DOSSIERS
Alle dossiers

Onrechtmatige daad  

IEF 11072

Niet een publiek figuur geworden door YouTube rapclip

Hof Amsterdam 20 maart 2012, LJN BV9304 (appellant tegen Het Parool B.V.)

In navolging van IEF 9345. Portretrecht. Botsing van grondrechten artt. 8 en 10 EVRM. Het hof oordeelt dat de publicatie van het portret van de verdachte van een misdrijf middels een foto in de krant en op de website van 19 september tot 30 december 2009 onrechtmatig was. De foto betreft een still uit een aan eiser gewijde aflevering uit NPS-serie "Vrije Radicalen".

Door zijn medewerking aan die documentaire (en aan de op YouTube gepubliceerde rapclip) is appellant niet een zodanig publiek figuur geworden dat hij daardoor moet dulden dat zijn herkenbare portret werd gepubliceerd bij het artikel in het landelijk dagblad Het Parool en op de website www.hetparool.nl, te minder omdat hij daardoor herkenbaar in verband werd gebracht met een (zeer ernstig) strafbaar feit. Het hof overweegt dat een minder herkenbaar portret de aantasting van zijn persoonlijke levenssfeer had kunnen beperken, zonder wezenlijk afbreuk te doen aan de zeggingskracht van het artikel.

Het Parool c.s. dienen voor de immateriële schadevergoeding een bedrag van €1.500 te betalen.

3.6 Zoals de rechtbank heeft overwogen is niet in geschil dat [ Appellant ] op de foto herkenbaar in beeld is en dat het hierbij gaat om een niet in opdracht van [ Appellant ] vervaardigd portret dat openbaar is gemaakt in Het Parool en op de website www.hetparool.nl. Op grond van artikel 21 Auteurswet is openbaarmaking van een zonder opdracht van de geportretteerde gemaakt portret niet geoorloofd, voor zover een redelijk belang van de geportretteerde zich tegen openbaarmaking verzet. Onder een redelijk belang als bedoeld in dit artikel valt de bescherming van de geportretteerde, in dit geval [ Appellant ], tegen inbreuken op zijn recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer. Het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer wordt naar zijn inhoud mede bepaald door artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dit fundamentele recht van [ Appellant ] kan botsen met het fundamentele recht van Het Parool c.s., uitgeefster en hoofdredacteur van dagblad Het Parool, op vrijheid van meningsuiting. De rechtbank heeft dit ook tot uitdrukking gebracht in rechtsoverweging 4.2 van het bestreden vonnis en heeft terecht overwogen dat de openbaarmaking van de gewraakte foto in Het Parool en via de website www.hetparool.nl is aan te merken als een meningsuiting in de zin van artikel 10 EVRM.

3.10 Ofschoon aan Het Parool c.s. kan worden toegegeven dat de foto geen details of his private life bevat, de zeggingskracht van het artikel versterkt en op zichzelf relevant is, is het hof van oordeel dat met de publicatie van de beeltenis van zijn gezicht bij het artikel inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [ Appellant ]. Hierbij moet worden bedacht dat [ Appellant ] blijkens het artikel wordt verdacht van een (zeer ernstig) strafbaar feit. De volgende vraag die beantwoord dient te worden is of deze inbreuk, gelet op de vrijheid van meningsuiting van Het Parool c.s. onrechtmatig is jegens [ Appellant ].

3.11 Het hof is van oordeel dat zulks het geval is. [ Appellant ] hoeft naar het oordeel van het hof de publicatie van het herkenbare portret bij het artikel niet te dulden. Zonder wezenlijk afbreuk te doen aan de zeggingskracht van het artikel, hadden het Parool c.s. immers een minder herkenbaar portret van [ Appellant ] kunnen publiceren, bijvoorbeeld door het plaatsen van een balkje over de ogen. Het Parool c.s hebben in dit verband aangevoerd dat hierover in andere zaken ook wel is geoordeeld dat deze maatregel extra criminaliserend werkt, maar dat gaat in deze zaak niet op, omdat het artikel in het teken stond van de verdenking van een geweldsmisdrijf en de op handen zijnde behandeling daarvan door de strafrechter. Het hof is van oordeel dat bij de publicatie van portretten van verdachten van strafbare feiten in beginsel terughoudendheid op zijn plaats is.

3.12 De omstandigheid dat [ Appellant ] in 2007 actief heeft meegewerkt aan de documentaire, die in november 2007 en juni 2008 op televisie is uitgezonden en tot eind 2009 op internet viel te bekijken, rechtvaardigt niet het plaatsen van een herkenbaar portret bij het artikel over die documentaire en de aanstaande strafzaak. Door zijn medewerking aan die documentaire (en aan de op YouTube gepubliceerde rapclip) is [ Appellant ] niet een zodanig publiek figuur geworden dat hij daardoor moet dulden dat zijn herkenbare portret werd gepubliceerd bij het artikel in het landelijk dagblad Het Parool en op de website www.hetparool.nl, te minder omdat hij daardoor herkenbaar in verband werd gebracht met een (zeer ernstig) strafbaar feit. Zoals hiervoor is overwogen had een minder herkenbaar portret de aantasting van zijn persoonlijke levenssfeer kunnen beperken, zonder wezenlijk afbreuk te doen aan de zeggingskracht van het artikel. Dat thans nog portretten van [ Appellant ] op internet kunnen worden gevonden (afkomstig uit de documentaire en de rapclip), kan niet tot een ander oordeel leiden. Van belang is immers dat Het Parool c.s. destijds een foto hebben gepubliceerd in de krant, die – anders dan bij het gebruikmaken van internet - in één oogopslag en zonder verdere handelingen waargenomen kon worden. De vrijheid die Het Parool c.s. in beginsel hebben om naar eigen inzicht te bepalen op welke wijze zij een nieuwswaardig feit onder de aandacht van het publiek willen brengen, gaat niet zover dat het hun in de concrete omstandigheden van deze zaak vrijstond een herkenbaar portret van [ Appellant ] bij het artikel te plaatsen.

3.13 Alle omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, is het hof dan ook van oordeel dat het recht van [ Appellant ] op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer zwaarder dient te wegen dan het recht van Het Parool c.s. op vrijheid van meningsuiting. Daarmee is het onrechtmatig handelen van Het Parool c.s. jegens [ Appellant ] gegeven.

Lees het arrest hier (LJN, schone pdf)

Op anders blogs:
Mediareport (Hof vernietigt vonnis rechtbank: Het Parool mocht herkenbare foto verdachte toch niet plaatsen)

IEF 11068

In Gods naam

Vzr. Rechtbank Maastricht 19 maart 2012, LJN BV9228 (Eiser tegen auteurs/gedaagden en Dutch Media Uitgevers)

Als randvermelding
. Vrijheid van meningsuiting tegenover onrechtmatigheid in de zin van 6:162 BW. Spoedeisend belang bij een tweede druk?

Eiser vordert succesvol om gedaagden een tweede en verdere druk van het boek “In Gods naam” met de subtitel “De affaire Joep Haffmans: Een onthutsend beeld van de katholieke kerk en haar leiders” (hier) uit te brengen en in het verkeer te brengen, indien en zolang daarin niet de aanpassingen zijn aangebracht.

Ondanks dat eiser een onmiddellijke voorziening vorig jaar, tegen de eerste druk van het boek, niet noodzakelijk achtte, is het gedaagden nu - een half jaar later - voor de tweede druk niet duidelijk wat haar spoedeisend belang is, temeer nu de eerste druk nog steeds verkrijgbaar is. In dat kader werpen de gedaagden de vraag op welke omstandigheden maken, dat het voor de tweede druk van het boek noodzakelijk is, dat het grondrecht van de auteurs op een vrije meningsuiting moet worden ingeperkt. Aangezien het gaat om een ongewijzigde tweede druk en daarmee een hernieuwde aantasting van eer en goede naam is het belang aanwezig. Temeer nu de uitgever in het midden laat of en wanneer een tweede druk zal worden uitgebracht.

Er volgt een verbod op publicatie tenzij enkele passages worden aangepast. Dit kort geding gaat over onrechtmatigheid, feitelijke onjuistheid, incriminerende werking, aantasting eer en goede naam, misstand, context, de auditu-verklaringen, nevenbewijs, de verifieerbaarheid van de feitelijke basis en over het feit dat gedaagde hebben nagelaten de feitelijke basis kenbaar zorgvuldig en accuraat te verzekeren.

 

In citaten:
3.1. Gedaagden stellen voorop dat eiser geen spoedeisend belang heeft bij de gevorderde voorziening in kort geding. Eiser achtte immers een onmiddellijke voorziening vorig jaar, tegen de eerste druk van het boek, niet noodzakelijk, waarom zou dat dan nu – een half jaar later – voor de tweede druk wel het geval zijn, temeer nu de eerste druk nog steeds verkrijgbaar is? In dat kader werpen gedaagden de vraag op welke omstandigheden maken dat het voor de tweede druk van het boek noodzakelijk is dat het grondrecht van de auteurs op een vrije meningsuiting moet worden ingeperkt? Dergelijke omstandigheden zijn volgens gedaagden niet aanwezig en worden door eiser ook niet gesteld.
De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande als volgt.
De vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, dient beantwoord te worden aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak.
Indien er veronderstellenderwijze vanuit wordt gegaan dat, zoals eiser stelt, gedaagden gelet op de thans bekende feiten en omstandigheden onrechtmatig zullen handelen als zij een ongewijzigde versie van het boek in omloop brengen heeft hij thans spoedeisend belang om een ongewijzigde tweede druk en daarmee een nieuwe herhaalde aantasting van zijn eer en goede naam tegen te houden, daargelaten, of dat verbod inhoudelijk gezien toewijsbaar is, waarover later in dit vonnis meer. Een en ander klemt te meer, nu de uitgever desgevraagd ter zitting in het midden liet of en wanneer een tweede druk zal worden uitgebracht. Een voldoende spoedeisend belang is derhalve aanwezig.

[red. Historisch betekenis ]
3.5.1 Om duidelijk te maken hoe dit allemaal kon gebeuren moesten de auteurs, zo hebben zij aangegeven, een breder beeld schetsen van de katholieke kerk in Limburg in de jaren dat [[H]] hier werkzaam was. Dat was onder leiding van Jo [[G]], bisschop van het bisdom Roermond. Bisschop [[G]] heeft [[H]] in de jaren zeventig opgeleid en later aangesteld tot pastoor. Een van de andere jonge priesters die in dezelfde periode door [[G]] werd opgeleid en later aangesteld tot pastoor en deken was eiser. Het was dan ook opmerkelijk dat een van zijn volgelingen, eiser, in de jaren negentig openlijk kritiek uitte op de streng conservatieve lijn van bisschop [[G]], hetgeen zelfs tot zijn ontslag leidde. Dit maakt, nog steeds volgens de auteurs, eiser tot een persoon van historische betekenis die in deze schets van de katholieke kerk in Limburg niet mag ontbreken. Eiser is een publiek figuur, getuige ook zijn verschijning in de media (b.v. z. ro. 3.8).

3.5.2. Tegen deze opzet heeft eiser ook geen bezwaar gemaakt. In tegendeel. Hij maakt slechts bezwaar tegen 18 van de 37 vermeldingen van zijn naam in het boek. Een hoofdstuk draagt zelfs zijn naam als titel, maar hiertegen heeft eiser zich niet verzet.

[red. historie/ fictie]

3.5.3. Vooropgesteld dat het boek dus kennelijk beoogt de affaire [[H]] gedeeltelijk vanuit een historisch perspectief te beschrijven mag worden vereist dat in de historische gedeelten zowel de feiten als de context waarin die feiten worden geplaatst juist zijn.
Voor het deel van het boek dat op fictie is gebaseerd geldt, dat een volkomen neutrale formulering niet is vereist, gezien de subjectieve benadering op die plaatsen in het boek. Wel geldt ook op die plaatsen dat de vermeldingen onnodig grievend en beledigend kunnen zijn, zodra zij als feiten worden gesteld en in verband worden gebracht met een misstand waarmee eiser niets te maken heeft. De vraag is daarom aan de orde, of het verweer van gedaagden, dat de naam van eiser weliswaar in het boek wordt genoemd, maar dat zijn eer en goede naam niet worden aangetast, en dat iedere lezer kan lezen dat eiser nergens bij betrokken was, slaagt.
Daartoe worden in het navolgende de door eiser gevorderde wijzigingen ieder afzonderlijk beoordeeld.
Hierbij dient nog te worden opgemerkt dat het niet aan eiser is om de verhalen die over hem de ronde doen te ontzenuwen, maar aan de auteurs om over een en ander pas te publiceren wanneer zij voor die publicatie voldoende gegronde verifieerbare aanwijzingen hebben.
IEF 11004

Uitlatingen en links daarnaar verwijderen

Vzr. Rechtbank Amsterdam 6 maart 2012, LJN BV7697 (advocatenmaatschap tegen Micha Kat en Stichting Klokkenluideronline.nl)

De follow-up na IEF 10931 (Dagvaarding aan kantooradres van SIDN).

Kort geding-procesrecht: De gedaagden zijn niet verschenen. Zij hebben geen verweer gevoerd. Voorzover in de e-mails van gedaagde bezwaren zijn geuit tegen de vorderingen wordt daarop geen acht geslagen. Wie gedagvaard wordt in kort geding moet immers in persoon of bij advocaat verschijnen. Bij de voorzieningenrechter kan geen schriftelijk verweer worden gevoerd.

Onrechtmatig uitingen en links daarnaar (laten) verwijderen: Op vordering van een advocatenkantoor en de twee bij dit kantoor aangesloten advocaten wordt het een journalist en een stichting die een website exploiteert in kort geding verboden nog langer onrechtmatige uitlatingen over dit advocatenkantoor en de twee advocaten te doen. Tevens dienen gedaagden onrechtmatige uitlatingen (en links daarnaar) van het internet te (laten) verwijderen. Ook dienen gedaagden zoekmachines te verzoeken om zoekresultaten te verwijderen, ook uit het cachegeheugen, waarin melding wordt gemaakt van titels van publicaties en artikelen op klokkenluideronline.nl waarin advocatenkantoor/advocaten werden genoemd.

Dictum:
Voorzieningenrechter

3.3. beveelt gedaagden om binnen drie dagen na dit vonnis zowel de urls alsook de inhoud van alle aan deze kwestie gelieerde berichten op andere websites dan voornoemd te (doen) verwijderen en verwijderd te (doen) houden waaronder, maar niet uitsluitend, de links:
[volgt een opsomming van 11 websites]
op straffe van een na betekening van dit vonnis verschuldigde dwangsom van € 1.000,-- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat dit bevel wordt overtreden, met een maximum van € 100.000,-, en machtigt eisers op grond van artikel 3:299 BW om deze handelingen zelf te verrichten, indien gedaagden ondanks executie van de dwangsom dit bevel niet ten uitvoer leggen,

3.4. beveelt gedaagden om binnen zeven dagen na dit vonnis alle in het lichaam der dagvaarding onder 6 vermelde zoekmachines schriftelijk te verzoeken (onder onmiddellijke afgifte van kopieën daarvan aan eisers) om alle zoekresultaten op het internet te verwijderen en verwijderd te houden, ook uit het cachegeheugen, waarin melding wordt gemaakt van de titel en/of delen van de publicaties en/of van de artikelen waarin [het advocatenkantoor] en/of [advocaat 1] en/of [advocaat 2] op www.klokkenluideronline.nl, worden of werden genoemd zoals in het lichaam van de dagvaarding vermeld, op straffe van verbeurte van een na betekening van dit vonnis verschuldigde dwangsom van € 1.000,-- per overtreding alsmede van € 1.000,-- per dag of gedeelte daarvan dat gedaagden in gebreke blijven aan een van deze bevelen te voldoen, met een maximum van € 100.000,-,

3.6. verbiedt gedaagden om eisers telefonisch te benaderen of door derden te laten benaderen en verbiedt gedaagde sub 1 om zich gedurende één jaar na heden binnen een afstand van 100 meter van het kantoor van [het advocatenkantoor] te […] te bevinden, op straffe van verbeurte van een na betekening van dit vonnis verschuldigde dwangsom van € 1.000,-- per overtreding met een maximum van € 100.000,-,

Op andere blogs:
Advocatie (Kat moet stoppen met onrechtmatige uitlatingen over advocaten)

IEF 10800

Stemopname is geen portretrecht

Rechtbank Amsterdam 18 januari 2012, HA ZA 11-1621 (Beck tegen TomTom)

Met dank aan Paul Reeskamp, Klos Morel Vos & Schaap.

Naburige rechten op stemmen. Portretrecht en ongerechtvaardigde verrijking. Beck is stemacteur en heeft herhaaldelijk werkzaamheden verricht bestaande uit stemopnamen. Op verzoek heeft hij ongeveer 60 woorden en korte zinsneden in de Franse Taal ingesproken.

Naar het oordeel van de rechtbank kwalificeert de lijst met woorden en zinsneden in de Franse taal niet als een werk in de zin van de Auteurswet en de stemacteur is geen uitvoerend kunstenaar in de zin van art. 1 onder a Wet Naburige Rechten (WNR). Het portretrecht ziet op een afbeelding van een persoon zodanig dat daaruit de identiteit van die persoon kan blijken. Echter een stemopname valt niet onder het bereik van artikel 21 Auteurswet. Een beroep op ongerechtvaardigde verrijking, omdat Beck is verarmd doordat hij voor elk gebruik van zijn stem een redelijke licentievergoeding had kunnen bedingen, wordt afgewezen.

Een bedrag ineens van €450 euro is, ook bij stemopname van een bekende of grappige stem die additioneel kan worden aangeschaft na aanschaf van een navigatiesysteem, gebruikelijk. De vorderingen worden afgewezen.

Naburige rechten
4.2. Voor bescherming als uitvoerend kunstenaar in de zin van de WNR is ingevolge de in artikel 1 onder a WNR gegeven definitie, voor zover hier van belang, vereist dat sprake is van het uitvoeren van een werk van letterkunde of kunst. Deze bewoordingen zijn ontleend aaan de Conventie van  Rome, die op haar beurt aansluit bij de bewoordingen van de Berner Conventie. Nu de WNR zelf geen definitie geeft van het begrip ´werk´ wordt aangenomen dat in de WNR met een werk wordt bedoeld een werk in de zin van de Auteurswet. (...) Naar het oordeel van de rechtbank kwalificeert dee lijst met woorden en zinsneden in de Franse taal niet een zodanig werk. Het betreft een lijst van losse woorden en korte zinsneden waarmee routeaanwijzingen kunnen worden samengesteld. Ook anderszins zijn er onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat die lijst een oorspronkelijk karakter heeft. Daarmee komt de rechtbank niet toe aan de vraag of ten aanzien van de uitvoering sprake is van artistieke en persoonlijke activiteit.

Portretrecht
4.4. Het portretrcht ziet op een afbeelding van een persoon zodanig dat daaruit de identiteit van die persoon kan blijken. De enkele omstandigheid dat de stem van Beck informatie geeft op grond waarvan zijn identiteit eventueeel kan worden vastgesteld, is onvoldoende om te oordelen dat de stemopname valt onder het bereik van het portretrcht in de zin van artikel 21 Auteurswet. Niet is in geschil dat de stem van Beck als zodanig niet bij het publiek bekend is. Daarmee is niet in te zien dat de stemopname onder het bereik van het portretrecht valt. Hetgeen partijen in het kader van dit geschilpunt verder verdeeld houdt, kan op dit punt niet tot een ander oordeel leiden en behoeeft dan ook geen bespreking.

Leestip ongerechtvaardigde verrijking en gebruikelijke vergoeding
r.o.  4.5 - 4.9.

Op andere blogs:
IE-Forum (Het portretrecht op de stem van een onbekende stemacteur)
MediaReport (Geen portretrecht op stem)
Nederlandsch Octrooibureau
(Exclusieve rechten op stemopname?)
Wijn en Stael (Geen portretrecht op stem)

IEF 10713

Wettelijk verplichte oormerken

Rechtbank 's-Hertogenbosch 21 december 2011, HA ZA 10-1569 (Merko .V. tegen Schippers c.s.)

Met dank aan Leo Kooy, Octrooibureau Vriesendorp & Gaade B.V..

Productafname-relatie. Onrechtmatig oud-medewerker in dienst nemen. Geen IE-rechten op productieproces. Auteursrecht op vóór indiensttreding gemaakte software. Slaafse nabootsing. Misleiding Ministerie LNV. Bijzondere proceskosteninschaling.

Merko produceert de wettelijk verplichte oormerken voor varkens, runderen en schapen. De handelsonderneming Schippers koopt sinds 1999 oormerken van Merko. Na overname van Merko door het mondiale Allflex zagen twee medewerkers van Merko aanleiding om binnen de Schippersgroep een nieuw oormerkproductiebedrijf op te richten.

De omstandigheid dat Schippers een oud-werknemer van Merko voor zich laat werken en daarbij gebruik maakt van diens kennis en ervaring, wordt als niet onrechtmatig beoordeeld. Het weglekken van technische kennis omtrent het productieproces is niet onrechtmatig. Het proces is niet beschermd door een octrooi, noch door een handelsgeheim, dat, in tegenstelling tot 'common law' staten, in het Nederlandse recht geen bescherming krijgt.

Van een succesvol beroep op auteursrecht op de door ex-werknemer ontwikkelde software is ook geen sprake, nu uit het TNO-rapport naar voren is gekomen dat de werknemer de software al had ontwikkeld vóór hij in dienst was van Merko en de auteursrechten niet aan haar zijn overgedragen. Een beroep op slaafse nabootsing wordt afgewezen, omdat de oormerken geen onderscheidend vermogen hebben ten opzichte van die van andere producenten. Ook de stelling van Merko dat de herkomst zou moeten blijken uit de adresgegevens én het reclamemateriaal en dus niet uit de vormgeving van het product zelf kan blijken, leidt naar dezelfde conclusie.

Misleiding van het ministerie LNV: 4.7.2 Indien al Schippers die bepalingen [red. wettelijke eisen dierenwelzijn] heeft geschonden, is zulks, hoezeer dat wellicht ook aangemerkt moet worden als: handelen in strijd met haar rechtsplicht, toch niet onrechtmatig jegens Merko (art. 6:193 in de uitleg van HR 24 maart 2006,NJ 2009/485 Pharmacia/Cosmétique).

Ook in samenhang leveren de afzonderlijk beschouwde daden geen onrechtmatige daad op vanwege benadeling van de wederpartij.

Een bijzonder proceskostenveroordeling volgt, deze worden qua inschaling in tarieven beperkt. In reconventie gebeurt dit omdat verhoudingsgewijs het debat een zeer klein deel van het totale debat betrof.

4.8. De verwijten die afzonderlijk beschouwd geen onrechtmatige daden opleveren, leveren ook in onderlinge samenhang geen onrechtmatige daad op. Daarvan zou onder bijzondere omstandigheden misschien sprake kunnen zijn, bijvoorbeeld als uit een samenstelsel van nog juist rechtmatige handelingen een oogmerk van benadeling van de wederpartij zou kunnen worden afgeleid, zonder dat de dader daarbij een redelijk belang had. Maar van dergelijke omstandigheden is niets gebleken terwijl aan de andere kant Schippers vooral heeft gehandeld ter bescherming van haar zakelijke belangen om over betaalbare oormerken te kunnen beschikken die zij aan haar afnemers zou kunnen blijven verkopen.

4.10.2. Hoewel de zaak, indien de vordering naar de letter wordt genomen, van onbepaalde waarde is, vindt de rechtbank in de door Merko ten pleidooie gegeven indicatie van een omzetverlies van € 740.000 waaruit geredelijk een belang bestaande in een winstderving van tenminste omstreeks €40.000 kan worden afgeleid, duidelijke aanwijzingen dat de zaak onder liquidatietarief IV valt.

5.4. De omstandigheid dat de vorderingen van Meko in conventie in dit vonnis worden afgewezen, maakt dat de voor die vorderingen gelegde conservatoire beslagen onrechtmatig gelegd zijn. Schade daarvan is aannemelijk. Op die grond is de vordering van Schippers c.s. tot schadevergoeding toewijsbaar, met veroordeling van Merko in de proceskosten. In de omstandigheid dat het debat in reconventie een verhoudingsgewijs zeer klein deel van het totale debat heeft uitgemaakt, vindt de rechtbank een duidelijke aanwijzing om daarvoor niet tarief II, maar tarief I toe te passen, en waar de reconventie uit het verweer voortvloeit zulks voor het halve aantal punten.

IEF 10707

Niet namens de gemeenschap optreden

Rechtbank 's-Gravenhage 14 december 2011, HA ZA 10-2136 (Playgo c.s. tegen Trends2Com BVBA)

In navolging van tussenvonnis IEF 10187. Procesrecht: toepasselijk recht. Stukgelopen samenwerking. Douanemaatregelen treffen is onrechtmatige daad voor de gemeenschap. Beiden partijen in het ongelijk gesteld.

Voormalig agent en gemeenschappelijk merkhouder Trends2come laat douane zending speelgoed van voormalig leverancier (en ook gemeenschappelijk merkhouder) Playgo tegenhouden. Playgo Limited en Trends2Com verwijten elkaar over een weer dat de ander als deelgenoot ten aanzien van de gemeenschap geen toestemming heeft gevraagd voor handelingen ten aanzien van de gemeenschappelijk aan hen toebehorende Gemeenschapsmerken en -modellen. Partijen hebben bij gelijktijdig genomen akten gekozen voor de toepasselijkheid van het Nederlandse recht.

Trends2com is niet-ontvankelijk omdat zij niet ten behoeve van de gemeenschap procedeert. Playgo verkrijgt verklaring voor recht dat Trends2Com onrechtmatig heeft gehandeld door zonder toestemming douanemaatregelen te treffen. Beiden partijen worden in het ongelijk gesteld en de proceskosten worden gecompenseerd. Kosten van het incident worden eveneens bepaald.

Betreffende de gemeenschap ex 3:169/171 BW (...) het [gaat] Trends2Com niet om het procederen ten behoeve van de gemeenschap. De rechtbank komt daarmee tot de conclusie dat Trends2Com niet namens de gemeenschap optreedt noch mede namens de andere deelgenoot, Playgo Limited, maar uitsluitend namens zichzelf, waarmee zij niet-ontvankelijk in haar vorderingen is.

Verklaring van recht 2.13. Met deze conclusie ten aanzien van de niet-ontvankelijkheid van Trends2Com, resteren de vorderingen in conventie van Playgo c.s. tot verkrijging van een verklaring voor recht en betaling van schadevergoeding. Aan deze vorderingen hebben zij onder meer ten grondslag gelegd dat het vragen om douanemaatregelen zoals Trends2Com heeft gedaan jegens hen onrechtmatig is omdat Trends2Com niet bevoegd is om dergelijke handhavingsmaatregelen te treffen zonder de toestemming van Playgo Limited, die medeeigenaar van de Gemeenschapsmerken en -modellen is.

2.14 (...) Dat Trends2Com niet zonder instemming van Playgo Limited de douanemaatregelen had mogen treffen, leidt er toe dat Trends2Com door dat toch te doen onrechtmatig heeft gehandeld jegens Playgo c.s..

Onderbouwing grondslag
2.18. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat tegenover de betwisting door Trends2Com van de aard en omvang van de schade, van de zijde van Playgo c.s. de stellingen die zij aan hun vordering ten grondslag hebben gelegd te weinig concreet en onvoldoende deugdelijk zijn onderbouwd. De rechtbank komt daarmee aan een bewijsopdracht niet toe, nog daargelaten dat van de zijde van Playgo c.s. geen voldoende concreet bewijsaanbod is gedaan. De vordering tot vergoeding van schade zal dan ook worden afgewezen. Proceskosten: In de omstandigheid dat Playgo c.s. enerzijds en Trends2Com anderzijds over en weer op belangrijke punten in het ongelijk zijn gesteld, ziet de rechtbank aanleiding om de proceskosten te compenseren, in de zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

IEF 10662

Een 'pleitbaar geval'

Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 13 december 2011, KG ZA 11-1177 (Nozzad (UK) Ltd. tegen Alvern Media)

Onrechtmatig wapperen. Octrooirecht. Modelrecht. Wapperverbod.

Nozzad maakt haar bedrijf van het produceren van reclamedragende displayhouders (‘nozzle advertising units’) voor brandstofvulpistolen die worden gebruikt bij bezinepompen. Alvern c.s. is eveneens actief op het gebied van reclamemateriaal voor benzinepompstations. Alvern GmbH richt zich op de markten van de Duitstalige landen in Europa. Voor een groot aantal markten heeft Alvern GmbH haar intellectuele eigendomsrechten gelicentieerd aan lokale licentienemers, voor Nederland: Alvern B.V.. Alvern is houdster van octrooi EP 0 643 863 en een tweetal Beneluxmodellen.

Nozzad vraagt de rechter te bevelen om geen mededelingen aan derden te doen dat inbreuk wordt gemaakt op model- en/of octrooirechten.

De voorzieningenrechter meent dat het 'wapperen' niet onrechtmatig is geweest omdat Alvern c.s. had moeten begrijpen dat de displayhouder van Nozzad geen inbreuk maakt op haar octrooi. Het gaat hier om een 'pleitbaar geval'.

Het modelrecht heeft niet hetzelfde uiterlijk en dus, bij gebreke van enige betwisting, dient te worden uitgegaan van de stelling dat Alvern B.V. ten tijde van de sommatie wist, althans behoorde te weten, dat de displayhouder van Nozzad niet onder de beschermingsomvang van de beide Beneluxmodellen viel, zodat zij ter zake tegen beter weten in heeft gesommeerd, hetgeen voorshands onrechtmatig wordt geoordeeld (r.o. 4.19).

Er is een gevaar voor herhaling dat Alvern (potentiële) afnemers van Nozzad benadert, de verbodsvordering wordt toegewezen voor wat betreft de (mogelijke) inbreuk op de Benelux modelrechten. De nevenvorderingen (opgave namen en adressen relaties/rectificatiebrief/anti-suit injunction) worden afgewezen. Bovenstaande onder last van dwangsommen ad €20.000 per keer met een maximum van €250.000. Nozzad wordt veroordeeld in de kosten van Alvern GmbH ad €23.565,50, de kosten tussen Nozza en Alvern B.V. worden gecompenseerd.

 

4.9. Alvern c.s. heeft bij wijze van verweer van de verste strekking aangevoerd dat zij niet heeft ‘gewapperd’. Daarin wordt Alvern c.s. niet gevolgd. In het bijzonder de e-mail van Alvern B.V. van 30 maart 2011 waarin wordt aangegeven dat Alvern GmbH ‘als enige een rechtsgeldig patent bezit voor reclamehouders op tankpistolen’ en de niet mis te verstane boodschap dat ‘Alvern GmbH [mij] heeft bevestigd dat zij elke inbreuk op haar patent met alle mogelijke rechtsmiddelen zal afdwingen’ kan voorshands bezwaarlijk anders worden begrepen dan het wapperen met haar octrooirecht. Ook hier geldt dat niet bestreden is dat de geadresseerde van de e-mail het beroep op het octrooirecht mocht begrijpen als een beroep op EP 863. Aan Alvern GmbH kan worden toegegeven dat haar e-mail van 5 april 2011 duidelijk anders van toon is, doch mede in het licht van de stellige mededeling van haar licentienemer zijn de in die e-mail gekozen bewoordingen niettemin onvoldoende voor het oordeel dat zij niet heeft gewapperd. Naar voorlopig oordeel heeft Nozzad er namelijk terecht op gewezen dat in de e-mail wordt gesteld dat Alvern GmbH natuurlijk niet ‘would enforce all possible legal remedies’ tegen Shell, doch dat dit niet betekent dat er in het geheel niet tegen Shell zal worden opgetreden, laat staan tegen leveringen van Nozzad aan Shell. De dreiging van enige actie zijdens Alvern c.s. is daarmee blijven bestaan.

4.12. Volgens Nozzad wist Alvern c.s. althans behoorde zij te weten dat de displayhouder van Nozzad niet onder de beschermingsomvang van EP 863 valt. In dat verband heeft zij gesteld dat i) Alvern GmbH tijdens de oppositieprocedure nadrukkelijk afstand heeft gedaan van bescherming voor een displayhouder die voorzien is van een display dat uit een doorlopend vlak bestaat (zou zij dat niet gedaan hebben, dan zou het octrooi volgens Nozzad niet in stand zijn gebleven) en ii) dat de amendering van conclusie 1 van EP 863 het resultaat is van een schikking tussen Alvern GmbH en Nozzad met als insteek dat Nozzad’s (toenmalige) displayhouder buiten de beschermingsomvang van het octrooi zou worden gebracht.

4.16 Vervolgens is dan de vraag of Alvern c.s. anderszins wist althans had moeten begrijpen dat, naar Nozzad stelt, de displayhouder geen inbreuk maakt op EP 863. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Hoewel naar voorlopig oordeel van letterlijke inbreuk op het octrooi geen sprake is omdat het in de langsrichting gebogen draaglichaam van de displayhouder van Nozzad ten minste niet voldoet aan kenmerk m) inhoudende dat de platte bovenvlakken van een eerste gedeelte en een tweede gedeelte van het draaglichaam een gemeenschappelijke contactlijn (8) hebben teneinde een rand te vormen en een hoek met elkaar in te sluiten wanneer de inrichting aan het vulpistool (2) is bevestigd, kan voorshands niet gezegd worden dat Alvern c.s. ten tijde van de sommatie in redelijkheid niet heeft kunnen menen dat de displayhouder van Nozzad onder de beschermingsomvang van het octrooi zou vallen nu prima facie niet is uitgesloten dat de bodemrechter inbreuk in het equivalentiebereik zal aannemen; het gaat met andere
woorden om een ‘pleitbaar geval’.

4.18. De positie van Alvern B.V. is anders nu zij tevens een beroep heeft gedaan op de in r.o. 2.14. en 2.15. weergegeven Beneluxmodellen. 4.19. Nozzad heeft bij dagvaarding (paragrafen 30 t/m 50) omstandig gesteld waarom haar displayhouder geen inbreuk maakt op de modelrechten van Alvern GmbH. Alvern B.V. heeft die stellingen in het geheel niet gemotiveerd weersproken8, noch in de conclusie van antwoord noch ten pleidooie, zodat alleen al om die reden naar voorlopig oordeel van die stellingen is uit te gaan. Voorshands wordt met Nozzad dan ook aangenomen dat de Nozzad displayhouder niet het zelfde uiterlijk vertoont als de ingeschreven modellen van Alvern GmbH en bij de geïnformeerde gebruiker een andere algemene indruk wekt. Bij gebreke van enige betwisting ter zake dient bovendien te worden uitgegaan van de stelling dat Alvern B.V. ten tijde van de sommatie wist althans behoorde te weten dat de displayhouder van Nozzad niet onder de beschermingsomvang van de beide Beneluxmodellen viel, zodat zij ter zake tegen beter weten in heeft gesommeerd, hetgeen voorshands onrechtmatig wordt geoordeeld.

Gevaar voor herhaling? 
4.20. Aangezien Alvern B.V. volgens de stellingen van Nozzad niet heeft willen toezeggen zich van het benaderen van (potentiële) afnemers van Nozzad te zullen onthouden en uit het vorenstaande volgt dat zij dit in het verleden wel heeft gedaan, indachtig voorts dat beide partijen op dit moment beide dingen naar een Benelux-wijde opdracht voor de levering van displayhouders aan Shell, heeft Nozzad voldoende (spoedeisend) belang bij haar verbodsvordering, welke, mede gelet op het feit dat dit (naast Frankrijk) het werkgebied is waar Alvern B.V. actief is, kan worden toegewezen voor het grondgebied van de Benelux.

Nevenvorderingen 
4.21. Niet aannemelijk is geworden dat Nozzad, naast een op te leggen verbod, voldoende spoedeisend belang heeft bij de vorderingen sub 3 en 4 van het petitum. In dat verband is van belang dat Nozzad niet aannemelijk heeft gemaakt dat er buiten de in dit geding aan de orde zijnde kwesties, andere derden zijn aan wie Alvern B.V. onrechtmatige mededelingen heeft gedaan, zodat deze vorderingen dienen te worden afgewezen. Dat geldt ook voor het sub 5 van het petitum gevorderde, hetgeen in feite neerkomt op een ‘anti-suit injuction’. Ook indien deze vordering moet worden begrepen als alleen betrekking hebbend op (potentiële) afnemers van Nozzad (en niet op Nozzad zelf), zoals zij ter zitting heeft toegelicht, dient zij in de omstandigheden van dit geval als een niet proportionele en te vergaande maatregel te worden afgewezen.

IEF 10602

Voor hun topprestatie benodigde badmintonracket

Rechtbank Utrecht 30 november 2011, LJN BU6292 (Dunlop tegen Nederlandse Badminton Bond)

Als randvermelding. Samenvatting rechtspraak.nl: Sponsorovereenkomst. Mededingingsrecht. Vrij verkeer van diensten. Onrechtmatig handelen.

De Nederlandse Badminton Bond (NBB) heeft vanaf 1 januari 2010 een exclusieve sponsorovereenkomst met Yonex, een Japanse producent van badmintonartikelen. NBB is uit hoofde daarvan verplicht om de spelers van de nationale badmintonselectie met kleding en materiaal van Yonex te laten spelen. Spelers die niet voor Yonex kiezen mogen volgens het huidige beleid van NBB geen deel uitmaken van de nationale selectie en op landenteamtoernooien niet spelen met een racket met het logo van hun individuele sponsor.

Dunlop en RSL (concurrenten van Yonex), vier spelers die tot de absolute top in Nederland behoren (van wie er drie door Dunlop worden gesponsord en een door Forza) en een junior speelster (indirect gesponsord door Dunlop) vorderen NBB te verbieden de overeenkomst met Yonex uit te voeren dan wel NBB te veroordelen de spelers niet te hinderen bij de uitvoering van hun sponsorovereenkomsten. Dunlop, RSL en de spelers vorderen ook schadevergoeding van NBB.

De rechtbank verwerpt de stelling van eisers dat de overeenkomst met Yonex op grond van mededingingsrecht (artikel 6 Mw / 101 VWEU dan wel artikel 24 Mw) nietig is. De rechtbank verwerpt ook de stelling van eisers dat het beleid van NBB een beperking is op het vrij verrichten van diensten (artikel 56 VWEU). De rechtbank volgt verder de stelling van eisers niet dat NBB onrechtmatig handelt omdat de topspelers niet meer vrij zijn in het kiezen van de voor hun topprestatie benodigde badmintonracket dan wel omdat NBB inbreuk maakt op het recht van de topspelers om hun populariteit te verzilveren.

De rechtbank wijst de door de spelers gevorderde schadeschadevergoeding af. De rechtbank volgt wel de stelling van eisers dat NBB onrechtmatig heeft gehandeld en handelt, omdat NBB (top)spelers heeft aangezet en nog steeds aanzet tot wanprestatie jegens de sponsors van die spelers.

De rechtbank veroordeelt NBB daarom en omdat drie van de vijf spelers al een sponsorovereenkomst hadden voordat het beleid van NBB bekend werd, die drie spelers toe te staan om, indien zij zich daarvoor in sportief opzicht kwalificeren, op landenteamtoernooien te spelen met een badmintonracket met het logo van het merk van hun sponsor zolang hun huidige sponsorovereenkomst (zonder verlenging) nog voortduurt. Ook wijst de rechtbank schadevergoeding aan Dunlop en RSL toe (nader op te maken bij staat) op de grond dat NBB spelers heeft aangezet en nog steeds aanzet tot wanprestatie jegens hen.

IEF 10590

Verspreiding digitale nieuwsbrief

Rechtbank Amsterdam 26 oktober 2011, LJN BU6269 (Energy Intelligence Group Inc. tegen ABN-Amro Bank N.V.)

Auteursrecht. Verspreiding digitale nieuwsbrief onder collega's zonder toestemming van de uitgever is een ongeoorloofde verveelvoudiging. Toewijzing vorderingen. Proceskostenveroordeling ex 1019h Rv gematigd.

EIG houdt zich bezig met het uitgeven en verspreiden van publicaties op het gebied van de internationale energiemarkt. EIG biedt haar uitgaven aan door middel van verschillende abonnementsvormen, zoals verzending per e-mail als pdf-bestand, in druk (hard copy) en beschikbaarheid via internet. ABN AMRO/Fortis is sinds jaren geabonneerd op PIW en NC. Zij gebruikt de nieuwsbrieven voor haar Commodities Energy afdeling.

De verspreiding aan 10 collega's staat vast als openbaarmaking zonder toestemming. ABN Amro voert aan dat uitsluitend moet worden uitgegaan van de abonnementsvergoeding en dat het niet in het Nederlandse rechtsstelsel past 'punitive damages' toe te kennen. Op grond van art. 27 lid 2 Aw heeft de rechter de mogelijkheid in passende gevallen de schade op een forfaitair bedrag vast te stellen. Er wordt uitgegaan van één uitgave tegen abonnementsprijzen tegen vermenigvuldigingsfactor van 12 overeenkomstig aantal adressanten.

Proceskostenvergoeding (ook inzet Amerikaanse advocaat) wordt een bedrag van €15.000 passend geacht. 

4.7.  In het midden kan blijven of de verspreiding van de digitale nieuwsbrieven van EIG door [A] aan twaalf collega’s binnen de afdeling Commodities Energy van Fortis heeft te gelden als een ‘openbaarmaking’ als bedoeld in artikel 12 Aw en de Richtlijn. Met het doorsturen per e-mail van de als pdf-bestanden aangehechte nieuwsbrieven aan haar twaalf collega’s heeft [A] deze uitgaven immers zonder toestemming van EIG op digitale wijze gekopieerd en daarmee gereproduceerd. ABN AMRO heeft dit ook niet weersproken. Hiermee is de schending van het exclusieve recht van EIG op verveelvoudiging van de nieuwsbrieven gegeven, ook indien sprake zou zijn van de door ABN AMRO bedoelde uitputting als bedoeld in artikel 12b Aw. ABN AMRO heeft aldus inbreuk gemaakt op de auteursrechten van EIG en daarmee onrechtmatig gehandeld. Zij is hierdoor in beginsel schadeplichtig.

4.11.  Tegen de schadeberekening van EIG heeft ABN AMRO aangevoerd dat uitsluitend moet worden uitgegaan van de abonnementsvergoeding die Fortis zou hebben betaald als zij voor haar (gemiddeld) 10 werknemers op de afdeling Commodities Energy aparte abonnementen op PIW en NC had afgenomen. Volgens haar is de werkelijke schade dus hoogstens tien maal de abonnementsprijs. Als het gaat om de nieuwsbrieven van 22 en 25 februari 2010 is dat USD 531,30 voor NC en USD 460,90 voor PIW, samen USD 992,20. In de visie van ABN AMRO vordert EIG meer dan alleen de werkelijk geleden schade, hetgeen naar Nederlands recht niet is toegestaan.

4.12.  Terecht voert ABN AMRO aan dat het Nederlandse rechtstelsel alleen een schadevergoedingsplicht ten aanzien van daadwerkelijk geleden schade kent en geen zogeheten ‘punitive damages’. Dit laat evenwel onverlet dat artikel 27 lid 2 Aw de rechter de mogelijkheid biedt om de schade in passende gevallen vast te stellen op een forfaitair bedrag. In dit geval bestaat voldoende aanleiding voor de veronderstelling dat Fortis, indien zij zich had onthouden van inbreukmakend handelen, voor de 12 collega’s van [A] binnen de afdeling Commodities Energy digitale abonnementen had afgesloten op NC en PIW. Mede gelet op het door ABN AMRO toegelichte belang van de uitgaven voor de werkzaamheden van die afdeling, het feit dat voor [A] reeds digitale abonnementen waren afgesloten en het relatieve prijsverschil tussen abonnementen en wekelijkse losse uitgaven, ligt niet voor de hand dat Fortis voor de desbetreffende medewerkers steeds losse uitgaven of artikelen had ingekocht. In dit opzicht heeft EIG haar schade, voor zover deze is gebaseerd op een vergoeding per artikel of losse uitgave, onvoldoende onderbouwd. Een en ander betekent dat zal worden uitgegaan van één uitgave van NC en PIW tegen abonnementsprijzen. Daarbij geldt een vermenigvuldigingsfactor van 12, gegeven het overeenkomstige aantal adressanten in de e-mails van [A].

4.19.  Deze proceskosten als bedoeld in artikel 1019h Rv kunnen uitsluitend worden toegewezen voor zover het gaat om kosten samenhangend met de inbreuk op intellectuele eigendomsrechten en voor zover deze kosten redelijk en evenredig zijn en voor zover de billijkheid zich niet daartegen verzet. De onderhavige procedure moet worden aangemerkt als een betrekkelijk eenvoudige bodemzaak zonder repliek en dupliek en/of pleidooi. Op grond van de indicatietarieven in IE-zaken behoort de procedure daarmee tot de categorie waarvoor een advocaatkostenveroordeling van € 8.000,-- (exclusief griffierechten, verschotten en BTW) het uitgangspunt is. De door EIG gevorderde advocaatkosten zijn ruim negen maal zo hoog. Bij een dergelijke afwijking van de indicatietarieven worden strenge eisen aan de motivering gesteld. Onder de gegeven omstandigheden wordt een bedrag van € 15.000,-- een passende vergoeding geacht. Bij dit oordeel betrekt de rechtbank, naast de complexiteit van de zaak, onder meer dat de advocaatkosten kennelijk niet alleen betrekking hebben gehad op aspecten van intellectuele eigendomsrechten, maar voor een belangrijk deel ook op het verbintenisrechtelijke leerstuk van de wanprestatie, waarvoor geen volledige proceskostenveroordeling mogelijk is. Anderzijds is duidelijk geworden dat de internationale kant van de zaak (namelijk toepasselijkheid van Amerikaans recht) overleg met en werkzaamheden door een Amerikaanse advocaat noodzakelijk maakte.

4.20.  De proceskosten van EIG worden aldus begroot op een bedrag van € 15.708,89, waarvan € 635,-- aan griffierecht, € 15.000,-- aan salaris advocaat en € 73,89 aan dagvaardingskosten. De wettelijke rente over de proceskosten zal als onweersproken worden toegewezen als gevorderd.

Lees het vonnis hier (LJN / pdf)

IEF 10566

Sobere dispensers & reguliere presentatie

HR 25 november 2011, LJN BS8874 (Agio c.s. tegen Staat)

Parallelle publicatie RB 1215. In navolging van IEF 8522 (Hof) en LJN BB8243 (Rb). Onrechtmatige daad; handhavingspraktijk Staat reclameverbod Tabakswet. De uitstalling van doosjes sigaren in sobere dispensers op de toonbank van benzinestations is een vorm van 'reguliere presentatie' (Rechtbank).

Begrip “reguliere presentatie” in art. 5 lid 3, aanhef en onder b, (oud) Tabakswet (thans art. 5 lid 4, aanhef en onder b, Tabakswet). Het oordeel van het Hof dat het opstellen van dispensers op de toonbank benzinestations valt onder het reclameverbod is juist en niet onbegrijpelijk. Uitzondering op reclameverbod reikt niet verder dan nodig om in tabaksverkooppunt te tonen welk tabaksproduct voor welke prijs wordt verkocht. Elke presentatie die verdergaand aanprijzend karakter heeft dan deze reguliere presentatie, valt onder reclameverbod. Overige klachten verworpen met toepassing art. 81 RO.

3.4.3 Het standpunt van Agio c.s. komt erop neer dat onder "reguliere presentatie" als bedoeld in art. 5 lid 3, aanhef en onder b, moet worden verstaan elke wijze van presenteren van tabaksproducten die voor de invoering van het reclameverbod feitelijk gebruikelijk was. Dat standpunt kan niet worden aanvaard. Op het algemene verbod tot het maken van iedere vorm van reclame voor tabaksproducten is in de Tabakswet slechts een zeer beperkte uitzondering gemaakt, waarmee is beoogd een belemmering voor de verkoop van tabaksproducten weg te nemen die door dit verbod zou ontstaan. Die uitzondering reikt, mede in het licht van de totstandkomingsgeschiedenis, niet verder dan nodig is om in een tabaksverkooppunt te tonen welk tabaksproduct voor welke prijs wordt verkocht. Dat brengt mee dat elke presentatie die een verdergaand aanprijzend karakter heeft dan deze reguliere presentatie, valt onder het reclameverbod.
De opvatting van het hof omtrent hetgeen onder "reguliere presentatie" moet worden verstaan, is dus juist.

3.4.4 Het hof heeft geoordeeld dat de onderhavige presentatie van de doosjes sigaren in op de toonbank geplaatste dispensers, voor welke presentatie Agio c.s. de exploitanten van benzinestations betaalden, verder gaat dan voor het te koop aanbieden noodzakelijk is. Daarmee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat deze tabaksproducten worden gepresenteerd op een wijze die verder gaat dan nodig is om te tonen welk tabaksproduct voor welke prijs wordt verkocht.
Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd.