DOSSIERS
Alle dossiers

Contracten  

IEF 15694

Staking productie en verspreiding van Turtle Wax-producten op Europese markt

Vzr. Rechtbank Gelderland 18 januari 2016, IEF 15694; ECLI:NL:RBGEL:2016:686 (Bar's Products International tegen Bar's Europe)
Distributie. Concept samenwerkingsovereenkomst. IE-rechten. Vooruitlopend op de beëindiging van de samenwerkingsovereenkomst tussen BPI en Turtle Wax, is BPI in 2014 in overleg getreden met gedaagde over de bediening van de Europese markt. Er is geen overeenstemming over de wijze van afrekening en verdeling marges. Het zelfstandig produceren, distribueren en ontvangen van opbrengsten zonder die overeenstemming is onrechtmatig. Er is geen licentie tot gebruik (handels)naam / merkrechten. De vordering tot staking productie, vervaardiging en verspreiding van producten en voeren van (handels)naam en merk wordt toegewezen. Gedaagde dient opgaaf te doen van behaalde opbrengsten en domeinnaam over te dragen.

4.5. Wat betreft de op intellectuele eigendomsrechten gebaseerde vorderingen van BPI (onder III en VI) wordt het volgende vooropgesteld.
Het gaat hier in de kern niet om een dergelijk geschil. Partijen zijn met elkaar in onderhandeling geweest om tot productie en distributie te komen van Bar’s producten in Europa. Dan is het onbetamelijk en dus onrechtmatig om, zoals [gedaagde] /BE hebben gedaan, op een andere dan de beoogde wijze tot distributie van die producten onder de naam Bar’s over te gaan terwijl de partijen over de inhoud van een overeenkomst (nog) geen overeenstemming met elkaar hadden bereikt. Het enkele feit dat BPI een aantal keren grondstoffen, waaronder Rhizex, voor de productie van Bar’s producten aan [gedaagde] /BE heeft geleverd en dat het hen daarom in het kader van de beoogde samenwerking was toegestaan Bar’s producten te produceren en mogelijk ook te verkopen, betekent nog niet dat [gedaagde] /BE om die reden ook bevoegd zouden zijn de (handels)naam- en/of merkrechten van Bar’s te gebruiken. In de situatie dat partijen geen overeenkomst met elkaar hebben gesloten valt ook niet in te zien waaraan [gedaagde] /BE die licentie zouden kunnen ontlenen. Ook uit het enkele feit dat [gedaagde] /BE voor de levering van Rhizex (de in de prijs daarvan begrepen) royalties aan BPI hebben betaald kan, anders dan [gedaagde] /BE hebben opgeworpen, niet worden afgeleid dat het hen daarom vrij staat de voormelde benamingen te gebruiken. Door zonder dat de partijen overeenstemming hebben bereikt over de voorwaarden waaronder [gedaagde] /BE aan de productie en aflevering van Bar’s producten zouden gaan deelnemen, eigenmachtig de namen van Bar en Bar’s producten te gaan gebruiken, handelen [gedaagde] /BE onrechtmatig jegens BPI, wat er verder ook zij van de intellectuele eigendomsrechten van BPI.
IEF 15685

Verkorting monstercollectie geen dringende reden tot opzegging agentuurovereenkomst

Rechtbank Noord-Holland 3 februari 2016, IEF 15685; ECLI:NL:RBNHO:2016:524 (Monstercollectie)
Agentuur. Partijen hebben een agentuurovereenkomst voor onbepaalde tijd gesloten. [De B.V.] schrijft dat zij een plan van aanpak en onvoorwaardelijke commitment van [de maatschap] wilt om het economische tij te keren. Doet zij dit niet dan gaat [de B.V.] er vanuit dat [de maatschap] niet langer wilt samenwerken. De kantonrechter is van oordeel dat er gelet op de strekking van de brief geen sprake is van opzegging. Wel heeft [de maatschap] zelf de de agentuurovereenkomst heeft opgezegd zonder inachtneming van de overeengekomen opzegtermijn. Er was geen sprake van dringende redenen voor deze opzegging. De vorderingen worden afgewezen en [de maatschap] wordt veroordeeld tot het betalen van 9.288,79 euro aan schadevergoeding.

[de B.V.] heeft bij brief van 12 mei 2015 aangegeven dat in verband met de dalende omzet het voor haar niet meer mogelijk is om en een aparte monstercollectie voor België te maken. [de B.V.] stelt dat er geen vaste verkoopperiode is in België. Zij stelt voorts dat, als [de B.V.] geen plan van aanpak en onvoorwaardelijke commitment van [de maatschap] krijgt, [de B.V.] er van uit gaat dat [de maatschap] niet meer wil samenwerken.

De kantonrechter is van oordeel dat deze brief, gelet op de strekking en de bewoording, geen opzegging van de agentuurovereenkomst inhoudt. Immers, [de B.V.] geeft aan dat het spijtig en niet nodig zou zijn om de samenwerking te beëindigen en wenst verder in overleg te treden.

(...)

De kantonrechter is van oordeel dat [de maatschap] bij brief van 13 mei 2014 de agentuurovereenkomst beëindigd heeft zonder inachtneming van de overeengekomen opzeggingstermijn. [de maatschap] stelt immers dat er niet van haar gevergd kan worden de overeenkomst in stand te laten. [de maatschap] stelt dat zij hiervoor dringende redenen had, en [de B.V.] op grond hiervan schadeplichtig is.

De kantonrechter overweegt dat [de B.V.] nog immer de monstercollectie aan [de maatschap] beschikbaar wil stellen, maar minder lang dan voorheen. Nergens is tussen partijen vastgelegd welke periode de monstercollectie door [de B.V.] beschikbaar wordt gesteld aan [de maatschap]. Dat [de B.V.] van plan was om de monstercollectie minder lang aan [de maatschap] beschikbaar te stellen, was al langere tijd duidelijk. De door [de B.V.] opgegeven reden is een reden van bedrijfseconomie. [de B.V.] mag zelf haar bedrijfsstrategie bepalen. Dat de omzet van [de maatschap] is teruggelopen is voldoende duidelijk. [de B.V.] heeft aangegeven dat de klanten van [de maatschap] in de tijd dat [de maatschap] geen monstercollectie heeft, welkom zijn in Haarlem bij [de B.V.], waar een monstercollectie te bezichtigen is. [de maatschap] heeft aangevoerd dat er een vaste verkoopperiode is in België waarbuiten niet verkocht wordt. Dit wordt door [de B.V.] bestreden, zij voert aan dat ook buiten de door [de maatschap] genoemde periode verkocht wordt. Beide partijen hebben agenda’s en e-mails ter onderbouwing van hun standpunt overgelegd. Tegenover de verplichting van [de B.V.] om de monstercollectie beschikbaar te stellen, staat de verplichting van [de maatschap] op grond van de agentuurovereenkomst om de werkzaamheden actief en met grote inzet te verrichten.

[de maatschap] heeft de agentuurovereenkomst dan ook beëindigd zonder inachtneming van de overeengekomen opzegtermijn en zonder dat er sprake was van dringende redenen. Op grond van artikel 7:439, eerste lid, BW is [de maatschap] dan ook schadeplichtig. [de B.V.] vordert een schade van € 9.288,79. Zij baseert deze schade op de provisie die [de maatschap] zou hebben ontvangen in geval van een normale beëindiging, dat wil zeggen met in achtneming van de opzegtermijn van drie maanden. [de maatschap] heeft betwist schadeloosstelling aan [de B.V.] verschuldigd te zijn, maar heeft de hoogte van de door [de B.V.] gevorderde schadeloosstelling niet betwist. Nu de door [de B.V.] gevorderde schade de kantonrechter niet onredelijk voorkomt, zal deze worden toegekend, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over dat bedrag vanaf 13 mei 2015 tot aan de dag van de algehele voldoening.

IEF 15675

HvJ EU: Licentiehouder mag inbreukvordering instellen zonder registerinschrijving

HvJ EU 4 februari 2016, IEF 15675; ECLI:EU:C:2016:71 (Hassan tegen Breiding)
Merkenrecht. Artikel 23, lid 1, eerste volzin, van [Gemeenschapsmerkenverordening] moet aldus worden uitgelegd dat de licentiehouder een vordering kan instellen wegens inbreuk op het gemeenschapsmerk waarop de licentie betrekking heeft, hoewel deze licentie niet in het register van gemeenschapsmerken is ingeschreven.

Gestelde vragen [IEF 14945] :

1) Staat artikel 23, lid 1, eerste volzin, van [de] verordening [...] eraan in de weg dat een licentiehouder die niet is ingeschreven in het register [...] een vordering wegens inbreuk op een gemeenschapsmerk instelt?

2) Zo ja, staat artikel 23, lid 1, eerste volzin, van [de] verordening [...] in de weg aan een nationaalrechtelijke praktijk volgens welke de licentiehouder de aanspraken van de merkhouder tegen de inbreukmaker kan handhaven op grond van de bevoegdheid om in eigen naam een procedure te voeren over diens recht (,Prozessstandschaft’)?”

IEF 15657

Akte over inhoud van buitenlands recht voor EU-verbod speelkaartenbingo Korpa

Rechtbank Rotterdam 20 januari 2016, IEF 15657; ECLI:NL:RBROT:2016:550 (Esveco)
Eiser heeft in de jaren 1980 het concept Korpa Kaartspel bedacht, met raakvlakken met cijferbingo, maar in plaats van getallen, staan speelkaarten afgebeeld. Esveco heeft een exclusieve licentieovereenkomst voor productie en op de markt brengen van dit kaartspel. Medio 2014 wordt in opdracht van een Deense partij KortBingo door Esveco geproduceerd en verkocht in het buitenland. Er wordt een EU-wijd verbod gevorderd. Het toepasselijk recht dient te worden gevonden aan de hand van de conflictregels van de Rome II-Vo inzake niet-contractuele verbintenissen, met voorrang voor (artikel 5 lid 1 van) de Berner Conventie als internationale overeenkomst. De zaak wordt naar de rol verwezen om zich bij akte uit te laten over de inhoud van het toepasselijke buitenlandse recht (lex protectionis), te weten het recht van Denemarken, Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk.

4.3. Ten aanzien van het toepasselijke recht overweegt de rechtbank als volgt.
Hier is sprake van niet-contractuele verbintenissen. Aangezien het schadebrengende feit dateert van na de datum van inwerkingtreding van deze internationale regeling (11 januari 2009), dient het toepasselijke recht dan ook in beginsel te worden gevonden aan de hand van de conflictregels van de Rome II-Vo (Verordening (EG), nr. 864/2007). De Rome II-Vo verleent evenwel voorrang aan internationale overeenkomsten die met betrekking tot bijzondere onderwerpen van niet-contractuele aard conflictregels bevatten, zo volgt uit artikel 28 lid 1 Rome II-Vo:
Deze verordening laat onverlet de toepassing van internationale overeenkomsten waarbij een of meer lidstaten (EU-lidstaten, Rb) op het tijdstip van de vaststelling van de verordening partij zijn en die regels bevatten inzake het toepasselijke recht op niet-contractuele verbintenissen.
De Berner Conventie is zo’n bijzonder verdrag. Dit verdrag regelt namelijk in artikel 5 lid 1 het toepasselijke recht (zie o.a. HR 13 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1881, rov 6.3.2. en Hof Den Haag 24 september 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:2592).
Artikel 5 lid 1 Berner Conventie luidt als volgt:
De auteurs genieten voor de werken waarvoor zij krachtens deze Conventie zijn beschermd, in de landen van de Unie die niet het land van oorsprong van het werk zijn, de rechten, welke de onderscheidene wetten thans of in de toekomst aan eigen onderdanen verlenen of zullen verlenen, alsmede de rechten door deze Conventie in het bijzonder verleend.
Van toepassing is dan ook de zogenaamde lex protectionis, ofwel het recht van het land waarvoor bescherming wordt gevraagd, zodat de vraag of sprake is van inbreuk in voormelde landen beoordeeld dient te worden naar het recht van die landen. Partijen hebben zich over de inhoud van dit recht echter nog niet uitgelaten. De rechtbank zal de zaak naar de rol verwijzen teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich bij akte uit te laten over de inhoud van het toepasselijke buitenlandse recht, te weten het recht van Denemarken, Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk.
IEF 15654

Gebruik FunXtion na einde licentie merk- en auteursrechtinbreuk

Vzr. Rechtbank Den Haag 28 januari 2016, IEF 15654; ECLI:NL:RBDHA:2016:800 (Funxtion tegen Health Centers)
Merkenrecht. Auteursrecht. Onder het merk FunXtion exploiteert eiser een fitnessconcept om het plezier en motivatie van leden van fitnesscentra te optimaliseren. Gedaagde Health Center Eijsden, Maastricht en Meerssen hebben een (inmiddels beëindigde) licentieovereenkomst. Een uitgegeven poster wordt nog steeds gebruikt, dat levert auteursrechtinbreuk op. Op websites, facebook en LinkedIn-pagina van de directeur wordt FUNXTION nog gebruikt. Het door HC gebruikte logo 'Outdoor Funxtion' en variant 'funCtion' zijn merkinbreuk op FUNXTION. Een rectificatie op websites wordt bevolen.

- gebruik van het teken ‘Funxtion’
4.8. Naar voorlopig oordeel hebben HC Maastricht en HC Eijsden inbreuk gemaakt op de merkrechten van FunXtion als bedoeld in de artikelen 9 lid 1 sub a GMVo en 2.20 lid 1 sub a BVIE. Zij hebben immers het teken ‘Funxtion’ dat identiek is aan de merken in het economisch verkeer gebruikt voor dezelfde dienst als waarvoor FunXtion haar merken onder meer heeft ingeschreven, te weten sportdiensten. Niet in geschil is dat HC Maastricht en HC Eijsden gelet op artikel 13 van de respectieve licentieovereenkomsten na het einde van die overeenkomsten geen toestemming meer hadden om de merken te gebruiken. Dat HC Maastricht het fitnessconcept van FunXtion na het einde van de licentieovereenkomst feitelijk niet (meer) gebruikte en HC Eijsden het concept helemaal niet heeft gebruikt, zoals HC c.s. heeft aangevoerd, is voor de merkenrechtelijke beoordeling niet van belang. Doorslaggevend is dat in het economisch verkeer gebruik werd gemaakt van de merken voor de ingeschreven diensten.

- gebruik van het teken ‘Outdoor Funxtion’
4.12. De voorzieningenrechter stelt vast dat het teken ‘Outdoor Funxtion’ auditief, visueel en begripsmatig aanzienlijke gelijkenis vertoont met de merken. Het element ‘outdoor’ in het teken verwijst naar een buitenactiviteit en is zodoende beschrijvend voor buiten sporten. Dit element is dan ook minder onderscheidend in het teken. Het element ‘Funxtion’ is dan ook het dominante element in het teken en dit is identiek aan de merken.

4.14. Er is sprake van verwarringsgevaar ofwel omdat het publiek meent dat diensten verricht onder het teken ‘Outdoor Funxtion’ afkomstig zijn van FunXtion (directe verwarring), ofwel omdat het publiek op grond van het gebruikte teken op zijn minst zal menen dat HC Maastricht en HC Eijsden op de ene of andere manier, vanwege een economische band met FunXtion iets te maken hebben met de onder het overeenstemmende teken aangeboden diensten (indirecte verwarring). Met name het indirecte verwarringsgevaar is zeer reëel. Partijen hebben immers een zakelijke relatie met elkaar gehad waarbij het HC Maastricht en HC Eijsden was toegestaan de merken van FunXtion te gebruiken in het kader van het verzorgen van sportdiensten. Hierdoor bestaat het gevaar dat het relevante publiek nog steeds zal denken dat HC Maastricht en HC Eijsden hun diensten aanbieden in het kader van die samenwerking en dat de diensten derhalve dezelfde herkomst hebben of in ieder geval van een economisch verbonden onderneming afkomstig zijn.

Inbreuk auteursrecht
4.19. HC c.s. heeft niet betwist dat HC Maastricht en HC Eijsden de logo’s en de poster, ook na de beëindiging van de licentieovereenkomsten, zonder toestemming van FunXtion, op hun websites hebben openbaar gemaakt. Deze openbaarmakingen en/of verveelvoudigingen vormen naar voorlopig oordeel een inbreuk op de auteursrechten van FunXtion.

- logo ‘Outdoor Funxtion’
4.21. De voorzieningenrechter verwerpt dit standpunt. HC c.s. stelt terecht dat buiten het gebruik van het woord ‘Funxtion’ het logo ‘Outdoor Funxtion’ in niets lijkt op de onder 2.3 vermelde logo’s of de onder 2.4 vermelde poster van FunXtion. Hierbij geldt overigens wel dat op grond van hetgeen hiervoor reeds is overwogen het gebruik van het teken ‘Outdoor Funxtion’ ook zoals afgebeeld in dit logo inbreuk maakt op de merkrechten van FunXtion. De toevoeging van de kleurelementen en de tekst ‘100% green fit’ doet daaraan niet af.
IEF 15636

Non-precedentbepaling in schikking pareert SEKAMs vordering tot respecteren contractuele geheimhouding

Vzr. Rechtbank Amsterdam 26 januari 2016, IEF 15636 (SEKAM tegen Stichting Lira e.a.)
Uitspraak ingezonden door Dylan Griffiths, Griffiths Advocaten. Auteursrecht. Kabeldoorgifte. SEKAM, Lira en VEVAM zijn collectieve beheersorganisaties. Kabeldoorgifte is een belangrijke bron van inkomsten voor hen. Het vroeger gebruikte Kabelcontract is per 1 oktober 2012 beëindigd. Sindsdien is er onderhandeld over de aan te houden verdelingenpercentages inzake kabelgelden. Eerder hadden partijen een schikking bereikt over de verdeling. SEKAM vordert dat gedaagden de schikking nakomen en het hen verboden wordt de inhoud met andere te delen. Op meerdere momenten is door Lira en VEVAM zonder toestemming van SEKAM (al dan niet juiste) verdelingspercentages met derden gedeeld. De voorzieningenrechter oordeelt dat SEKAM geen belang heeft bij handhaving van een contractueel geheimhoudingsbeding omdat hetzelfde contract bepaalt dat de gemaakte afspraken geen precedentwerking hebben. Een verwijzing naar de verdelingspercentages ten aanzien waarvan geheimhouding was afgesproken kan dan ook eenvoudig gepareerd worden met een verwijzing naar die non-precedentbepaling. De gevraagde voorzieningen worden geweigerd.

4.2. Partijen zijn overeengekomen dat zij geen informatie uit de Schikking aan derden bekend zullen maken zonder toestemming van de overige partijen bij de Schikking. Uit de feiten vloeit voort dat Lira en VEVAM op meerdere momenten zonder toesemming van SEKAM (al dan niet juiste) verdelingspercentages uit de Schikking met derden hebben gedeeld. Dit is in strijd met de hiervoor onder 2.4 weergegeven afspraken, en levert dus schending van de verplichting tot geheimhouding op.

4.3. De vordering van SEKAM komt neer op een verbod op (verdere) schending van geheimhouding met het oog op toekomstige onderhandelingen en procedures voer de nog te verdelen vergoedingen. SEKAM stelt dat zij bij dat verbod belang heeft om precedentwerking van de in de Schikking afgesproken percentages te voorkomen. De Schikking bevat echter al een in klip en klare bewoordingen vervatte bepaling waaruit blijkt dat de gemaakte afspraken geen precedentwerking hebben. Een verwijzing, door Lira en VEVAM, naar de verdelingspercentages uit de Schikking, kan SEKAM dan ook eenvoudig pareren met een verwijzing naar die bepaling. Het belang van SEKAM bij handhaving van het geheimhoudingsbeding in deze kwestie is dan ook onduidelijk. Desgevraagd, heeft SEKAM toegelicht dat de non-precedentbepaling niet afdoende bescherming biedt, omdat het enige aanknopingspunt dat de door Lira en VEVAM aangezochte rechter heeft, de eerder overeengekomen percentages zijn. Gevreesd moet worden, aldus SEKAM, dat de rechter - al dan niet onbewust - die percentages toch als ankerpunt zal hanteren bij de beslissing over verdeling van de vergoedingen. Die vrees is echter ongegrond. Dat de rechter de non-precedentbepaling onjuist of niet volledig zal toepassen valt niet in te zien. Nu SEKAM onvoldoende belang heeft bij de door haar gevorderde voorziening zal deze worden afgewezen.

IEF 15634

Initiatiefvoorstel-Gesthuizen en Van Oosten Strafbaarstelling van acquisitiefraude aangenomen

Uit het persbericht: Dit initiatiefwetsvoorstel van de Tweede Kamerleden Gesthuizen en Van Oosten regelt in Boek 6 Burgerlijk Wetboek (BW) en in het Wetboek van Strafrecht (WvSr) de strafbaarstelling van acquisitiefraude tegen ondernemers. Onder acquisitiefraude wordt verstaan misleidende handelspraktijken tussen organisaties, waarbij verkooptechnieken worden gebruikt gericht op het winnen van vertrouwen en het wekken van verwachtingen teneinde de ander te bewegen tot het aangaan van een overeenkomst, waarbij de tegenprestatie niet of nauwelijks naar behoren wordt geleverd. Hierbij moet gedacht worden aan het plaatsen van een advertentie in niet bestaande of nauwelijks gelezen bedrijvengidsen en/of op internet en het ongevraagd en zonder reden toesturen van rekeningen, de zogenaamde spooknota’s.

Met dit voorstel willen de initiatiefnemers acquisitiefraude tegengaan en zorgen dat ondernemers eenvoudig onder een overeenkomst uit kunnen komen als die via een een ‘misleidende omissie’ tot stand is gekomen. Een misleidende omissie is het weglaten of verborgen houden van belangrijke informatie bij het aangaan van een transactie waardoor het als onrechtmatig handelen kan worden aangemerkt. Acquisitiefraude tegen ondernemers wordt strafbaar met een gevangenisstraf van maximaal 2 jaar.

Op andere blogs:
Novagraaf
RVO

IEF 15612

Geen sprake van negatieve gevolgen, eiseres mag handelsnamen blijven voeren

Rechtbank Oost-Brabant 13 januari 2016, IEF 15612; ECLI:NL:RBOBR:2016:64 (Expertise en Taxatie handelsnamen)
Uitleg overeenkomst. Handelsnaam. Domeinnaam. Beeldmerk. Woordmerk. Eiseres en gedaagde hebben een koopovereenkomst gesloten waarbij gedaagde haar ondernemingen waarin schade-expertises plaatsvonden verkoopt aan eiseres. Met deze overdracht krijgt zij ook het recht om de handelsnaam [B] Expertise, [A] Expertise en [A] contra-expertise, met een beëindigingsmogelijkheid in het geval van negatieve effecten. Gedaagde behoudt haar andere onderneming waarin taxaties plaatsvinden. Zij deponeert bij het BBIE de beeldmerken [B] resp. [B] Taxatie met het onderschrift Taxatie en Expertise. Eiseres vordert een verklaring voor het recht dat het haar is toegestaan de handelsnamen [B] Expertise, [A] Expertise en [A] contra-expertise te gebruiken. Partijen verschillen van mening over de strekking van het begrip ‘negatieve effecten’. Rechter gaat over tot uitleg en oordeelt dat bij gebreke van voldoende relevante feiten en omstandigheden het niet is komen vast te staan dat zich negatieve effecten hebben voorgedaan. Eiseres mag de handelsnamen (blijven) voeren.

4.1.3. Ingevolge het bepaalde in artikel 1 onder B van de Overeenkomst heeft [gedaagde] ten alle tijde het recht om het gebruik van de naam [A] in voormelde handelsnamen in overleg met de aandeelhouders van [eiseres] te beëindigen indien het verdere gebruik van de handelsnamen tot negatieve effecten voor [gedaagde] leidt. Partijen verschillen van mening over de strekking van het begrip ‘negatieve effecten’. Dit begrip is in de Overeenkomst niet nader toegelicht. De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan, anders dan [gedaagde] heeft gesteld, niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.

4.1.4.    De omstandigheid dat in de Overeenkomst niet nader is omschreven wat in het verband van de beëindiging van het gebruik van de naam [A] onder ‘negatieve effecten’ moet worden verstaan, brengt volgens [gedaagde] mee dat daaronder dienen te worden verstaan effecten die door [gedaagde] als negatief worden ervaren. Uit de tekst van de Overeenkomst, die door [gedaagde] is opgesteld zoals tussen partijen niet in geschil is, blijkt dat niet en [gedaagde] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat het de bedoeling van partijen was dat de onder negatieve effecten dienen te worden verstaan effecten die door [gedaagde] als negatief worden ervaren. Tegen die stelling van [gedaagde] spreekt bovendien dat in artikel 1 onder B van de Overeenkomst is bepaald dat [gedaagde] het recht tot beëindiging kan uitoefenen in overleg met de aandeelhouders van [eiseres] , welk overleg overigens onweersproken niet heeft plaatsgevonden. Dit komt er immers op neer dat [gedaagde] dat recht niet geheel zelfstandig kon uitoefenen. Volgens [eiseres] kwam het recht tot beëindiging van het gebruik van de naam [A] enkel aan [gedaagde] toe als [eiseres] ernstig met justitie in aanraking zou komen dan wel in staat van faillissement zou geraken. De heer [naam 4] , directeur van [gedaagde] , heeft daaromtrent ter comparitie verklaard dat hij navraag heeft gedaan bij degene die zijdens [gedaagde] bij de totstandkoming van de Overeenkomst waren betrokken, te weten [x] [naam 2] en [x] [A] , en dat deze personen hem hebben gezegd dat de negatieve effecten breder waren dan een faillissement of justitiële contacten, zonder dat aan hem daarbij is aangegeven hoeveel breder. Dat onder negatieve effecten dienen te worden verstaan effecten die door [gedaagde] als negatief worden ervaren, is kennelijk door genoemde personen niet bevestigd.

Er kan gelet op het voorgaande niet van worden uitgegaan dat met ‘negatieve effecten’ wordt gedoeld op enkel door [gedaagde] als zodanig ervaren effecten.

4.1.5. Voor wat betreft de door [gedaagde] ondervonden negatieve effecten heeft [gedaagde] gewezen op de omstandigheid dat de clientèle van [gedaagde] door de splitsing steeds vaker in verwarring kwam, hetgeen bleek uit verkeerd geadresseerde e-mails en andere correspondentie en overboeking van bedragen naar het rekeningnummer van het verkeerde [B] . Volgens [gedaagde] heeft de verwarring tussen [eiseres] en [gedaagde] een steeds negatiever effect op de dienstverlening door [gedaagde] en belemmert zij de verdere uitbouw van de onderneming van [gedaagde] . [gedaagde] heeft de verkeerd geadresseerde e-mails, correspondentie en overboekingen en de gestelde verwarring niet nader onderbouwd en evenmin heeft zij nader geadstrueerd in hoeverre dit tot negatieve effecten voor [gedaagde] heeft geleid.

Ter comparitie heeft [naam 4] voornoemd verklaard dat [gedaagde] enorme administratieve lasten en ICT-kosten had en dat [gedaagde] inkomsten misloopt als men bij het zoeken op internet naar [gedaagde] bij de onderneming van [eiseres] terecht kan komen, maar ook dit is door haar niet nader geconcretiseerd en onderbouwd.

4.1.6. Bij gebreke van voldoende relevante feiten en omstandigheden ter onderbouwing van het standpunt van [gedaagde] dat zich negatieve effecten als bedoeld in de Overeenkomst voordoen, komt de rechtbank niet toe aan het opdragen van bewijs aan [gedaagde] . Het door [gedaagde] gedane bewijsaanbod wordt gepasseerd.

IEF 15611

Australische DJ veroordeeld tot betalen schadevergoeding Fusion

Rechtbank Oost-Brabant 13 januari 2016, IEF 15611 (Code Black tegen Fusion)
Uitspraak ingezonden door Fulco Blokhuis en Jurian van Groenendaal, Boekx. Contractenrecht. Partijen zijn een overeenkomst voor de duur van vijf jaar aangegaan, waarbij Fusion boekingen organiseerde. Code Black ontbindt deze wegens verstoorde verhoudingen voortijdig. In IEF 13934 oordeelde de rechter al dat er geen rechtsgeldige vernietiging van de overeenkomst had plaatsgevonden. In het tussenvonnis werd Fusion de gelegenheid geboden haar schadevergoedingsvordering te onderbouwen. In geschil is de hoogte van de door eiser verschuldigde vergoeding. Eiser beroept zich op art. 6:101 BW en stelt dat de schade in de vorm van de misgelopen boekingsvergoeding voor rekening van Fusion komen op grond van eigen schuld. Dit beroep wordt afgewezen. Er wordt een schatting gemaakt van de geleden schade aan de hand van het potentiële aantal optredens voor de resterende jaren, de tarieven en de omzet hiervan, de misgelopen boekings- en managementvergoeding en de variabele kosten en schade van Fusion. Eiser wordt veroordeelt tot het betalen van schadevergoeding aan Fusion per tijdvak: schade over 2013 en 2014 (13.996,03), schade over 2015 (28.297,50) en schade over 2016 (2.584,75).

Leestips: 2.5, 2.25-2.27, 3.4-3.6.

IEF 15602

Beëindiging franchiseovereenkomsten door Jumbo na drietal incidenten rechtmatig

Rechtbank Oost-Brabant 6 januari 2016, IEF 15602; ECLI:NLRBOBR:2016:15 (Jumbo tegen JS Luyksgestel e.a.)
Franchiseovereenkomsten. De supermarktketen Jumbo heeft de al jarenlang bestaande franchiserelatie met vier franchisenemer opgezegd vanwege een drietal incidenten. Jumbo beoogt met deze procedure onder meer te bewerkstelligen dat de supermarktexploitaties aan haar worden overgedragen. De franchisenemers betwisten de rechtsgeldigheid van de opzeggingen. Door de incidenten zijn de franchisenemers tekortgeschoten in de nakoming en was Jumbo bevoegd tot opzegging. Ondanks de ernstige gevolgen voor de franchisenemers was opzegging niet onaanvaardbaar.

7.49. De rechtbank overweegt dat hier sprake is van een franchiserelatie en dat de aard van die relatie meebrengt dat sprake is van een zekere onevenwichtigheid tussen partijen. Dit geldt zeker indien de franchisegever een grote marktpartij is, zoals Jumbo was ten tijde van het sluiten van de FO’s in 2012. De contractdocumentatie is op centraal niveau binnen de franchiseorganisatie vastgesteld door het bestuur van Jumbo in samenspraak met het bestuur van de ondernemingsvereniging, dat daarbij de belangen heeft behartigd van de franchisenemers. [gedaagden in conventie] hebben als individuele franchisenemers geen rechtstreekse invloed kunnen uitoefenen op de tekst van de FO, gelet op het begrijpelijke streven van Jumbo naar uniformiteit binnen de organisatie. [gedaagden in conventie] hadden in 2012 dan ook weinig andere keus dan de FO’s met daarin de ruime beëindigingsregeling van artikel 26.1 te aanvaarden, indien zij hun jarenlange samenwerking met Jumbo wilden voortzetten. Overigens is niet gesteld of gebleken dat [gedaagden in conventie] pogingen hebben gedaan om de tekst van de door hen te ondertekenen FO, bijvoorbeeld voor wat betreft artikel 26.1, gewijzigd te krijgen. Dat [gedaagden in conventie] zich niet hebben gerealiseerd waar zij voor tekenden acht de rechtbank niet aannemelijk. [gedaagde sub 5 en 6] zijn ervaren supermarktondernemers en voeren de leiding over een grote onderneming met 550 medewerkers en een jaaromzet van ruim € 56 miljoen (2013) zodat mag worden verwacht dat zij zich hebben laten voorlichten over de inhoud en reikwijdte van de FO’s alvorens deze te ondertekenen. Zij hadden een jarenlange ervaring in de samenwerking met Jumbo en zij hebben met Jumbo verschillende individuele afspraken gemaakt voor hun vier supermarkten die zijn neergelegd in de verschillende Afsprakenbrieven. Aangenomen moet dan ook worden dat zij er in 2012 bewust voor hebben gekozen hun jarenlange profijtelijke samenwerking met Jumbo voort te zetten, en uit te breiden met een vestiging in Bladel, ook onder het regime van de nieuwe FO’s, inclusief de daarin opgenomen beëindigingsregeling, en de Afsprakenbrieven.

7.50. De ruime formulering van de beëindigingsregeling in de FO betekent niet dat elke tekortkoming, ongeacht de aard of ernst daarvan, kan leiden tot een rechtsgeldige opzegging door Jumbo. De redelijkheid en billijkheid brengen mee dat Jumbo, in de bijzondere relatie die zij heeft met haar franchisenemers, terughoudend moet zijn bij het gebruik maken van die beëindigingsregeling. Het komt immers in elke samenwerkingsrelatie voor dat niet alles stipt volgens de afspraken verloopt en de belangen van de franchisenemer bij voortzetting van de relatie zijn in het algemeen groot. Niet elke overtreding van de regels door [gedaagden in conventie] kon daarom tot een rechtsgeldige beëindiging leiden. In het onderhavige geval was er echter meer aan de hand dan slechts een enkele overtreding van de regels.

7.55. Dat [gedaagden in conventie] een groot belang hebben bij voortzetting van de samenwerking met Jumbo staat vast. Het is weliswaar juist, zoals Jumbo aanvoert, dat de looptijden van de vier FO’s hoe dan ook beperkt waren, maar van de looptijden van met name JS Valkenswaard en JS Luyksgestel resteerde nog een aanzienlijke periode en mogelijk waren die looptijden te zijner tijd verlengd indien niet was opgezegd. [gedaagden in conventie] stellen dat de afspraken die op voorhand zijn gemaakt voor de situatie van een tussentijdse beëindiging en die zijn vastgelegd in de Afsprakenbrieven, nadelig uitpakken voor [gedaagden in conventie] . Daarbij moet naar het oordeel van de rechtbank worden bedacht dat [gedaagden in conventie] deze afspraken zelf zo met Jumbo hebben gemaakt en dat het in beginsel voor hun rekening en risico komt dat zij, zoals zij stellen, daarbij destijds niet hebben gedacht aan de mogelijkheid dat het initiatief voor een tussentijdse beëindiging ook van Jumbo kon uitgaan. Ook hier geldt dat [gedaagden in conventie] ondernemers zijn met jarenlange ervaring binnen de supermarktbranche en dat van hen mag worden verwacht dat zij zich goed laten voorlichten en adviseren alvorens zij een overeenkomst als die met Jumbo aangaan. [gedaagden in conventie] becijferen hun nadeel op een bedrag van ruim € 10 miljoen maar uit de opbouw daarvan (zie prod.130 van [gedaagden in conventie] ) blijkt dat daarin onder meer is begrepen een bedrag aan rendementsderving voor JS Bladel over de periode eind 2012 tot medio 2014 van ruim € 4,3 miljoen. Dit kan niet worden beschouwd als schade ten gevolge van de opzegging door Jumbo. [gedaagden in conventie] rekenen ook een bedrag van bijna € 3 miljoen voor schade wegens derving van huurinkomsten van het pand te Luyksgestel gedurende een periode van ruim 8,5 jaar, terwijl zij na de opzegging in dit pand kunnen doorgaan met de exploitatie van een supermarkt, zij het onder een andere formule, en dus wel degelijk huurinkomsten kunnen blijven ontvangen. [gedaagden in conventie] rekenen verder met een bedrag van ruim € 1,2 miljoen aan winstderving voor [gedaagden in conventie] Vers BV wegens omzet van de vier vestigingen gedurende een periode van ruim 8,5 jaar, terwijl de looptijden van drie vestigingen eerder zouden zijn afgelopen en zij aan de (grootste) vestiging in Luyksgestel kunnen blijven leveren wanneer die na de opzegging onder een andere formule doorgaat. Ook rekenen [gedaagden in conventie] met een bedrag van ruim € 1,1 miljoen euro aan winstderving van een nieuwe Jumbo vestiging in Leende hoewel niet zeker is dat die vestiging zou zijn verworven als de opzegging niet had plaatsgevonden. Jumbo voert aan dat het door [gedaagden in conventie] gestelde nadeel nog verder moet worden gerelativeerd omdat zij naar de inschatting van Jumbo (zie tabel 3 op pag.14 van de spreekaantekeningen van mr. Jansen) een bedrag van ruim € 3,5 miljoen zullen ontvangen voor de drie gebonden exploitaties, hun personeel zal kunnen overgaan op de nieuwe exploitant, zij JS Luyksgestel onder een andere formule kunnen gaan exploiteren en daarvoor een bindingsvergoeding van ruim € 4 miljoen kunnen ontvangen, zij over 2013 een eigen vermogen rapporteerden van ruim € 3,2 miljoen, en bij een voortbestaan van Luyksgestel de omzet van [naam 1] voor ongeveer 75% gehandhaafd blijft. Dit alles is door [gedaagden in conventie] niet weersproken. Aldus hebben [gedaagden in conventie] hun stelling, dat zij bij een beëindiging van de samenwerking voor ruim € 10 miljoen schade lijden, niet heel solide onderbouwd. Niettemin onderkent de rechtbank dat de gevolgen van een beëindiging voor [gedaagden in conventie] en hun medewerkers groot zullen zijn. Een beëindiging betekent immers hoe dan ook het verlies van drie vestigingen, en nieuwe vestigingen zijn waarschijnlijk niet eenvoudig te verwerven. Een beëindiging vormt daarmee mogelijk ook een gevaar voor het voortbestaan van de onderneming, inclusief vleesleverancier [naam 1] die voor haar omzet kennelijk voor een aanzienlijk deel afhankelijk is van de supermarkten van [gedaagden in conventie] .

7.56. Tegelijk geldt dat Jumbo een te erkennen belang heeft bij de opzegging van de samenwerking, gelet op de ernst van de tekortkomingen van [gedaagden in conventie] , die zich bovendien over een langere periode hebben voorgedaan en Jumbo schade hebben berokkend. Deze tekortkomingen hebben ertoe geleid dat Jumbo niet langer vertrouwen heeft in de mogelijkheid van een voortgezette samenwerking zonder nieuwe incidenten, die de Jumbo organisatie en eventueel ook de andere Jumbo franchisenemers kunnen schaden.

7.57. In deze zaak komt het uiteindelijk aan op de vraag of de beëindiging door Jumbo naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De rechtbank dient terughoudend te zijn met het aannemen van een dergelijke onaanvaardbaarheid en is van oordeel, alles wegende, dat ondanks de niet te miskennen ernstige gevolgen die een beëindiging zal hebben voor [gedaagden in conventie] , er toch van bedoelde onaanvaardbaarheid geen sprake is.

7.58. Dit leidt dan tot de conclusie dat Jumbo de met [gedaagden in conventie] gesloten FO’s op 28 maart 2014 rechtsgeldig door opzegging heeft kunnen beëindigen.