Overige  

IEF 15508

Artikel Jonge Socialisten over vermeende huisjesmelker op feiten gesteund

Hof Amsterdam 1 december 2015, IEF 15508; ECLI:NL:GHAMS:2015:5022 (Jonge Socialisten PvdA tegen appellant)
Mediarecht. Centraal in dit geschil staan uitspraken van de Jonge Socialisten van de PvdA aangaande een vermeende huisjesmelker. Op de website van de JS is een artikel geplaatst waarin appellant als notoire huisjesmelker wordt neergezet die al eerder veroordeeld is en zou hij boterzuur door het raam van huurder hebben gegooid. Het hof is van oordeel dat beide beweringen voldoende steun vinden in de feiten. De grieven falen en het bestreden vonnis wordt bekrachtigd.

3.7. Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat de bewering in het artikel op de website dat er een eerdere veroordeling en een (lopende) rechtszaak zijn naar aanleiding van uitbuiting en intimidatie van studenten op de [adres 2] , voldoende steun vindt in de feiten. [appellant] is immers veroordeeld voor het delict dwang, gepleegd tegen zijn huurders nadat zij bij de huurcommissie bezwaar hadden gemaakt tegen de hoogte van de huur. Dat het huurders van een ander huurcomplex, aan de [adres 3] , betrof is van onvoldoende betekenis. Tevens liep er een (civiele) rechtszaak tegen de vennootschap van [appellant] over de hoogte van de huur en de bejegening van de huurders. De gekozen bewoordingen, uitbuiting en intimidatie, zijn misschien gekleurd maar gelet op het door [appellant] gepleegde delict en de maatschappelijke lading van het artikel, niet over de grenzen van het toelaatbare. De procedures bij en met name de uitspraken van de huurcommissie ondersteunen voorts de bewering dat [appellant] te veel huur vraagt.

3.9. Het hof overweegt omtrent de bewering zoals in de vordering van [appellant] weergegeven onder d) het volgende. Uit de door JS c.s. in eerste aanleg overgelegde producties en de toelichting daarop, waarvan de inhoud door [appellant] niet is betwist, blijkt dat diverse media hebben bericht dat door het raam van woningen aan de [adres 3] boterzuur naar binnen is gegooid. Daarbij wordt op diverse wijzen een verband gelegd met de feiten die hiervoor zijn besproken. Zo meldt het Digitaal Universiteitsblad van 22 januari 2014 dat [appellant] ‘erachter zou zitten’ nadat een aantal bewoners een procedure was gestart bij de huurcommissie. In het artikel wordt tevens ingegaan op de strafzaak tegen [appellant] . RTV Utrecht meldt op 23 januari 2014 dat bij een pand aan de [adres 3] boterzuur naar binnen is gegooid nadat de bewoners bij de verhuurder hadden geklaagd. RTV Utrecht vermeldt op 15 januari 2015 in een artikel over de strafzaak tegen [appellant] het incident met het boterzuur. Tot slot meldt het AD op 20 februari 2015 dat [appellant] boterzuur naar binnen zou hebben gegooid bij twee huurders die eerder door [appellant] waren geïntimideerd omdat hij wilde voorkomen dat zij naar de huurcommissie zouden stappen.

3.13. Het hof is van oordeel dat gelet op de omstandigheden die in vorenstaande overwegingen naar voren zijn gekomen, het belang van JS c.s. bij publicatie van het artikel, afgezet tegen het belang van [appellant] om verschoond te blijven van aantasting van zijn eer en goede naam, in dit geval de doorslag geeft. Er is dan ook geen sprake van onrechtmatig handelen van de zijde van JS c.s.. Gevolg is dat er geen plaats is voor een gebod om citaten te verwijderen, zoals door [appellant] gevorderd. Hetgeen [appellant] heeft gesteld, geeft evenmin aanleiding tot het gebieden van een rectificatie. Hetgeen de voorzieningenrechter onder 4.7 heeft overwogen (kort gezegd: de beperkte ‘impact’ van het artikel op het publiek) draagt niet bij aan ’s hofs oordeel als zojuist weergegeven, zodat [appellant] belang mist bij zijn tegen deze overweging gerichte klacht.

IEF 15498

BGH: Mededingingsrecht niet geschikt voor bescherming tegen Pippi Langkous-carnavalskostuum

BGH 19 november 2015, IEF 15498; I ZR 149/14 (Pippi langkous kostuum II)
Gebaseerd op het persbericht: Rechthebbende op de werken van Astrid Lindgren spreekt gedaagde aan op inbreuk op auteurs- en naburige rechten van literaire romanfiguur Pippi Langkous en op basis van het oneerlijke handelspraktijk/mededingingsrecht. Er is een merkregistratie voor andere goederen dan carnavalskostuums, maar tussen het ingeschreven merk - die het romanfiguur voorstelt - en het kostuum is te weinig overeenstemming. Het merken- en modellenrecht zou bescherming kunnen bieden, daarvoor is het mededingingsrecht niet geschikt.

Uit het persbericht:

Der Bundesgerichtshof hat die Revision zurückgewiesen. Ein Anspruch gemäß § 4 Nr. 9 UWG scheidet aus. Zwar kann auch eine literarische Figur dem Schutz dieser Bestimmung unterfallen. Es fehlt jedoch vorliegend an einer Nachahmung. An eine Nachahmung einer Romanfigur durch Übernahme von Merkmalen, die wettbewerblich eigenartig sind, in eine andere Produktart, wie sie bei einem Karnevalskostüm gegeben ist, sind keine geringen Anforderungen zu stellen. Im Streitfall bestehen zwischen den Merkmalen, die die Romanfigur der Pippi Langstrumpf ausmachen, und der Gestaltung des Kostüms nur so geringe Übereinstimmungen, dass keine Nachahmung vorliegt.

Der Klägerin steht auch kein Anspruch aus der wettbewerbsrechtlichen Generalklausel gemäß § 3 Abs. 1 UWG** zu. Im Streitfall ist nicht ersichtlich, dass eine durch die Anwendung der Generalklausel zu schließende Schutzlücke besteht. Die von der Klägerin oder ihren Lizenznehmern vertriebenen konkreten Merchandisingartikel sind gegen Nachahmungen unter den Voraussetzungen des § 4 Nr. 9 UWG geschützt. Der Klägerin steht es zudem frei, das Erscheinungsbild solcher Produkte als Marke und Design schützen zu lassen. Darüber hinausgehend ist es wettbewerbsrechtlich nicht geboten, denjenigen, der eine Leistung erbringt, grundsätzlich auch an allen späteren Auswertungsarten seiner Leistung zu beteiligen.
IEF 15490

Bezwaar tegen deskundigen vanwege hoge kosten

Hof Amsterdam 25 augustus 2015, IEF 15490; ECLI:NL:GHAMS:2015:3477 (appellante tegen de Staat der Nederland)
Deskundigen. Procesrecht. Bezwaren tegen benoemde deskundigen zijn gegrond, onder meer vanwege de kosten van het aantal uren dat de deskundigen aan deze zaak willen besteden. Nieuwe deskundigen.

2.7. Met betrekking tot de bezwaren die de Staat heeft aangevoerd tegen de door de twee andere deskundigen aangewezen derde deskundige en de hoogte van het gevraagde voorschot overweegt het hof als volgt.

2.8. In beginsel is het aan de twee door partijen benoemde deskundigen om te bepalen wie de derde deskundige zal zijn. Slechts onder bijzondere omstandigheden zal een bezwaar tegen de keuze van de derde deskundige kunnen worden gehonoreerd. Dergelijke omstandigheden doen zich hier voor. De bedoelde derde deskundige, [X], heeft zich blijkens de door de Staat overgelegde producties in het verleden in het kader van werkzaamheden ten behoeve van andere erfpachters op de Waddeneilanden uitgelaten op een wijze die de vrees van de Staat dat hij niet voldoende onbevooroordeeld en onpartijdig zal zijn, rechtvaardigt. Het hof honoreert dan ook het bezwaar van de Staat op dit punt.

2.9. Ook het bezwaar van de Staat tegen de hoogte van het gevraagde voorschot is gegrond. Naar het oordeel van het hof staat het gevraagde voorschot, met name door het aantal uren dat alle drie deskundigen kennelijk voornemens zijn aan deze zaak te besteden, in geen enkele verhouding tot de omvang van de opdracht en tot de honoraria die in het verleden aan andere deskundigen voor soortgelijke onderzoeken ten behoeve van deze zelfde partijen zijn betaald. Het hof verwacht geen soelaas van een verzoek aan de drie deskundigen hun begroting terug te schroeven tot een niveau dat wel aanvaardbaar is. Het hof zal partijen derhalve in de gelegenheid stellen bij akte ieder een (vermoedelijk: andere) deskundige voor te dragen die wel bereid en in staat is het onderhavige onderzoek te verrichten voor een redelijke prijs, welke twee deskundigen dan wederom een derde, niet zijnde [X], zullen kunnen voordragen. Het hof zal de zaak daartoe verwijzen naar de rol van 1 december 2015, op welke datum duidelijk moet zijn of het tussentijdse cassatieberoep daadwerkelijk is ingesteld.

IEF 15484

Oud franchisenemer van Yarden gebonden aan non-concurrentiebeding

Hof Arnhem-Leeuwarden 10 november 2015, IEF 15484; ECLI:NL:GHARL:2015:8802 (De Passage tegen Yarden)
Yarden-franchiseformule. Zie eerder IEF 14935. Uitleg van het in de franchiseovereenkomst opgenomen concurrentiebeding. De Passage stelt dat de rechter te absoluut is geweest bij haar veroordeling. Omdat het beding zich beperkt tot het verzorgingsgebied van vertrekkende franchisenemer wordt zij na beëindiging van de overeenkomst niet te veel belemmerd. Het vonnis van de voorzieningenrechter wordt bekrachtigd.

5.5. Het hof deelt verder ook het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat het door [appellante] verrichten van concurrerende activiteiten, in de context van de artikelen 14.3 en 14.4 van de franchiseovereenkomst, onrechtmatig is te achten nu [appellante] als (indirect) bestuurder van de Passagevennootschappen zelf heeft bewerkstelligd dat het non-concurrentiebeding (kennelijk) niet in haar arbeidsovereenkomst met de Passagevennootschappen is opgenomen, alsmede het oordeel dat het niet aanvaardbaar is dat [appellante] door zichzelf dit non-concurrentiebeding niet op te leggen, in strijd met de verplichting daartoe, na het einde van de franchiseovereenkomst haar gang kan gaan met concurrerende activiteiten, terwijl zij degene was die onder de mantel van de Passagevennootschappen feitelijk de franchiseformule van Yarden exploiteerde. Nu [appellante] als commercieel directeur in dienst is getreden bij De Vallei, die blijkens de website ook handelt onder de naam van [appellante] Uitvaartzorg en ook uitvaartdiensten aanbiedt in het verzorgingsgebied en aldus dezelfde activiteiten ontplooit als bedoeld in artikel 14.3 van de franchiseovereenkomst, is het ook volgens het hof voldoende aannemelijk dat [appellante] onrechtmatig jegens Yarden Franchise handelt. [appellante] had dan ook niet in dienst van De Vallei mogen treden. Daaraan doet niet af dat zij bij De Vallei expliciet zou hebben bedongen dat zij zich niet zou bezighouden met activiteiten binnen het verzorgingsgebied van Yarden aangezien de naleving van zo’n beding nu eenmaal in feite oncontroleerbaar is. Ook is het haar niet toegestaan om, zolang het non-concurrentiebeding met de Passagevennootschappen van toepassing is, deze activiteiten zelf te ontplooien. De vorderingen tot het staken van concurrerende activiteiten zijn daarom ook terecht jegens [appellante] toegewezen.

5.6. Nu het non-concurrentiebeding zich beperkt tot het verzorgingsgebied van de vertrekkende franchisenemer, wordt deze na beëindiging van de franchiseovereenkomst vooralsnog niet te veel belemmerd in zijn of haar arbeidskeuze. Buiten het verzorgingsgebied is het de vertrekkende franchisenemer immers wel toegestaan om soortgelijke activiteiten te verrichten.

IEF 15472

Schadeloossteling ex 7:430 BW bij einde agentuurovereenkomst

Hof Den Bosch 24 november 2015, IEF 15472; ECLI:NL:GHSHE:2015:4740 ([appellant] tegen So Expo)
Beëindiging agentuurovereenkomst. Op grond van art. 7:430 e.v. BW wordt de schadeloosstelling voor het niet in de gelegenheid stellen werkzaamheden te verrichten en het hanteren van een te korte opzegtermijn vastgesteld. Daarnaast wordt de hoogte van de klantvergoeding en van de provisie over, tijdens de agentuurovereenkomst gesloten maar pas na beëindiging van de agentuurovereenkomst uitgevoerde, overeenkomsten bepaald.

IEF 15495

Onrechtmatige uitingen over werkzaamheden curator

Rechtbank Amsterdam 26 november 2015, IEF 15495; ECLI:NL:RBAMS:2015:8601 (Uitgemaakt voor horror-curator)
Uitspraak ingezonden door Jacqueline Schaap, Visser Schaap & Kreijger. Mediarecht. Onrechtmatige publicatie. Artikel 8 en 10 EVRM. Gedaagden hebben op een website 'ontkroond.nl' uitingen geplaatst over eiser in verband met zijn werkzaamheden als curator in het faillissement van een derde. Eiser wordt uitgemaakt voor 'Horror-curator en premiejager', foute insolventieboef en rovende curator, en er worden ernstige verdenkingen geuit van een corrupte deal, diefstal van de boedel, 'gekocht vonnis' en misleiden van de rechtbank, zonder steun in het beschikbare feitenmateriaal. Eiser vordert met succes verwijdering van alle uitingen (genoemd onder 2.9 en 2.14) en een rectificatie op straffe van een dwangsom, vanwege de onrechtmatigheid.

2.9. In relatie tot [eiser] staan op de website onder meer de volgende uitingen:
Horror-curator en premiejager [eiser] ( [kantoor] ) (…)
Over de afspraken met financier [naam 3] : ‘Beste [naam 3] , ik laat mijn claim vallen en laat je met rust maar dan wel even een aardig bedragje storten op mijn derdenrekening van mijn kantoor zodat ik zonder dat ook maar enig schuldeiser ook maar een eurocent ontvangt de kantoorkas weer lekker op kan krikken. Nee joh, ook de enige schuldeiser, de fiscus, gaat straks niks beuren. Ik en mijn kantoor worden er een tonnetje of twee beter van en daarna sluit ik het faillissement bij gebrek aan baten en vanwege ‘de toestand van de boedel’. Wie doet me wat. Dat ik ondertussen die naar Ibiza gevluchte [naam 2] heb gesloopt is iedereen snel vergeten.’ Zo ongeveer moet het gesprek zijn gegaan maar wat wel vaststaat is het voorstel tot de malicieuze deal zoals [eiser] deze te berde heeft gebracht. (…)
een wel zeer verwerpelijke en ronduit corrupte deal (…)
poging tot diefstal van de boedel (…)
exponent van foute insolventieboef (…)
rovende curator (…)
malicieuze praktijken (…)
een “gekocht” vonnis, uitgesproken door een vriendje van hem (…)
een ronduit corrupt vonnis (…)
deze malicieuze actie (…)
een ongekende maar gefundeerde beschuldiging van fraude richting [eiser] (…)
is er sprake van grootscheepse fraude (…)
kennelijk is de rol van [eiser] in het faillissement van [naam 5] nog onfrisser dan die in het bankroet van De [naam 2] bedrijven. Wat heet: heel veel geld is zoek en niemand weet waar de geïncasseerde debiteurengelden gebleven zijn (…)
de ogenschijnlijke malafide curator (…)
[eiser] : Met voorsprong het opperhoofd aller bloedhonden-curatoren. Liegt tegen zijn client [naam 2] alsof het gedrukt staat, schendt de privacy van de gefailleerde op de meeste weerzinwekkende wijze en malverseert er lustig op los waarbij zowel de faillissementskamer als de rechter-commissarissen volstrekt op het verkeerde been wordt gezet. Heeft nu al een paar ton binnen geharkt terwijl er voor de crediteuren geen enkel zicht meer is op welke uitkering dan ook. Gijzelt zijn client op valse gronden en richt schade toe aan de boedel, een curator zeer onwaardig.”

2.14.    In daarop met [eiser] gevolgde correspondentie heeft [naam 1] in relatie tot [eiser] onder meer de volgende beschuldigingen geuit:
een actie die riekt naar intimidatie, chantage, vexatoir en malicieus handelen (…)
traineren van het faillissement, volstrekt onnodige en onwelkome chicanes (…)
ernstige schending van de privacy en zeer onheuse, laakbare en onprofessionele bejegening, smaad, laster en onnodige grieven van de failliet, onheus criminaliseren (…)
misleiden van de rechtbank (…)

4.7. De conclusie is dat de beschuldigingen en verdachtmakingen die [naam 1] en [gedaagde 2] via de website over [eiser] openbaar hebben gemaakt geen enkele steun vinden in het ten tijde van de publicaties beschikbare feitenmateriaal. Van enige vorm van serieuze onderzoeksjournalistiek is geen sprake. [naam 1] heeft in samenwerking met [gedaagde 2] over [eiser] op de website een groot aantal (ernstige) beschuldigingen geplaatst, en heeft [eiser] pas nadien - op een uiterste subjectieve en niet reële wijze - om een weerwoord gevraagd. Het ‘weerwoord’ dat aan [eiser] is gevraagd kwam feitelijk neer op een verzoek om informatie aan [eiser] in reactie op ongefundeerde verdachtmakingen. Van enige serieuze vorm van hoor en wederhoor is dan ook geen sprake. Van [eiser] wordt een dusdanig negatief beeld geschetst, dat niet anders kan worden geconcludeerd dat sprake is van (een poging tot) karaktermoord. Mede gelet op de gevolgen die dit (potentieel) voor [eiser] als persoon en in zijn professionele hoedanigheid als advocaat en curator kan hebben, moeten de in de dagvaarding aangevallen uitlatingen, zoals onder 2.9. en 2.14. genoemd, als onrechtmatig jegens [eiser] worden aangemerkt. Onder deze omstandigheden moet het recht van [eiser] op bescherming van zijn eer en goede naam zwaarder wegen dan het recht van gedaagden op bescherming van hun recht op vrije meningsuiting. De vorderingen zijn, als passende, evenredige maatregelen om de (gevolgen van de) onrechtmatige publicaties recht te zetten, toewijsbaar op de navolgende wijze.

4.11. De vorderingen tot het verwijderen en verwijderd houden van de uitingen van (het internetarchief van) de website alsmede het plaatsen op de website van een rectificatie zijn jegens [bedrijf 2] niet toewijsbaar nu zij niet de auteur van de uitingen is en evenmin de domeinnaamhouder van de website is. Niet gebleken is dat [bedrijf 2] op enige manier betrokken is geweest bij de bestreden uitingen over [eiser] , zoals die tot op heden via de website openbaar zijn gemaakt. Het belang van [eiser] om [bedrijf 2] in deze procedure te betrekken is gelegen in de omstandigheid dat [bedrijf 2] op de website als uitgever van het boek “ [naam boek] ” staat vermeld en [bedrijf 2] een vennootschap is van [gedaagde 2] . Het jegens [bedrijf 2] gevorderde verbod om aan de publicatie van derden van de onder 2.9. en 2.14 vermelde uitingen of uitingen van gelijke bewoordingen medewerking te verlenen is daarmee als hierna te melden toewijsbaar. 

IEF 15488

CBb beoordeelt accountantsklachten in kwestie Converse schoenen

CBb 1 december 2015, IEF 15488; ECLI:NL:CBB:2015:365 ([naam 1] tegen Converse) en ECLI:NL:CBB:2015:366 ([naam 1], FM Fashion & Sporttrading Holland tegen [naam 2])
Rechtspraak.nl: Converse, producent van sportieve schoenen, voert in Nederland diverse rechtszaken over haar merkrechten. Zowel Converse als importeur Sporttrading Holland lieten accountants onderzoek doen naar de herkomst en echtheid van partijen schoenen.

Converse diende een klacht in tegen de door Sporttrading ingeschakelde accountant. De Accountantskamer verklaarde die klacht eerder gegrond en gaf de accountant een waarschuwing. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) geeft Converse in hoger beroep gelijk dat deze maatregel te licht is en geeft de accountant een berisping. Zijn rapport, waarvan hij wist dat het gebruikt ging worden in rechtszaken, bevatte conclusies waarvoor een deugdelijke grondslag ontbrak. Of die conclusies juist of onjuist zijn staat overigens nog steeds niet vast.

De klacht van Sporttrading tegen de accountant van Converse resulteerde bij de Accountantskamer eveneens in een waarschuwing. Het CBb heeft het hoger beroep van Sporttrading daartegen ongegrond verklaard.

Op andere blogs:
accountant.nl

IEF 15485

Miskenning van Portugese oorsprongsbenamingen PORTO en PORT

Gerecht EU 18 november 2015, IEF 15485; ECLI:EU:T:2015:863 (Instituto dos Vinhos do Douro e do Porto)
Merkenrecht. Oorsprongsbenaming. Nietigheidsprocedure gericht tegen Gemeenschapswoordmerk PORT CHARLOTTE voor whiskey op basis van oudere oorsprongsbenamingen PORTO en PORT. Onjuiste feitelijke vaststelling betreffende de naam Oporto, bescherming van de woorden „porto” en „port” als geografische aanduidingen per se en niet als „equivalenten” en bescherming van de oorsprongsbenamingen voor wijn niet alleen krachtens verordening nr. 491/2009, maar ook krachtens het nationale recht. De beslissing wordt vernietigd, vanwege vermeende miskenning van de Portugese oorsprongsbenaming „porto” of „port” op basis van nationale recht.

 

40      In casu staat vast dat de oorsprongsbenamingen „porto” of „port” zijn beschermd op grond van Decreto-Lei n° 173/2009 en Decreto-Lei n° 212/2004, de 23 de Agosto de 2004 (Portugees wetsdecreet nr. 212/2004 van 23 augustus 2004) en van het Portugees wetboek van intellectuele eigendom, met als gevolg dat zij eerst in de lijst van de v.q.p.r.d. en vervolgens in de database E-Bacchus zijn opgenomen (zie artikel 118 vicies, lid 1, laatste volzin, juncto artikel 118 quindecies van verordening nr. 491/2009). Overeenkomstig artikel 54, lid 2, onder a), van verordening nr. 1493/1999 omvatten de v.q.p.r.d. immers „in bepaalde gebieden voortgebrachte kwaliteitslikeurwijn, hierna ,v.l.q.p.r.d.’ genoemd, die beantwoordt aan de definitie van likeurwijn”, en krachtens artikel 54, lid 4, van diezelfde verordening moeten de lidstaten met betrekking tot die v.q.p.r.d. de Commissie de lijst verstrekken van door hen erkende v.q.p.r.d., met opgave, voor elk van deze v.q.p.r.d., van de nationale bepalingen die voor de productie en de bereiding ervan gelden. Voor de toepassing van artikel 118 quaterdecies, lid 2, van verordening nr. 491/2009 moest het BHIM bijgevolg rekening houden met het feit dat deze oorsprongsbenamingen krachtens het nationale recht beschermd waren, hetgeen de kamer van beroep in casu heeft gedaan (zie de punten 17 en 18 van de bestreden beslissing). Overigens wordt dit oordeel niet ontkracht door het argument dat er op nationaal niveau en op het niveau van de Unie beschermingsregelingen naast elkaar bestaan, dat verzoeker met name ontleent aan bepaalde voorstukken van de Commissie (zie punt 28 hierboven), aangezien deze stukken noch de omvang noch de precieze voorwaarden van deze bescherming betreffen.

48      In casu blijkt uit het dossier dat verzoeker zich zowel tijdens de procedure voor het BHIM als in de loop van het geding herhaaldelijk met behulp van diverse bewijsstukken heeft beroepen op de toepasselijke regels van Portugees recht betreffende de bescherming van de oorsprongsbenamingen „porto” en „port” en de beslissingspraktijk van de Portugese rechterlijke instanties en autoriteiten dienaangaande. Bovendien heeft de kamer van beroep noch het BHIM gesteld dat verzoeker niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast. De kamer van beroep was in die omstandigheden, gelet op haar verplichting krachtens artikel 76, lid 1, van verordening nr. 207/2009 om de feiten ambtshalve te onderzoeken en gelet op haar zorgvuldigheidplicht [zie in die zin arrest van 15 juli 2011, Zino Davidoff/BHIM – Kleinakis kai SIA (GOOD LIFE), T‑108/08, Jurispr., EU:T:2011:391, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak), evenwel niet gerechtigd om geen acht op de bewijsstukken te slaan en de betrokken Portugese regeling niet toe te passen op grond dat de bescherming van deze oorsprongsbenamingen of geografische aanduidingen uitsluitend door verordening nr. 491/2009 werd geregeld of zelfs tot de uitsluitende bevoegdheid van de Unie behoorde (punt 14 van de bestreden beslissing).
IEF 15482

Tweets over Joden beledigend en onnodig grievend

Rechtbank Den Haag 17 september 2015, IEF 15482; ECLI:NL:RBDHA:2015:12631 (Tweets over Joden)
Mediarecht. Art. 137c Strafrecht, groepsdiscriminatie; beledigende tweets over joden in het kader van publieke debat zijn onnodig grievend. Dat verdachten zijn mening geeft ontneemt in de maatschappelijke context  niet het beledigende karakter. Verdacht wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van ÉÉN (1) WEEK een voorts tot een geldboete van € 250,00.

Stap 1: Beledigend. (...) Ten aanzien van de overige tweets ligt dit anders. Verdachte spreekt in deze tweets over “zionisten(zwijnen)” en bezigt termen als “Joods geteisem”, “Likudniks”, “gevaarlijk rotvolk”, “barbaarse Joodse”, “Half Israël” en “Joodse lobbyisten”, waarbij hij telkens in dezelfde tweet een directe link legt naar termen als “1000 kuub gas”, “De Duitsers”, “in kampen op te sluiten en te laten sterven als zwerfhonden”, “sterfkampen” of “Westerbork”.

Stap 2: Maatschappelijke context?
(...) Verdachte verwijst in zijn uitlatingen naar de holocaust en de Tweede Wereldoorlog en gebruikt daarnaast scheldwoorden als ‘rotvolk’ en ‘barbaars’. De politierechter is met de officier van justitie van oordeel dat verdachte zich door deze woorden onnodig grievend heeft uitgelaten over de groep joodse mensen wegens hun godsdienst. Verdachte nodigt zijn gesprekspartners bovendien niet uit om met hem een constructief debat aan te gaan. Hij geeft slechts zijn mening op een beledigende en onnodig kwetsende manier. Gezien de jurisprudentie van de Hoge Raad kan deze mening niet meer worden gezien als een functionele bijdrage aan het maatschappelijk debat.
De context waarbinnen verdachte de uitlatingen heeft gedaan, ontneemt dan ook niet het beledigende karakter daaraan.

Opzet
Door zijn standpunten op twitter te plaatsen, heeft verdachte willens en wetens het risico aanvaard dat zijn uitlatingen een negatief beeld over joden zouden oproepen. Dat verdachte zich bewust moet zijn geweest van het beledigende karakter van zijn opmerkingen blijkt niet alleen uit zijn verhoor, waarin hij zegt dat hij op deze manier zijn standpunten heeft weergegeven en dat hij achter zijn uitlatingen staat, maar dat ze in sommige gevallen inderdaad wel erg grof zijn, maar tevens uit zijn woordkeus die per definitie negatieve, beledigende associaties oproept.


Op andere blogs:
MediaReport

IEF 15478

Conclusie AG: Vernietig arrest Hof in Ryanair-PR Aviation

Conclusie AG 27 november 2015, IEF 15478 (Ryanair tegen PR Aviation)
Conclusie ingezonden door Arnout Groen, Hofhuis Alkema Groen; Bas Le Poole, Le Poole Bekema; Thijs van Aerde, Houthoff Buruma. Screen scraping. Databankenrecht. Deze in 2008 gestarte databankzaak over screen scraping' door PR Aviation van Ryanaks website komt terug na prejudiciële verwijzing uit Luxemburg [IEF 14557] en is na beantwoording van de door Uw Raad [IEF 13438] gestelde vraag op zich ambachtelijk niet ingewikkeld meer, al ziet PR Aviation dat anders. De zaak heeft door Uw vraag en het antwoord daarop (met als kem dat art. 24a Aw niet in de weg staat aan contractuele gebruiksbeperkingen van deze databank, zoals het hof [IEF 11064] wel had aangenomen) een hele andere wending gekregen. De AG concludeert tot vernietiging van het arrest van het Hof.

4.3 Dat betekent voor onze zaak het volgende. Onderdeel 1 faalt (al verworpen in het verwijzingsarrest), onderdeel 2 slaagt uiteindelijk (net als de meeste veegklachten uit onderdeel 3). De kosten van de verwijzingsprocedure bij het HvJEU en de kosten gemaakt in de cassatieprocedure na verwijzing zien volledig op onderdeel 2. Onderdeel 2 ziet op verwerping door het hof van de wanprestatiegrondslag: commercieel gebruik van de databank door PR Aviation in strijd met de overeengekomen gebruiksvoorwaarden. Het hof baseert die verwerping weliswaar op art. 24a lid 3 Aw, dat aanleiding vormde tot het stellen van een prejudiciële vraag over de reikwijdte van de Databankenrichtiijn, maar dat maakt niet dat daarmee de wanprestatiegrondslag "van kleur verschiet" en opeens een vordering wordt die ziet op handhaving van IE-rechten. Een dergelijke op wanprestatie gebaseerde vordering kan niet leiden tot een proceskostenveroordeling volgens art. 1019h Rv. De afwijzing van de primaire IE-grondslag, waar onderdeel 1 op leest, leidt zoals we hebben gezien niet tot een component art. 1019h Rv "verrekening" of iets dergelijks ten gunste van de uiteindelijke verliezer van de procedure. Ryanair wint op een niet IE-grondslag, wat in cassatie volgens mij moet resulteren in een proceskostenveroordeling volgens het liquidatietarief.