv zijn slechts van toepassing in procedures betreffende een dreigende inbreuk op IE-rechten en de daaraan inherente rechtsgang. Er is geen overeenkomst tussen partijen tot stand gekomen. Jack Daniel's mocht onderhandelingen afbreken en er is geen verplichting tot dooronderhandelen omdat er geen gerechtvaardigd vertrouwen was aan de kant van Kamstra. Het verband met de handhaving van IE-rechten is in deze zaak te ver verwijderd.  Jack Daniel's wordt in de proceskosten veroordeeld.

4. De beoordeling
Overeenkomst tot stand gekomen?
4.5. Alle hiervoor overwogen omstandigheden in aanmerking nemende, komt de rechtbank tot de slotsom dat er tussen partijen geen overeenkomst tot stand is gekomen op 4 april 2007. De primaire vordering van Kamstra tot nakoming van die overeenkomst door Jack Daniel's is dan ook niet toewijsbaar.

Verplichting om verder te onderhandelen?
4.11. Gelet op deze omstandigheden ziet de rechtbank niet in hoe en wanneer er bij Kamstra een gerechtvaardigd vertrouwen kan zijn ontstaan dat Jack Daniel's zonder meer een schikkingsovereenkomst zou sluiten. Tegen deze achtergrond is het afbreken van de onderhandelingen door Jack Daniel's niet onrechtmatig jegens Kamstra. Ook de subsidiaire vordering van Kamstra is derhalve niet toewijsbaar.

Proceskosten
4.14. De grondslag van de vordering in de onderhavige procedure is geen recht van intellectueel eigendom maar een overeenkomst tot, onder meer, finale kwijting en doorhaling van een procedure, althans een onrechtmatige daad door daarover niet verder te onderhandelen. Deze zaak kan daarbij onderscheiden worden van de jurisprudentie die Jack Daniel's heeft aangehaald, waarin een kostenveroordeling op de voet van art. 1019h Rv is toegewezen bij een beroep op een contractueel verbod om geen inbreuk te maken op intellectuele eigendomsrechten. In die situatie handhaaft een eiser zijn intellectuele eigendomsrechten, zij het primair door middel van een inbreukverbod in een overeenkomst. In de onderhavige zaak is geen nakoming van een inbreukverbod, maar nakoming van een verplichting tot finale kwijting gevorderd. Deze zaak kan daarnaast onderscheiden worden van de situatie die aan de orde was in het arrest van het Hof van Justitie van 16 juli 2015. Anders dan in die zaak aan de orde, vormt het sluiten van een schikkingsovereenkomst geen handhavingsmaatregel waar de Handhavingsrichtlijn in voorziet, noch een noodzakelijk tegenwicht tegen een dergelijke maatregel.
4.15. Gelet op het hiervoor overwogen beperkte toepassingsbereik van art. 1019h Rv en de overige omstandigheden van het geval, is het verband met de handhaving van intellectuele eigendomsrechten in deze zaak te ver verwijderd. De proceskostenveroordeling zal in deze zaak derhalve worden begroot conform het liquidatietarief.
IEF 15227

Geen exploitatie semafonienetwerk met aan KPN overgedragen activa

Vzr. Rechtbank Den Haag 21 augustus 2015, IEF 15227; ECLI:NL:RBDHA:2015:10459 (BiQ Group NV en The Telecom Company tegen KPN)
Domeinnaamrecht. Semafoniediensten. KPN heeft een overeenkomst gesloten ten aanzien van de aankoop van diverse activa, een klantenbestand, licenties en intellectuele eigendomsrechten ten behoeve van de uitbreiding van haar klantenbestand ten aanzien semafoniediensten. Eisers stellen dat deze overeenkomst betrekking heeft op vermogensbestanddelen die door contractspartij van KPN onrechtmatig aan eisers zijn ontnomen. Anders dan eisers betogen heeft KPN bij het aangaan van de overeenkomst te goeder trouw gehandeld en de voorzieningenrechter gaat uit van de rechtsgeldigheid van de overeenkomst. Diverse vorderingen van eisers, die -kort gezegd- (uiteindelijk) beogen te bereiken dat eisers wederom een semafonienetwerk kunnen exploiteren met de activa die aan KPN zijn overgedragen, worden afgewezen. Eigendom van domeinnaam en merknamen Maxer en Callmax wordt niet onderbouwd.

4. De beoordeling van het geschil:
4.3. Gezien het vorenstaande wordt KPN ten aanzien van de overdracht van de vermogensbestanddelen die vallen onder de werking van artikel 3:86 BW beschermd door dat artikel. BiQ c.s. hebben nog een beroep gedaan op lid 3 van dat artikel, op grond waarvan de eigenaar van een roerende zaak die het bezit daarvan door diefstal – welk begrip volgens BiQ c.s. breder moet worden gelezen en ook verduistering omvat – heeft verloren deze mag revindiceren. Dit beroep slaagt niet. KPN stelt terecht dat BiQ c.s. weliswaar stellen dat er sprake is geweest van oplichting door Secufone, althans [B] en [D] maar dat zij die stelling niet nader concretiseren. Zij hebben niet ook inzichtelijk gemaakt op welke wijze BiQ Group mocht aannemen dat zij 70% van de aandelen in Secufone had – de enkele stelling dat er Duitse documenten waren waaruit dit bleek is daartoe ontoereikend –, terwijl er feitelijk in het geheel geen aandelen zouden zijn verworden. Evenmin is gebleken dat BiQ Group de nietigheid of vernietiging van deze overeenkomst heeft ingeroepen of dat aangifte is gedaan ter zake van de gestelde handelingen. Voor een concrete vaststelling van de aan de totstandkoming van die overeenkomst ten grondslag liggende gebeurtenissen is nader onderzoek vereist, waarvoor een kort geding zich niet leent. Hetzelfde geldt voor de stelling van BiQ c.s. dat KPN zou hebben geprofiteerd van de wanprestatie van Secufone jegens haar, nu van die wanprestatie voorshands niet is gebleken. Overigens zou dat slechts tot een schadevergoedingsactie kunnen leiden en staat dat los van de beschikkingsbevoegdheid van Secufone.

4.11. De vorderingen ten aanzien van de software en/of broncodes of andere intellectuele rechten hebben betrekking op de software/broncodes/intellectuele rechten op de apparatuur die KPN van Secufone, bij rechtsgeldige overeenkomst, heeft gekocht. Zonder deze software zijn de overgedragen activa, zo stelt KPN, waardeloos. Ervan uitgaande dat BiQ Group oorspronkelijke de bedoelde rechten had – hetgeen KPN overigens betwist – valt niet in te zien dat BiQ Group de apparatuur zonder die rechten aan Secufone zou hebben overgedragen, althans dat BiQ Group en Secufone die bedoeling hebben gehad, en dat Secufone de bedoelde rechten niet zou hebben overgedragen aan KPN. Volledigheidshalve wordt in dit verband nog opgemerkt dat het op de weg van BiQ c.s. had gelegen om inzichtelijk te maken op welke concrete software en/of broncodes of andere intellectuele rechten haar vordering betrekking heeft en in voldoende mate te onderbouwen dat zij daarvan (oorspronkelijk) rechthebbende zijn. Dit hebben zij nagelaten.

5. De beslissing.
De voorzieningenrechter:
5.1. wijst de vorderingen van BiQ c.s. af;
5.2. veroordeelt BiQ c.s. in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van KPN begroot op € 1.429,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 613 ,-- aan griffierecht, te betalen binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken;
IEF 15225

Beantwoording kamervragen minder uitbetaling online muziekgebruik

Antwoord kamervragen 29 juni 2015, nr. 2015Z10291
Antwoorden van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en de Minister van Economische Zaken op schriftelijke vragen van de leden Oosenbrug en Van Dekken (beiden PvdA) over het minder uitbetalen voor het online muziekgebruik aan artiesten. Gedeelte van de inhoud:
1. Kent u het bericht 'Buma/Stemra betaalt minder aan artiesten voor online muziek'? 2. Wat is uw reactie op de uitspraak van BCMM en de vereniging van Muziekauteurs, dat Buma/Stemra verhoudingsgewijs minder uitkeert aan aangesloten componisten en tekstschrijvers over online te beluisteren muziek, zoals Spotify? 3. Waarom ligt het probleem deels aan de online-diensten zoals Buma/Stemra zegt? Etc.
Lees verder

IEF 15224

Adviezen Raad van State en stakeholders implementatiewet collectief beheer

Advies RvS 29 mei 2015, wetsvoorstel van het voorontwerp implementatie Collectief Beheer
Eerder werden er al belangrijke wijzigingen door middel van de implementatiewet richtlijn Collectief Beheer toegelicht in de MvT [IEF15147 en IEF15071]. Bij de Afdeling advisering van de Raad van State is ter overweging het wetsvoorstel houdende wetswijziging van de Wet toezicht en geschillenbeslechting cbo's aanhangig gemaakt in verband met de implementatie van Richtlijn Collectief Beheer van auteursrechten en naburige rechten en de multiterritoriale licentievergoeding van rechten inzake muziekwerken voor het online gebruik ervan op de interne markt. De verschillende adviezen van stakeholders over het voorontwerp van implementatie van de richtlijn: Advies Voice; Advies NVPI; Advies Platformmakers; Advies CvTA; Advies Prof. Mr. T. Barkhuysen

IEF 15221

Licentievergoeding dient te worden voldaan door Danone ondanks niet gebruik website

Hof Amsterdam 1 april 2014, IEF 15221; ECLI:NL:GHAMS:2014:1098 (Danone Baby and Medical Nutrition tegen Globalocity)
Civiel recht. Website. Licentievergoeding. Danone is bij dagvaarding van 21 juni 2012 in hoger beroep gekomen van de onder bovenvermeld zaak-/rolnummer uitgesproken vonnissen van 8 juni 2011 (hierna ook: het tussenvonnis) en 20 juni 2012 (het eindvonnis) van de rechtbank Amsterdam, sector civiel recht, in deze zaak gewezen tussen Globalocity als eiseres en Danone als gedaagde. Het Hof vernietigt het eindvonnis van de rechtbank. In deze zaak gaat het over overeenkomsten over ontwerp en ontwikkeling van internet en website, onderhoud, beheer, support en licentierechten. De leverancier vordert 1,8 miljoen, de rechtbank wijst 1,3 miljoen toe en het Hof een half miljoen. Er is een cassatieberoep ingesteld.

3.2. (...) De rechtbank heeft naar het oordeel van het hof Danone terecht met het bewijs van deze door haar gestelde nadere overeenkomst belast. Met de rechtbank is het hof voorts van oordeel dat Danone er niet in is geslaagd te bewijzen dat Globalocity met die verlaging van de licentievergoeding voor het verleden en het afzien van een licentievergoeding voor de toekomst heeft ingestemd zonder dat tevens voldaan zou zijn aan de eis dat haar positie als ‘global preferred supplier’ voor Danone zou zijn vastgelegd door middel van ondertekening door beide partijen van het zogenoemde raamcontract waarover partijen in de maanden daarvoor hadden onderhandeld.

3.5. Het tweede geschilpunt tussen partijen betreft het verweer van Danone dat Globalocity haar recht om een licentievergoeding, voor zover deze nog niet was betaald, in rekening te brengen, heeft verwerkt. De rechtbank heeft het beroep van Danone op rechtsverwerking in het tussenvonnis verworpen met de overweging dat enkel tijdsverloop voor het aannemen daarvan onvoldoende grond oplevert en dat Danone onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit zou kunnen blijken dat ofwel bij haar het gerechtvaardigd vertrouwen is ontstaan dat Globalocity geen nakoming meer zou vorderen ofwel zij door het alsnog geldend maken van de vordering door Globalocity onredelijk in haar positie is benadeeld of verzwaard.

3.6. Het hof verenigt zich ook hier met het oordeel van de rechtbank.

3.13. Het hof is van oordeel dat het gegeven dat in de Overeenkomst 2002 is bepaald dat Numico aan Globalocity ter zake van “licentie” jaarlijks 5% van “de cumulatieve ontwikkelingskosten” van “software ontwikkelingen” betaalt, onvoldoende is om te concluderen dat partijen op het punt van de omvang van de licentievergoeding een van de Overeenkomst 2000 afwijkende afspraak hebben gemaakt. (...) Het hof verwerpt dan ook de stelling van Globalocity dat Numico zich met de Overeenkomst 2002 (in aanvulling op de Overeenkomst 2000) verplicht zou hebben tot betaling van een licentievergoeding voor websites die al vóór 1 mei 2000 gemaakt waren of zelfs waarop de Overeenkomst 2000 uitdrukkelijk niet van toepassing is verklaard. (...) Nu Globalocity geen bewijs heeft aangeboden van voldoende geconcretiseerde feiten en/of omstandigheden die steun zouden kunnen bieden aan de door haar in deze procedure gepropageerde uitleg van de overeenkomsten van 2000 en 2002 voor zover het de licentiekosten betreft, gaat het hof aan die uitleg als onvoldoende gesubstantieerd voorbij.

3.16. Voor zover Danone naast haar primaire verweer, dat alleen de facturen waarmee de in bijlage 2 bij de Overeenkomst 2000 genoemde bedragen in rekening zijn gebracht uit het ontwikkelcontract voortvloeien, het verweer heeft willen handhaven dat het te betalen bedrag aan licentievergoeding nog dient te worden gecorrigeerd in verband met het feit dat websites na verloop van tijd niet meer werden gebruikt of zijn gewijzigd, verwerpt het hof dat verweer. Voor een dergelijke correctie is geen grondslag te vinden in de Overeenkomst 2000 of de Overeenkomst 2002. Er kunnen meerdere redenen zijn geweest waarom partijen ervan hebben afgezien de verschuldigdheid van de licentievergoeding te laten afhangen van het gebruik van de vervaardigde software. Dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is een licentievergoeding in rekening te brengen voor websites die niet meer in gebruik zijn, kan in algemene zin in elk geval niet worden onderschreven. Grief XIII in het principale beroep wordt ongegrond bevonden.
IEF 15219

Geen verplichting tot bijtelling van royalties

Hof Amsterdam 30 april 2015, IEF 15219; ECLI:NL:GHAMS:2015:3414 (Inspecteur I) / ECLI:NL:GHAMS:2015:3423 II / ECLI:NL:GHAMS:2015:3422 III)
Douanewaarde. Het Hof oordeelt dat de eigenaar van het merkenrecht weliswaar aan de licentiehouder diverse (kwaliteits)eisen stelt waaraan zowel de artikelen als de door de licentiehouder te contracteren fabrikanten dienen te voldoen, en dat de eigenaar van het merkenrecht zich het recht voorbehoudt om inspecties bij de fabrikanten uit te voeren , doch dat daarmee niet aannemelijk is geworden dat de eigenaar van het merkenrecht daarmee zodanige zeggenschap heeft gekregen over de fabrikanten dat betaling van de royalties door de licentiehouder aan de eigenaar een voorwaarde is geworden voor verkoop van de fabrikanten aan de licentiehouder. Niet is aannemelijk gemaakt dat de fabrikanten op enigerlei wijze betaling van de royalties verlangen. Er is geen sprake van de verplichting tot bijtelling van de royalties als bedoeld in artikel 32, eerste lid, onder c van het CDW. Artikel 160 van de UCDW leidt niet tot een ander oordeel.

Of sprake is van verbondenheid dient te worden beoordeeld op de voet van artikel 143 UCDW. Tussen partijen is met betrekking tot dat artikel enkel in geschil of sprake is van verbondenheid als bedoeld in artikel 143, lid 1, aanhef en onder e. Hiervan is sprake indien de eigenaar van het merkenrecht de fabrikanten, rechtstreeks of zijdelings, controleert. De inspecteur heeft dit niet aannemelijk gemaakt.