Overige  

IEF 15474

Uiting onvrede over schikking niet in strijd met afspraken

Hof Amsterdam 14 juli 2015, IEF 15474; ECLI:NL:GHAMS:2015:2965 (IQAccu.nl)
Mediarecht. Schikking. Op grond van een overeengekomen schikking dient appellant zich te onthouden van bepaalde mededelingen op website iqaccu.nl, op straffe van een boete. Anders dan de rechter oordeelde [IEF 12959], heeft appellant volgens het Hof de schikking niet geschonden en de boete niet verbeurd door haar onvrede over de schikking te uiten. Grieven worden toegewezen en vonnis wordt vernietigd.

3.3. De voorzieningenrechter heeft in het vonnis waarvan beroep in conventie overwogen dat kern van het geschil de vraag betreft of [appellant] zich heeft gehouden aan wat tussen partijen is overeengekomen en is vastgelegd in het proces-verbaal. Volgens de voorzieningenrechter is dit niet het geval omdat [appellant] – in zijn onder 3.1 sub (iii) en/of (vi) genoemde berichten – de namen van [geïntimeerden] heeft genoemd en deze berichten bovendien onjuist zijn nu [appellant] daarin vermeldt dat hij door een rechter is veroordeeld tot betaling van een boete, terwijl het om afspraken gaat die partijen zelf hebben gemaakt en in het proces-verbaal zijn vastgelegd; daarbij hebben de mededelingen een insinuerend karakter, nu hij suggereert dat hij ten onrechte is ‘veroordeeld’ en spreekt over kwaliteits- en capaciteitsverschillen en onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij met het plaatsen van deze mededelingen een andere bedoeling had dan het in een kwaad daglicht stellen van [geïntimeerden] Daarmee is volgens de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk dat [appellant] de afspraken als vervat in het proces-verbaal heeft overtreden en de boete van € 10.000,= heeft verbeurd, terwijl de executie door [geïntimeerden] op grond van het proces-verbaal geen misbruik van recht oplevert. In reconventie heeft de voorzieningenrechter overwogen dat [appellant] zich niet heeft gehouden aan de afspraken als vervat in het proces-verbaal en dat – nu de daarin vastgelegde schikking betrekking had op verbeurde dwangsommen, in die schikking is overeengekomen dat [appellant] een boete zou verbeuren indien hij opnieuw ‘in de fout’ zou gaan en dit ook is gebeurd – een sterkere prikkel nodig is om [appellant] ertoe te bewegen zich te onthouden van de gewraakte mededelingen. Op grond van al het voorgaande heeft de voorzieningenrechter in conventie de gevraagde voorzieningen geweigerd en [appellant] veroordeeld in de proceskosten, en in reconventie [appellant] gelast – op straffe van verbeurte van een dwangsom – zich te onthouden van insinuerende, misleidende, ongefundeerde en/of onjuiste mededelingen op zijn website of via e-mails of via enig ander medium die direct betrekking hebben op [geïntimeerden] of [X] in persoon en/of op hun producten en/of op de tussen partijen gevoerde rechtszaken, waaronder dit kort geding, en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.

3.7. Met betrekking tot het eerste bericht (dat van 5 juni 2014) overweegt het hof dat dit niet kan worden gekwalificeerd als insinuerend, misleidend, ongefundeerd of onjuist. [appellant] geeft in dit bericht (naar zijn zeggen: via een derde) te kennen dat hij het (achteraf) niet eens is met, althans spijt heeft van, de bereikte schikking en met de procedurele gang van zaken ter zitting. Voor een willekeurige lezer is overigens slechts duidelijk dat [appellant] kennelijk bij een procedure voor de rechter betrokken is geweest en dat die procedure niet naar zijn tevredenheid is afgelopen. Dat het bericht in technisch-juridisch opzicht niet geheel juist is geformuleerd, maakt niet dat het bericht als onjuist in de zin van de in het proces-verbaal vervatte bepaling moet worden aangemerkt. Voor een willekeurige lezer ervan is daarnaast niet duidelijk dat dit bericht betrekking heeft op een procedure van [appellant] tegen [geïntimeerden] of [X] in persoon. Enigerlei naam wordt in het bericht niet genoemd. Het stond [appellant] bovendien vrij dit bericht aldus te publiceren omdat in het proces-verbaal, anders dan in het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland tussen partijen gewezen vonnis in kort geding van 8 augustus 2013, uitsluitend nieuwe mededelingen met het bedoelde karakter worden genoemd die betrekking hebben op [geïntimeerden] of [X] in persoon en daaronder niet mede worden begrepen (en/of) hun producten en/of de tussen partijen gevoerde rechtszaken. Een en ander gaat evenzeer op met betrekking tot het tweede bericht (dat van 18 en 19 juni 2014). Ook hiervoor geldt dat dit – naar de strekking ervan begrepen – op zichzelf niet onjuist is en evenmin als insinuerend, misleidend of ongefundeerd jegens [geïntimeerden] of [X] in persoon kan worden gekwalificeerd, omdat [appellant] hierin (slechts) zijn mening geeft over de gang van zaken tijdens en de uitkomst van een rechtszaak. Omdat krachtens het proces-verbaal het verbod op het doen van nieuwe mededelingen met het bedoelde karakter niet mede (en/of) betrekking had op producten en met name niet op tussen partijen gevoerde rechtszaken, stond het [appellant] op dat moment bovendien vrij mededelingen daaromtrent te doen en daarbij het proces-verbaal te publiceren. Anders dan [geïntimeerden] hebben betoogd, stond artikel 28 lid 3 Rv daaraan niet in de weg, omdat deze bepaling slechts betrekking heeft op de vraag aan wie afschriften van uitspraken door de griffier van een gerecht mogen worden verstrekt.

3.8. Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat beide berichten, zowel afzonderlijk als in onderling verband en samenhang met elkaar beschouwd, niet tot de conclusie (kunnen) leiden dat [appellant] zich niet heeft gehouden aan de afspraken zoals vervat in het proces-verbaal, en met name niet dat [appellant] de in het proces-verbaal genoemde boete van € 10.000,= heeft verbeurd. Hiervan uitgaande hebben [geïntimeerden] geen rechtens te respecteren belang bij tenuitvoerlegging van het proces-verbaal op die grond en levert dit dus misbruik van bevoegdheid op. Een en ander heeft tot gevolg dat grief I tot en met grief V slagen.

IEF 15471

Onvoorwaardelijke gevangenisstraf en boete voor handel in merkvervalste goederen

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 20 november 2015, IEF 15471; ECLI:NL:RBZWB:2015:7266 ([verdachte])
Strafrecht. Bewezenverklaring van (medeplegen van) handel in merkvervalste goederen, gewoontewitwassen en deelname aan een criminele organisatie waarvan verdachte de leider was. Bewijs rechtmatig verkregen. Aangiftes merkhouders bruikbaar. Geen gevangenisstraf wegens overschrijding van de redelijke termijn en feit dat verdachte alweer ruim 3 jaar op vrije voeten is en geen justitiecontacten meer heeft gehad. Onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan voorarrest (105 dagen), 180 dagen voorwaardelijke gevangenisstraf met proeftijd van 3 jaar, 240 uur taakstraf en geldboete van € 10.000.

IEF 15469

Goudse Lichtfabriek moet vaststellingsovereenkomst alsnog nakomen

Vzr. Rechtbank Noord-Holland 14 oktober 2015, IEF 15469; ECLI:NL:RBNHO:2015:10330 (Lichtfabriek Haarlem tegen Goudse Lichtfabriek)
Handelsnaam. Vaststellingsovereenkomst. Lichtfabriek Haarlem komt in rechte op tegen de handelsnaam als gevoerd door de Goudse Lichtfabriek op grond van haar oudere handelsnaamrechten. Zij vordert dat de Goudse Lichtfabriek het voeren van de handelsnaam Lichtfabriek in alle vormen staakt. Anders dan Lichtfabriek Haarlem beweert, oordeelt de rechter dat zij gebonden is aan de vaststellingsovereenkomst. De rechtbank komt echter tot de conclusie dat de Goudse Lichtfabriek niet is nagekomen en zij wordt geboden dit alsnog te doen. De vorderingen worden deels toegewezen.

4.2. Nu Lichtfabriek Haarlem onderbouwd stelt dat zij ten gevolge van het gebruik dat LF Gouda maakt van de naam ‘(De) Lichtfabriek (Gouda)’ wordt geconfronteerd met derden die haar onderneming met die van LF Gouda verwarren, heeft Lichtfabriek Haarlem voldoende spoedeisend belang bij de gevorderde geboden. De gevorderde dwangsom is zodanig nauw verwant met de gevorderde geboden, dat Lichtfabriek Haarlem ook voldoende spoedeisend belang heeft bij deze nevenvordering.

Handelsnaaminbreuk
4.4. Lichtfabriek Haarlem erkent dat partijen ter beëindiging van hun handelsnaamgeschil een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten, waarvan de inhoud is vervat in de e-mail van mr. Wiegerinck aan mr. Rutte van 21 april 2015 en die is bevestigd in de e-mails van mr. Rutte van 23 april 2015, respectievelijk 1 mei 2015 (verder: de vaststellingsovereenkomst). Zij stelt evenwel dat zij de vaststellingsovereenkomst bij dagvaarding heeft vernietigd, aangezien deze tot stand is gekomen onder invloed van bedrog dan wel ten gevolge van dwaling. Lichtfabriek Haarlem betoogt in dit kader dat zij bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst een - bewust door LF Gouda bewerkstelligde - verkeerde voorstelling van zaken had, aangezien zij niet wist dat wijziging van de naam van de Facebookpagina van LF Gouda niet meer mogelijk was.

4.5. De voorzieningenrechter acht het, gelet op de betwisting daarvan door LF Gouda, niet aannemelijk dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat sprake is van bedrog door LF Gouda, of dwaling aan de zijde van Lichtfabriek Haarlem. LF Gouda wijst er immers terecht op dat partijen bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst rekening hebben gehouden met de mogelijkheid dat de naam van de Facebookpagina niet aangepast kon worden. Dit blijkt uit de e-mails van 10 april 2015, 21 april 2015 en 23 april 2015, waarin is vermeld: “Voor zover aanpassing niet mogelijk zou zijn, dient de pagina c.q. het account te worden verwijderd en een nieuwe te worden aangemaakt” respectievelijk “Toewijzing van het verzoek is vrijwel zeker. Onverhoopte afwijzing staat niet in de weg aan de betrachtte inspanning en een bereikte regeling”. Van dwaling is dan ook geen sprake geweest. Daarnaast blijkt nergens uit dat LF Gouda op voorhand wist dat Facebook een verzoek tot naamswijziging zou weigeren. Gelet hierop kan Lichtfabriek Haarlem niet worden gevolgd in haar standpunt dat zij bewust door LF Gouda in de valse veronderstelling is gebracht dat de naam van de Facebookpagina gewijzigd kon worden.

4.6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat Lichtfabriek Haarlem gebonden is aan de vaststellingsovereenkomst. In deze vaststellingsovereenkomst hebben partijen afspraken gemaakt over het handelsnaamgebruik van LF Gouda. Lichtfabriek Haarlem kan zich dan ook niet, in afwijking van de vaststellingsovereenkomst, zonder meer op de Handelsnaamwet beroepen. De vordering onder I zal daarom worden afgewezen.

Website
4.11. Het gebruik van de term ‘De Lichtfabriek’ in de informatieve teksten op de website kan strikt genomen zo gelezen worden dat wordt verwezen naar de locatie waarin het door LF Gouda geëxploiteerde restaurant gevestigd is. Doordat de naam LF Gouda echter nagenoeg niet voorkomt op de website, de locatie steevast met een hoofdletter wordt aangeduid, en het woord ‘Lichtfabriek’ nodeloos opvallend wordt gebruikt (het tabblad ‘LICHTFABRIEK’ links bovenaan elke pagina zou ook de naam ‘Locatie’ kunnen hebben en het woord “DE LICHTFABRIEK” zou niet op elke pagina in grote witte letters hoeven te worden vermeld), is het naar het oordeel van de voorzieningenrechter aannemelijk dat een bezoeker van de website denkt dat de onderneming van LF Gouda als handelsnaam ‘de Lichtfabriek’ voert en dat deze onderneming het logo ‘LF’ heeft. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat LF Gouda in strijd met de overeenkomst op haar website de term ‘de Lichtfabriek’ gebruikt als verwijzing naar haar onderneming. Aldus schiet LF Gouda toerekenbaar tekort in de nakoming van de overeenkomst.

Facebook en Twitter
4.19. De voorzieningenrechter is van oordeel dat LF Gouda is tekortgeschoten in de nakoming van de hiervoor bedoelde verplichtingen. In de eerste plaats kan, anders dan LF Gouda betoogt, niet worden geconcludeerd dat LF Gouda zich heeft ingespannen om de naam van haar Facebookpagina te wijzigen. Uit het door LF Gouda overgelegde verzoek tot naamswijziging blijkt slechts dat Facebook niet heeft ingestemd met een naamswijziging op grond van een verkeerde spelling. Niet valt uit te sluiten dat Facebook, indien zij op de hoogte zou worden gesteld van het handelsnaamgeschil c.q. de vaststellingsovereenkomst, wél zou meewerken aan een (tweede) naamswijziging. Ten tweede heeft LF Gouda onvoldoende onderbouwd dat er geen andere mogelijkheden zijn om alsnog tot naamswijziging te komen. Tot slot heeft zij nagelaten het gebruik van de naam ‘De Lichtfabriek Gouda’ op Facebook te staken door een nieuwe Facebookpagina te starten onder de naam LF Gouda.

4.20. Ten aanzien van Twitter geldt het volgende. LF Gouda erkent dat zij ook na het sluiten van de overeenkomst op twitter het account LF Gouda@goudselichtfbrk gebruikt. Zij stelt zich evenwel op het standpunt dat dit gebruik in overeenstemming is met de vaststellingsovereenkomst. Zij voert daartoe enerzijds aan dat het woord ‘goudselichtfbrk’ niet het woord ‘lichtfabriek’ bevat, en anderzijds dat zij met het woord ‘goudselichtfbrk’ alleen verwijst naar de locatie van haar onderneming. Dit verweer faalt. Voor een ieder is duidelijk dat met de letters ‘fbrk’ het woord ‘fabriek’ wordt bedoeld. LF Gouda gaat daar zelf ook van uit; zij voert immers aan dat dit woord verwijst naar de locatie van haar onderneming. Daarnaast verwijst de term ‘LF Gouda@goudselichtfbrk’ niet naar de locatie, maar naar de twitteraar die de tweet heeft geplaatst, LF Gouda. Dit gebruik is onder de vaststellingsovereenkomst dan ook niet toegestaan.

Het lichtbord
4.26. Ook met betrekking tot het lichtbord kan de vordering tot correcte en volledige nakoming van de overeenkomst derhalve worden toegewezen. Overigens betekent dit niet zonder meer dat LF Gouda het lichtbord dient te verwijderen. Op grond van de overeenkomst is handhaving van het lichtbord immers toegestaan indien voor derden duidelijk is dat niet de onderneming, maar de locatie wordt aangeduid. Dit kan LF Gouda ook bewerkstelligen door in haar restaurant duidelijk te maken dat de naam van het restaurant LF Gouda is, bijvoorbeeld door gebruik van deze naam bij de voordeur en op menukaarten.

IEF 15461

DFA Gedragscode Franchise

Uit het persbericht: De Vereniging voor Distributie, Franchise en Agentuurrecht (de Vereniging DFA) heeft vanochtend de DFA Gedragscode Franchise aangeboden aan de franchise sector in Nederland. Bij het opstellen van deze ‘’alternatieve gedragscode franchise’’ heeft de Vereniging DFA getracht om de gedragscode eenvoudig, (...)

evenwichtig en in de praktijk werkbaar te laten zijn, toepasselijk te laten zijn op alle vormen van franchise en geen dwingend keurslijf te laten zijn, dat te veel ingrijpt in de contractsvrijheid van partijen, maar dat wel aangeeft hoe partijen, franchisenemer en franchisegever, zich ten opzichte van elkaar zouden moeten gedragen. De Vereniging DFA hoopt dat de franchise branche haar voordeel kan doen met deze DFA Gedragscode Franchise en dat dit de branche verder helpt.

IEF 15456

Licentieovereenkomst WC-EEND niet altijd opzegbaar op neutrale gronden

Rechtbank Amsterdam 10 december 2014, IEF 15456 (Duck Global Licensing tegen Bolton Nederland)
Uitspraak ingezonden door Wouter Pors, Bird & Bird. Merklicentie. Geschil over beëindiging van de merklicentie voor WC-Eend. Centraal staat de vraag of het arrest Martin y Paz van het Hof van Justitie meebrengt dat een merklicentie voor onbepaalde tijd, welke opzeggingsgronden bevat die zich in het concrete geval niet voordoen, toch op neutrale gronden beëindigd moet kunnen worden. Volgens de rechter volgt niet uit het arrest dat licentieovereenkomsten altijd opzegbaar zijn op neutrale gronden. De vorderingen worden afgewezen.

4.8. Met Bolton is de rechtbank van oordeel dat uit dit arrest niet volgt dat licentieovereenkomsten altijd opzegbaar zijn op neutrale gronden, zoals door Duck Global wordt bepleit. Voor dit oordeel is het volgende redengevend. Het arrest Paz/Depuydt betrof de situatie waarin een merkhouder die had ingestemd met gedeeld gebruik van zijn merk door een derde, aan dat gedeelde gebruik een einde wilde maken. In dit geval stond tussen partijen vast dat de betrekkingen tussen hen nooit door een licentie werden geregeld en hadden de exploitatie en het gebruik van de betreffende merken niet werkelijk de kenmerken van een contractuele band als de licentie. Aan het Hof van Justitie EU was verzocht om in het kader van de vraag naar de beëindiging van de toestemming van de merkhouder, een prejudiciële beslissing te geven met betrekking tot de uitleg van artikel 5 en 8 van de Merkenrichtlijn. Artikel 5 van de Merkenrichtlijn heeft betrekking op de rechten van de merkhouder. 8 Artikel 8 van de Merkenrichtlijn heeft betrekking op de licentie en bepaalt dat de aan het merk verbonden rechten door de merkhouder kunnen worden ingeroepen tegen een licentiehouder die handelt in strijd met een van de bepalingen van de licentieovereenkomst, inzake de duur, de vorm waarin het merk mag worden gebruikt, de waren of diensten waarvoor de licentie is verleend, het grondgebied of de kwaliteit van de waren of diensten. Het Hofvan Justitie EU heeft het verzoek, voor zover het betrekking had op de uitleg van artikel 8 van de Merkenrichtlijn niet ontvankelijk verklaard. Ten aanzien van artikel 5 van de Merkenrichtlijn overwoog het Hofvan Justitie EU dat die bepaling zich ertegen verzet dat de merkhouder die, in het kader van een gedeeld gebruik met een derde, had ingestemd met het gebruik door deze derde van tekens die gelijk zijn aan zijn merken voor bepaalde waren van de klassen waarvoor deze merken zijn ingeschreven, en die thans niet langer daarmee instemt, elke mogelijkheid wordt ontnomen om het hem door deze merken verleende uitsluitende recht tegen te werpen aan die derde en om dit uitsluitende recht zelf uit te oefenen voor dezelfde waren als die van voornoemde derde. Tevens overwoog het Hof van Justitie EU dat, behoudens de bijzondere gevallen die door de artikelen 8 en volgende van de Merkenrichtlijn worden geregeld, een nationale rechter, in het kader van een geding over de uitoefening van het aan een merk verbonden uitsluitende recht, dit uitsluitende recht niet kan beperken op een wijze die verder gaat dan de beperkingen die voortvloeien uit de artikelen 5 tot en met 7 van de Merkenrichtlijn.

4.9. Ook als ervan wordt uitgegaan dat een licentie een bijzondere vorm van toestemming is in de zin van artikel 5 van de Merkenrichtlijn, betekent dit niet dat de in het arrest Paz/Depuydt ten aanzien van artikel 5 van de Merkenrichtlijn gegeven uitleg ook van toepassing is op de onderhavige licentieovereenkomsten. Deze overeenkomsten zijn namelijk een wezenlijk andere vorm van uitoefening van het recht van de merkhouder dan instemming met het gebruik door een derde in het kader van gedeeld gebruik, omdat het bij de licentieovereenkomsten - anders dan bij instemming in het kader van gedeeld gebruik - gaat om wederkerige overeenkomsten, dus met verplichtingen over en weer, waaronder de vèrplichting van (thans) Bolton om royalty's te betalen aan Duck Global. Daar komt bij dat de licentieovereenkomsten opzeggronden kennen. Het gaat daarbij niet alleen om misdragingen en wanprestatie aan de zijde van Bolton, zoals Duck Global stelt. Ook kan (onder meer) worden opgezegd als in redelijkheid niet meer van Duck Global gevergd kan worden de licentieovereenkomsten voort te zetten. Ook de wet noemt omstandigheden die ertoe kunnen leiden dat Duck Global niet langer gehouden kan worden aan de licentieovereenkomsten. Het is daarom niet zo dat Duck Global elke mogelijkheid wordt ontnomen om van de licentieovereenkomsten af te komen als zij niet het recht heeft tot opzegging van de licentieovereenkomsten op neutrale gronden. Al deze andere dan neutrale gronden zijn echter in de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 18 juli 2012 door Duck Global tevergeefs aangevoerd.

4.10. Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat uit het arrest Paz/Depuydt niet volgt dat de licentieovereenkomsten op neutrale gronden opzegbaar zijn. De mogelijkheid van een dergelijke opzegging volgt ook overigens niet uit de Merkenrichtlijn.

IEF 15446

Bevel tot staking grootschalige inbreuk op KickAssTorrents

Vzr. Rechtbank Zeeland-West-Brabant 5 november 2015, IEF 15444 (Stichting Brein tegen D)
Ingezonden door Thomas Kriense, Stichting Brein. Auteursrecht. Naburige rechten. Torrents. Ex parte beschikking. Gerekwestreerde upload op grote schaal torrents op de website “KickAssTorrents”. Hiermee maakt gerekwestreerde inbreuk op het auteursrecht van de makers van de werken waar deze torrents toegang tot bieden. De aard, ernst en het herhaalde karakter van de inbreuken rechtvaardigen dat het verlof op grond van art. 1019e Rv terstond wordt gegeven, zonder dat gerekwestreerde eerst wordt gehoord. De gerekwestreerde moet de (dreigende) inbreuken op auteursrechten en naburige rechten per direct staken.

2.1. Op grond van artikel 1019e Rv kan een IE-rechthebbende bij verzoekschrift een verbod vorderen van dreigende inbreukmakende gedragingen. De voorzieningenrechter kan zo'n verzoek honoreren zonder de vermeende inbreukmaker op te roepen, mits uitstel zou leiden tot onherstelbare schade voor de IE-rechthebbende. De gerekwestreerde kan in een kort geding opheffing van een toegewezen voorziening vorderen (art. 1019e lid 3 Rv).

2.2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in het onderhavige geval, zoals beschreven in onderdeel IV.2 van het verzoekschrift, sprake is van een zodanig spoedeisend belang dat uitstel onherstelbare schade voor de door verzoekster vertegenwoordigde rechthebbenden zou veroorzaken. Het verzochte bevel komt de voorzieningenrechter rechtmatig voor en zal integraal worden toegewezen.

IEF 15430

Bruna zegt franchise rechtsgeldig op en eindigt daarmee onderhuur

Vzr. Rechtbank Overijssel 13 november 2015, IEF 15430; ECLI:NL:RBOVE:2015:5020 (Bruna tegen franchisenemer)
Als randvermelding. Franchise. Contractenrecht. Bruna baseert haar vordering tot ontruiming van het winkelpand op artikel 21 lid 5 van de onderhuurovereenkomst, in verband met de hoge betalingsachterstanden, is de franchiseovereenkomst rechtsgeldig ontbonden en de onderhuur daarmee geëindigd. Gedaagde voert verweer stellende dat Bruna is tekortgeschoten in de op haar rustende zorgplicht als franchisenemer en verwijt dat geen dan wel ondeugdelijke prognoses zijn afgegeven voorafgaand aan het sluiten van de franchiseovereenkomsten in 2004. De Bruna-franchisewinkel in Steenwijk moet binnen één week worden ontruimd.

5.1. Bruna stelt dat de spoedeisendheid van haar vorderingen is gelegen in het feit dat de betalingsachterstanden van [gedaagden] steeds verder oplopen en dat, zolang [gedaagden] het pand niet heeft ontruimd, Bruna niet in staat is om het winkelpand zelf te exploiteren, terwijl zij de huurpenningen wel aan de hoofdverhuurder dient te voldoen. Ook wordt de goede naam van Bruna geschaad, omdat [gedaagden] onder de naam Bruna een winkel exploiteert met een sterk uitgedund en verouderd assortiment. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat, anders dan door [gedaagden] is betoogd, van Bruna niet kan worden gevergd dat zij de uitkomst van de reeds tussen partijen aanhangige bodemprocedure bij de rechtbank Midden-Nederland afwacht.

5.6. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet aannemelijk geworden dat Bruna toerekenbaar is tekortgeschoten in de op haar rustende zorgplicht voor [gedaagden] Hiervoor is redengevend dat Bruna [gedaagden] verschillende kansen heeft geboden om de exploitatie van haar winkel op orde te krijgen. Bruna heeft immers op 3 januari 2011 de betalingsachterstand van [gedaagden] van in totaal € 57.300,60 omgezet in een geldlening en zij heeft op 10 december 2013 de Aanvullende Overeenkomst met [gedaagden] gesloten, waarin Bruna – onder meer – een bedrag van € 41.050,00 (voorwaardelijk) heeft kwijtgescholden en de betalingsverplichtingen uit de leenovereenkomst heeft opgeschort. Daarnaast dient in aanmerking te worden genomen dat Bruna de door [gedaagden] gemaakte verwijten gemotiveerd bestrijdt. Bruna betoogt dat zij deugdelijke prognoses heeft gegeven, waarbij door haar onweersproken is gesteld dat de door [gedaagden] overgelegde historische bedrijfsresultaten aansluiten bij de verstrekte prognoses. Volgens Bruna bedraagt het verschil tussen de omzet in de historische stukken en de prognose nog geen € 1.500,00. Ook stelt Bruna dat zij niet de oorzaak is geweest van het wegvallen van het postagentschap en dat zij dat evenmin kon voorkomen, omdat het postagentschap is gestopt vanwege een beleidswijziging bij Postkantoren B.V., met wie [gedaagden] zelf rechtstreeks contracteerde. Daarbij wijst Bruna erop dat [gedaagden] vanwege het wegvallen van het postagentschap een financiële vergoeding heeft gekregen van Postkantoren B.V. Met betrekking tot de (gedeeltelijke) leveringsstop is door Bruna naar voren gebracht dat zij op grond van artikel 12.3 van de franchiseovereenkomst gerechtigd was tot het (gedeeltelijk) opschorten van de leveringen, daar de schulden van Bruna steeds verder opliepen. Ten aanzien van de verkoop van de winkel in Vriezenveen wijst Bruna erop dat [gedaagden] haar in de Aanvullende Overeenkomst finale kwijting heeft verleend voor de pretense vorderingen van [gedaagden] met betrekking tot Hengelo en Vriezenveen.

IEF 15420

Geen schending uitingsvrijheid door oud-voorman Baskische seperatisten zwijgmaatregel op te leggen

EHRM 12 november 2015, IEF 15420; requete 52363/11 (Bidart tegen Frankrijk)
Uit het persbericht: In het kader van zijn invrijheidstelling moest oud-voorman van de Baskische seperatistische organisatie zich onthouden van verspreiden van een werk of audiovisuele productie (mede)geschreven over de door hem gepleegde strafbare feiten en in het openbaar daarover spreken. De maatregel was beperkt in tijd en betrof enkel strafbare feiten die door hem waren gepleegd, hij had toegang tot de rechter om de maatregel te laten toetsen. Er is in dit geval geen schending van vrijheid van meningsuiting.

IEF 15418

Neutrale Facebookfoto in seksfilmpje is nog geen belediging

HR 10 november 2015, IEF 15418; ECLI:NL:HR:2015:3247 (Belediging bij afbeelding)
Strafrecht. Mediarecht. Portretrecht. Belediging die bij afbeelding is aangedaan door het versturen van een privé-filmpje via de whatsapp. Verdachte heeft een neutrale, van haar facebookpagina afkomstige, foto van aangeefster toegevoegd aan een filmpje waarop seksuele gedragingen van een andere vrouw te zien zijn. Het oordeel van het hof dat de afbeelding in de context een beledigend karakter heeft ex art. 266 Sr is zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Het Hof heeft de context waarin de afbeelding is geplaatst niets vastgesteld omtrent het verband dat in het filmpje wordt gelegd of gesuggereerd tussen de getoonde foto van aangeefster en het tonen van de door een andere vrouw verrichte seksuele gedragingen. Dat de foto van aangeefster in dit filmpje is opgenomen, kan nog niet worden ontleend dat het tonen van die afbeelding de strekking heeft aangeefster in een ongunstig daglicht te plaatsen en haar aan te randen in haar eer en goede naam.

2.4.3. Het kennelijk oordeel van het Hof dat de afbeelding in de onderhavige context een beledigend karakter heeft als bedoeld in art. 266 Sr is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Het Hof heeft immers met betrekking tot de context waarin de afbeelding is geplaatst in het bijzonder niets vastgesteld omtrent het verband dat in het filmpje wordt gelegd of gesuggereerd tussen de getoonde foto van de aangeefster en het tonen van de door een andere vrouw verrichte seksuele gedragingen. Aan de enkele omstandigheid dat de foto van de aangeefster in dit filmpje is opgenomen kan nog niet worden ontleend dat het tonen van die afbeelding de strekking heeft de aangeefster in een ongunstig daglicht te plaatsen en haar aan te randen in haar eer en goede naam.

Uit de conclusie ECLI:NL:PHR:2015:1937

14. In de bestreden uitspraak ligt als het oordeel van het hof besloten dat de verdachte [aangeefster 2] bij afbeelding heeft beledigd door een foto van [aangeefster 2] toe te voegen aan een filmpje met seksuele gedragingen. De afbeelding als zodanig ontbeert een beledigende strekking. Deze is afkomstig van de “Facebookpagina” van de aangeefster en neutraal van aard. Beslissend is dan ook of de context waarin de afbeelding is gebruikt daaraan een beledigende strekking geeft. Deze vraag dient onderscheiden te worden van de vraag of de verdachte door op deze wijze en kennelijk zonder toestemming van de aangeefster gebruik te maken van haar foto in strijd met het portretrecht dan wel anderszins onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. De enkele omstandigheid dat misbruik is gemaakt van de foto van de aangeefster betekent immers nog niet dat de afbeelding daarmee de strekking heeft haar bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen en haar aan te randen in haar eer en goede naam. Bij de beoordeling van de context waarin de afbeelding is gebruikt, werkt complicerend dat zich bij de stukken van het geding geen kopie van het desbetreffende filmpje bevindt. Evenmin bevat het dossier een adequate beschrijving van de filmbeelden. Door een verbalisant zijn “enkele screenshots van het bewuste filmpje” gemaakt. Daartoe behoren enkele afbeeldingen van personen, die in geen relatie lijken te staan tot de kennelijk eerder vertoonde seksuele gedragingen. Voorts blijkt niet dat het filmpje op de terechtzitting in hoger beroep dan wel op de terechtzitting in eerste aanleg is afgespeeld. De bewijsvoering van het hof steunt in dit verband op de verklaring van de aangeefster. Daaruit volgt dat in het filmpje te zien is dat twee mensen geslachtsgemeenschap hebben. Tussen de naaktscènes zijn meerdere foto’s van personen te zien. Daarna wordt een aantal foto’s van mensen, gekleed in carnavalskleding, zichtbaar. Ook wordt er een foto van de aangeefster getoond.
IEF 15415

Echte merken op goederen waarvoor zij niet bestemd zijn

HR 10 november 2015, IEF 15415; ECLI:NL:HR:2015:3248 (ABERCROMBIE polo's)
Merkenrecht. Strafrecht. Namaak. Verdachte wordt ten laste gelegd en bewezenverklaard dat zij ex artikel 337 lid 1 onderdeel 1 Sr polo's, valselijk voorzien van het merk ABERCROMBIE in voorraad had. Gelet op Memorie van Toelichting bij kan ook van valse, vervalste of wederrechtelijk vervaardigde merken worden gesproken indien de merken echt zijn doch zijn aangebracht op goederen waarvoor zij niet bestemd zijn. Het middel faalt en gezien artikel 81 RO behoeft het geen nadere motivering.

 

2.2.
Overeenkomstig de tenlastelegging heeft het Hof ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij (...) opzettelijk valse, vervalste of wederrechtelijk vervaardigde merken, te weten:
- polo's, valselijk voorzien van het merk ABERCROMBIE
(...)
in voorraad heeft gehad."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de tot het bewijs gebezigde bevindingen van de controleur van SNB React, voor zover inhoudende:
"1. Merken
Ten aanzien van de bovenstaande partij goederen is vastgesteld dat deze allen waren voorzien van de hierboven genoemde beschermde merken en logo's dan wel daarvan slechts een geringe afwijking vertoonden.
2. Hang-tags (kaart-labels)
De kaart-labels zijn qua kleurstelling niet origineel en de grootte ervan is niet conform de normale afmetingen. De stickers op de parfums wijken af van het origineel.
3. Codering producten
De coderingen ontbreken of zijn foutief weergegeven.
4. Kwaliteit gebruikte materialen
De kwaliteit van de gebruikte materialen is ver beneden de kwaliteit van de originele producten.
5. Afwerking
De afwerking van de producten is slecht. Dit geldt met betrekking tot de kleding met name ten aanzien van de aangebrachte prints, de borduursels, de afwerking van de knoopsgaten. Dit geldt met betrekking tot de parfums met name ten aanzien van afwijkende sprayknoppen, afwijkende flesjes, afwijkende logo's, afwijkende stickers/codering.
6. Overig
Ten aanzien van de verpakkingen van de producten is vastgesteld dat geen enkel product in een originele verpakking zat. Verder is de manier van verpakken niet gelijk aan de manier waarop de originele merkhouder haar kleding verpakt."
2.3.
Art. 337, eerste lid, Sr luidt als volgt:
"1. Hij die opzettelijk:
a. valse, vervalste of wederrechtelijk vervaardigde merken,
b. waren, die zelf of op hun verpakking valselijk zijn voorzien van de handelsnaam van een ander of van het merk waarop een ander recht heeft,
c.(...)
d. waren, waarop of op de verpakking waarvan een handelsnaam van een ander of een merk waarop een ander recht heeft, zij het dan ook met een geringe afwijking, is nagebootst of
e. (...)
in voorraad heeft, wordt gestraft (...)"
2.4.
De tenlastelegging is toegesneden op onderdeel a van het eerste lid van art. 337 Sr. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de invoering van dat onderdeel in art. 337 in het Wetboek van Strafrecht houdt onder meer het volgende in:
"Valse en vervalste merken zullen in de regel ook wederrechtelijk vervaardigd zijn, doch dit is niet noodzakelijkerwijs het geval. Merken kunnen bij voorbeeld ook gestolen zijn van de rechthebbende met het oogmerk ze aan goederen te hechten waarvoor zij niet zijn bestemd. Het zijn dan - gelet op hun bestemming - valse merken zonder dat zij wederrechtelijk zijn vervaardigd. Ook kunnen merken wederrechtelijk zijn vervaardigd zonder dat vaststaat dat zij ook als een vals merk zullen worden gebruikt of daarvoor zijn bestemd. (...)"
(Kamerstukken II, 1989/90, 21 641, nr. 3, p. 8)
2.5.
Gelet hierop kan ook van valse, vervalste of wederrechtelijk vervaardigde merken in de zin van art. 337, eerste lid onder a, Sr worden gesproken indien de merken echt zijn doch zijn aangebracht op goederen waarvoor zij niet bestemd zijn. De andersluidende opvatting van het middel is dan ook onjuist.