Alle rechtspraak  

IEF 8460

Aesthetically complementary

GvEA, 16 december 2009, T-483/08, Giordano Enterprises Ltd tegen OHIM / José Dias Magalhães & Filhos lda

Gemeenschapsmerk. Oppositieprocedure tegen aanvraag Gemeenschapswoordmerk GIORDANO (kleding) tegen ouder national woordmerk GIORDANO (schoeisel). Oppositie gedeeltelijk toegewezen. Verwarringsgevaar.

29. In the present case, the Board of Appeal relied not only on the fact that the goods at issue were aesthetically complementary but also on the consideration, which the Court has also found to be valid in the present judgment, that both the goods in Class 18 listed in the last sentence of paragraph 9 above [‘goods made of leather and imitations of leather,  particularly bags, beach bags, handbags, waist bags etc. – IEF]. and ‘footwear’ are, at least sometimes, sold in the same specialised retail outlets as well as in major retail establishments. It is thus appropriate to hold, on the basis of those two mutually reinforcing considerations, that the Board of Appeal did not err in holding that those two categories of goods are similar within the meaning of Article 8(1)(b) of Regulation No 40/94, at least to a certain degree.

(…)

33. In making an overall assessment of the likelihood of confusion in the present case, the Court considers that, although the goods covered by the two trade marks are similar only to a certain degree, that relatively limited level of similarity is offset by the fact that the two signs at issue are themselves identical. Thus, the Board of Appeal was right to decide that a likelihood of confusion exists between the earlier Portuguese mark, registered for ‘footwear’ in Class 25, and the Community trade mark which the applicant seeks to register both in respect of ‘clothing’ and ‘headgear’ in Class 25 and also in respect of the goods in Class 18 listed in the last sentence of paragraph 9 above.

Lees het arrest hier.

IEF 8458

Verwijzen naar de afwijkende derde dimensie

Hoge Raad, 4 december 2009, conclusie A-G Verkade in nr. 08/03362, Kraft Jacobs Suchard SA tegen Mars Inc. (met dank aan Jurriaan Jansen, Freshfields Bruckhaus Deringer).

Merkenrecht. Vormmerk. Conclusie in zaak over het Driehoeksmerk van Kraft en de Toblerone merken van Kraft. Het Hof Den Haag oordeelde eerder dat het Driehoeksmerk van Kraft nietig moet worden verklaard en dat het WAVE product van Mars geen inbreuk maakt op diverse Toblerone merken van Kraft (Gerechtshof ’s-Gravenhage, 3 januari 2008, IEF 5332). De AG concludeert tot verwerping van het cassatieberoep van Kraft. De middelonderdelen falen allen, o.a.:

5.16. Middelonderdeel III. l klaagt dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat gegrondbevinding van het betoog van Kraft ertoe zou strekken 'dat de gelijkzijdige driehoek door Kraft wordt gemonopoliseerd voor chocoladeverpakkingen, hetgeen strijdt met het algemeen belang', nu bij het bepalen van de beschermingsomvang 'het algemeen belang' (bij vrijhouding of anderszins) niet mag worden meegewogen.

5.17. Hoewel aan de steller van het onderdeel kan worden toegegeven dat het Hof van Justitie van de EG (inmiddels) heeft geoordeeld dat, gegeven de geldigheid van een merk, het algemeen belang om epaalde tekens voor allen beschikbaar te houden, als zodanig geen beperking vormt op het uitsluitend merkrecht of, anders gezegd, beoordeling van merkinbreuk moet plaatsvinden zonder dat daarbij gewicht toekomt aan de vrijhoudingsbehoefte behalve voor zover art. 6 van de Merkenrichtlijn daartoe aanleiding geeft, baat dit het onderdeel niet.

M.i. is de door het middelonderdeel aangevallen deeloverweging ten overvloede gegeven en niet dragend voor 's hofs oordeel dat de WAVE-verpakking niet identiek is aan de merken van Kraft (waartoe het hof verwijst naar eerdere rechtsoverwegingen) en dat evenmin sprake is van overeenstemming (waartoe het hof wat betreft het reep- en staafmerk verwijst naar de afwijkende derde dimensie en wat betreft de 'Abschnitt' naar de afwijkende piramidevorm en verdikte rand), zodat het beroep van Kraft op de artikelen 13A lid 1 sub b BMW (oud) / artikel 9 lid 1 sub b GMV en 13A lid 1 sub c BMW (oud)/artikel9 lid 1 sub c GMV strandt. Nu het onderdeel zich niet richt tegen deze (dragende) overwegingen stuit het hierop af.

Lees de conclusie hier.

IEF 8455

Tekens op en rond haar bedrijf

Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 10 december 2009, KG ZA 09-1525, Hyundai Motor Company & Greenib Car B.V. tegen Automobielbedrijf Van der Vliet Goes B.V.

Merkenrecht. Dealerjurisprudentie. Zonder advocaat verschenen voormalig dealer en reparateur voert geen merkenrechtelijk verweer en ziet merkenrechtelijk inbreukvorderingen m.b.t. gebruik Hyundai-merk op gevel en op internet toegewezen. Gedaagde heeft naar mening van de voorzieningenrechter wel belang bij het enkele houderschap van de domeinnaam hyundaivdvliet.nl.

4.4. Van der Vliet heeft tegen de vordering sub 1 gegrond op merkenrecht geen verweer gevoerd. Bij die stand van zaken zal deze worden toegewezen op de wijze zoals hieronder verwoord.

4.6. Ter verduidelijking en ter voorkoming van executiegeschillen wijst de voorzieningenrechter erop dat toewijzing van deze vordering betekent dat Van der Vliet er zorg voor dient te dragen dat van het internet, met name onder de domeinnaam autovdvliet.nl en onder de domeinnaam autozeeland.nl, de pagina die de onderneming van Van der Vliet betreft, alle HYUNDAI tekens dienen te worden verwijderd voor zover daardoor de indruk wordt gewekt dat Van der Vliet nog steeds deel uitmaakt van het Hyundai-distributienetwerk of een speciale commerciële band onderhoudt met Hyundai Motor Company en/of Greenib Car. Voorts dient Van der Vliet alle HYUNDAI tekens op en rond haar bedrijf te verwijderen.

4.7. Met betrekking tot de domeinnaam hyundaivdvliet.nl heeft Hyundai niet meer gesteld dan dat Van der Vliet daarvan houdster is. De domeinnaam wordt niet gebruikt, althans verwijst niet naar Auto van der Vliet.

4.8. Het houdster zijn van een domeinnaam waarvan een merk van een derde deel uitmaakt, is niet zonder meer onrechtmatig. Omtrent het gebruik van de domeinnaam door Van der Vliet, eventueel een dreigend gebruik, heeft Hyundai niets gesteld. Hoewel een rechtmatig gebruik van de domeinnaam onder de huidige omstandigheden niet goed voorstelbaar is, heeft Van der Vliet wel belang bij het enkele houdersschap, bijvoorbeeld om te voorkomen dat een ander er mee aan de haal gaat of voor het geval zij opnieuw tot een samenwerking met Hyundai zou komen. Het gevorderde sub 2 zal daarom worden afgewezen.

Lees het vonnis hier.

IEF 8454

Onvoldoende uitvoering gegeven aan het vonnis

Vzr. Rechtbank Utrecht, 11 december 2009, KG ZA 09-1119, Romex AG c.s. tegen ROM-X Benelux BVBA (met dank aan Roeland Donker, Allen & Overy).

Merkenrecht. Vervolg op: Vzr. Rechtbank Utrecht, 11 september 2009, IEF 8181, waarin,  kort gezegd, is geoordeeld dat Romex Duitsland rechthebbende is van het merk Romex en dat Rom-x, nu de distributierelatie met Romex Duitsland is beëindigd, ieder gebruik van het merk ROMEX en de naam ROMEX BENELUX dient te staken en gestaakt te houden. Tussen partijen is nu in geschil of het gebruik van het teken ROM-X in de naam Rom-x Benelux in strijd is met dit vonnis.  De rechtbank concludeert dat dat inderdaad zo is en wijst de vorderingen toe. Verbod en rectificatie. Rechtsmacht baseert de voorzieningenrechter o.a. (vereinbarung) op art 31 EEX-Vo.

Voortdurende inbreuk: 4.7. De voorzieningenrechter is met Romex van oordeel dat de visuele en auditieve gelijkenis van de tekens ROM-X en ROMEX zodanig is dat Rom-x in redelijkheid niet geacht kan worden te zijn opgehouden met het gebruik van het merk ROMEX en de naam ROMEX BENELUX. Het enkel veranderen van de letter e in een gedachtenstreepje (op de productverpakking van de voegmortel met behulp van typex uitgevoerd) is hiervoor onvoldoende. Bij de Engelse uitspraak van Rom-x is het verschil in het geheel niet auditief waarneembaar. Romex heeft onweersproken gesteld dat het gebruik van de Engelse taal niet ongebruikelijk is in een internationale markt als de voegmortel markt. Met de wijziging van Romex in Rom-x heeft Rom-ex aldus onvoldoende uitvoering gegeven aan het vonnis van 1 l september 2009.

Rechtsmacht: 4.2. (…) Voor zover Romex haar vorderingen baseert op de Vereinbarung komt de Nederlandse rechter op grond van artikel 3 1 EEX-Vo rechtsmacht toe. Artikel 3 1 EEX-Vo verleent immers de rechterlijke autoriteiten van een lidstaat de bevoegdheid om voorlopige of bewarende maatregelen te nemen overeenkomstig de wetgeving van deze geadieerde rechter, zelfs indien een gerecht van een andere lidstaat krachtens de EEX-Vo bevoegd is van het bodemgeschil kennis te nemen. De omstandigheid dat partijen in artikel 7 van de Vereinbarung (zie 2.2.) een Duits gerecht bevoegd hebben verklaard, doet hieraan niet af. De betreffende bepaling is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter zodanig algemeen geformuleerd dat de forumkeuze geacht wordt alleen betrekking te hebben op een bodemgeschil, zodat de rechters van alle overige lidstaten bevoegd blijven om overeenkomstig hun wetgeving voorlopige of bewarende maatregelen te nemen.

Lees het vonnis hier.

IEF 8447

Adidas /Marca (HR)

Hoge Raad, 11 december 2009, LJN: BK0674, Adidas AG c.s. tegen Marca Mode, C&A Nederland, H&M Hennes & Mauritz Netherlands B.V. & Vendex Kbb Nederland B.V..

Merkenrecht. Beschermingsomvangmerk. Freihaltebedürfnis? 2:3-strepenzaak. Vervolg op HR 16 februari 2007, NJ 2007, 117 (IEF 3498) Beantwoording vragen van uitleg door HvJ bij arrest van 10 april 2008, IER 2008, 53 (IEF 5955). Ingevolge de Eerste Richtlijn (89/104/EEG) kan bij de bepaling van de omvang van het uitsluitende recht van de houder van een merk geen rekening worden gehouden met de vrijhoudingsbehoefte, behoudens voor zover de beperking van art. 6 lid 1, sub b van de richtlijn (kenmerken/bestemming van de waar) aan de orde is. Onjuist is dat ook bij de beoordeling van de beschermingsomvang van een merk een aan het algemeen belang ontleende behoefte bestaat om te waarborgen dat die beschikbaar blijft voor algemeen gebruik. Verwarringsgevaar. Inbreukgrond van art. 13A lid 1, aanhef en onder c, (oud) BMW.

3.2.1 Uit de beslissing van het HvJEG volgt dat onjuist is de - in rov. 4.17 van het eindarrest neergelegde - opvatting (a) dat ook bij de beoordeling van de beschermingsomvang van een merk een aan het algemeen belang ontleende - en in art. 3 lid 1 van de Richtlijn, verankerde - behoefte bestaat om voor bepaalde tekens te waarborgen dat die beschikbaar blijven voor algemeen gebruik, en (b) dat het gebruik van dergelijke tekens op die grond niet omwille van de bescherming van een merk waarmee die tekens mogelijk overeenstemmen, aan die beschikbaarheid mag worden onttrokken, en dat zulks ook geldt wanneer het desbetreffende merk zelf van oorsprong een dergelijk teken is dat door inburgering de voor een merk vereiste mate van onderscheidend vermogen heeft gekregen. Dat, naar het HvJEG besliste, anders geldt, voor zover de gebruiker van een dergelijk teken zich op art. 6 lid 1, aanhef en onder b, Richtlijn beroept, is, naar het HvJEG ook heeft onderkend, voor de onderhavige zaak niet van belang, nu zich dat geval niet voordoet.

Lees het arrest hier.

IEF 8446

Behoefte aan compatibiliteit en uitwisselbaarheid

Attema P25Vzr. Rechtbank Utrecht, 13 november 2009, KG ZA 09-932, B.V. Kunststoffenindustrie Attema tegen OBO Betterman B.V. (met dank aan Sjors Pranger, Hekkelman Advocaten),

Slaafse nabootsing. Standaardisatiewens. Merkenrecht. Vorderingen afgewezen. “Voldoende aannemelijk wordt dan ook geacht dat bij een aanmerkelijk deel van het in aanmerking komend publiek behoefte bestaat aan compatibiliteit en uitwisselbaarheid met het reeds bestaande plattebuissvsteem, en voorts dat de OBO Bettermann verweten nabootsing van de afwerking en maatvoering juist die compatibiliteit en uitwisselbaarheid mogelijk maakt.” Merkteken O25 maakt geen inbreuk op woordmerk P25.

Slaafse nabootsing: 4.8. Het is voldoende aannemelijk dat het P25 installatiekanaal met de daarbij behorende onderdelen van Attema een eigen positie op de Nederlandse markt inneemt en enig onderscheidend vermogen heeft. (…)

4.9. Tussen partijen is niet in geschil dat het door OB0 Bettermann aangeboden installatiekanaal nagenoeg identiek is aan het P25 installatiekanaal van Attema. Het enige zichtbare verschil is dat in de binnenzijde van het P25 installatiekanaal van Attema "Attema" staat en dat in de binnenzijde van het door OBO Bettermann aangeboden installatiekanaal "OBO" staat. De totaalindruk van de beide producten is dezelfde, zodat voldoende aannemelijk is dat er sprake is van nabootsing. (…)

4.10. OB0 Bettermann heeft zich in dit verband beroepen op het arrest van de Hoge Raad van 12 juni 1970 (NJ 1970,434), waarin is bepaald dat nabootsing van een product van een ander, voor zover nodig om tegemoet te komen aan bij een deel van de afnemers bestaande wensen ten aanzien van uiterlijk of eigenschappen van een product - daaronder begrepen de wensen die verband houden met de behoefte aan standaardisatie - op zichzelf niet onrechtmatig is jegens de fabrikant van het nagebootste product, ook al zou die nabootsing verwarring over de herkomst van het product kunnen wekken. 

OBO Bettermann heeft in dat verband gesteld dat er onder de installateurs die met installatiekanalen werken grote behoefte is aan standaardisatie in die zin, dat er behoefte is aan installatiekanalen die kunnen worden aangesloten op de voor de het P25 installatiekanaal passende 'tules' bij contactdozen en op de door Attema aangeboden hoekstukken, van een andere fabrikant, naar de voorzieningenrechter aanneemt tegen een lagere prijs. 

Dat die behoefte bestaat, is door Attema naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet voldoende gemotiveerd weersproken. Attema heeft de behoefte aan standaardisatie weliswaar betwist, maar zij heeft zelf in haar stellingen juist de uitwisselbaarheid van de beide installatiekanalen en het feit dat de onderdelen van haar plattebuissysteem nu op een goedkoper, vrijwel identiek installatiekanaal kunnen worden aangesloten benadrukt, zij het ter onderbouwing van het door haar gestelde onrechtmatige handelen. Mede gelet op hetgeen Attema over haar marktpositie en de bekendheid van het plattebuissysteem heeft aangevoerd, kan aangenomen worden dat een deel van de potentiële afnemers van installatiekanalen beschikt over bepaalde onderdelen van het plattebuissysteem van Attema en zich bij de aankoop mede daardoor laat leiden. 

Voldoende aannemelijk wordt dan ook geacht dat bij een aanmerkelijk deel van het in aanmerking komend publiek behoefte bestaat aan compatibiliteit en uitwisselbaarheid met het reeds bestaande plattebuissvsteem, en voorts dat de OBO Bettermann verweten nabootsing van de afwerking en maatvoering juist die compatibiliteit en uitwisselbaarheid mogelijk maakt. Dat betekent dat voorshands moet worden geoordeeld dat, ook al zou de gelijkheid van de beide producten tot verwarring kunnen leiden, geen sprake is van onrechtmatig handelen door OBO Bettermann jegens Attema door de nabootsing van het P25 installatiekanaal. Ook de daarop gestoelde vorderingen zullen daarom worden afgewezen.

Merkenrecht: 4.3. Attema is houdster van het woordmerk "P25". Dit merk is ter onderscheiding van het door haar aangeboden installatiekanaal gedeponeerd. Vaststaat dat OBO Bettermann zowel onder de benaming (het teken) "WDK 025" als onder de benaming (het teken) "025" haar installatiekanaal in Nederland op de markt aanbiedt. Zij gebruikt deze tekens dus in het economisch verkeer voor dezelfde waren, en zelfs voor hetzelfde product, als waarvoor Attema haar woordmerk deponeerde. Het teken dat OBO Bettermann daarbij gebruikt - nu uitgaande van 025 - vertoont overeenkomsten met het merk van Attema in die zin, dat het ook bestaat uit een letter gevolgd door het getal 25. Daarmee is echter naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake van een zodanige gelijkenis dat het publiek een verband kan leggen tussen het merk en het teken. 

Het relevante publiek bestaat, gelet op hetgeen partijen daarover hebben aangevoerd, hoofdzakelijk uit in Nederland werkzame professionele installateurs. Dat onder dat publiek verwarring te duchten is over de herkomst van de installatiekanalen die OB0 Bettermann onder de naam 025 op de markt brengt in die zin, dat de indruk kan ontstaan dat ook de 025 installatiekanalen door Attema zijn geproduceerd en/of dat de 025 installatiekanalen behoren tot het totale systeem van Attema, waarvoor een keurmerk is afgegeven, is niet voldoende aannemelijk geworden. Eventuele verwarring wordt naar het oordeel van de voorzieningenrechter voorkomen doordat in de installatiekanalen van OBO Bettermann "OBO is afgedrukt, terwijl in de P25 installatiekanalen van Attema "Attema" staat. 

Dat installateurs bij hun bestellingen en inkoop desalniettemin vanwege de voor de benaming gebruikte combinatie van een letter gevolgd door het getal 25, kunnen denken dat de installatiekanalen 025 afkomstig zijn van Attema en/of behoren tot het plattebuissysteem van Attema is niet voldoende aannemelijk. Daarbij is van belang dat de bewuste installatiekanalen 25 mm breed zijn en het niet ongebruikelijk is om technische onderdelen aan te duiden met - onder meer - een verwijzing naar de maat daarvan. 

4.4 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat Attema niet wordt gevolgd in haar stelling dat OBO Bettermann door het gebruik van het teken 025 inbreuk maakt op de rechten die zij houdt voor het merk P25, en dat haar vorderingen voor zover die daarop gebaseerd zijn niet kunnen worden toegewezen. 

Lees het vonnis hier.

IEF 8444

Samenloop vervallenverklaring en oppositieprocedure

GVEA, 10 december 2009, zaak T-27/09, Stella Kunststofftechnik GmbH tegen OHIM / Stella Pack sp

Gemeenschapsmerk. Vervallenverklaring Gemeenschapswoordmerk STELLA. Samenloop met eerder ingeleide, op dit merk gebaseerde oppositieprocedure leidt niet tot niet-ontvankelijkheid.

37. Gelet op die overwegingen heeft de kamer van beroep in punt 14 van de bestreden beslissing terecht geoordeeld dat de mogelijkheid die eenieder wordt geboden om een vordering tot vervallenverklaring in te stellen op grond dat een merk niet is gebruikt, volledig los stond van eventuele parallelle oppositieprocedures waarin het in de vordering tot vervallenverklaring aan de orde zijnde gemeenschapsmerk zou zijn betrokken. Verzoeksters betoog dat de vordering tot vervallenverklaring van een merk niet-ontvankelijk is wanneer daaraan voorafgaand een oppositieprocedure op basis van dit merk is ingeleid die bij de indiening van deze vordering nog steeds loopt, moet dus worden afgewezen.

Lees het arrest hier

IEF 8443

Superhuid

GvEA, 9 December 2009, T-486/08, Liz Earle Beauty Co. Ltd tegen OHIM.

Gemeenschapsmerk. Gedeeltelijke weigering registratie Gemeenschapswoordmerk SUPERSKIN. Niet beschrijvend voor alle cosmeticaproducten. 

37. (…)  The sign at issue will immediately be perceived by the relevant public, without further thought, as designating goods and services which have as their intended purpose high-quality skin, that is to say, beautiful and/or healthy skin.

44. Accordingly, as regards perfumes, nail and hair care preparations, deodorants, dentifrice, hair colouring preparations, hairspray, eyecare preparations, nail varnish, nail varnish remover, artificial nails, hygienic care and cosmetic treatments for the hair, the descriptiveness of the mark applied for is not sufficiently pronounced for the relevant public to perceive immediately, without further thought, a description of the category of goods and services concerned or one of their characteristics. However, as regards the other goods and services conceived, the Court finds that the mark applied for is descriptive for the purposes of Article 7(1)(c) of Regulation No 40/94.

Lees het arrest hier.

IEF 8442

Kindervitaminen

GvEA, 9 december 2009, zaak T-484/08, Longevity Health Products, Inc tegen OHIM / Merck KGaA

Gemeenschapsmerk. Oppositieprocedure tegen aanvraag Gemeenschapswoordemrk KIDS VITS o.g.v. oudere Gemeenschapswoordmerken VITS4KIDS (vitaminen). Oppositie toegewezen. Verwarringsgevaar.

38. Im vorliegenden Fall hat die Beschwerdekammer angesichts der Identität oder Ähnlichkeit der in Rede stehenden Waren und der großen Ähnlichkeit der betroffenen Marken in Randnr. 28 der angefochtenen Entscheidung zu Recht entschieden, dass die Gefahr von Verwechslungen der beiden Marken für die angesprochenen Verkehrskreise nicht ausgeschlossen werden könne.

Lees het arrest hier.

IEF 8441

De aanhouder wint (in eerste instantie)

Rechtbank Rotterdam, 9 december 2009, HA ZA 08-791, Minimax GmbH & Co tegen Ansul B.V. (met dank aan Gijsbert Brunt, Wenckebach Bax Brunt). 

Merkenrecht. Het merkenrechtelijk legendarische merk MINIMAX (zie, recentelijk, Hoge Raad, 10 juli 2009, 2009, IEF 8057) wordt in nieuwe procedure alsnog vervallen verklaard. Nieuwe NEN-norm is geen geldige reden voor niet-gebruik. Stelselmatige en bewuste misleiding door Ansul: (herhalings)merkdepot te kwader trouw verricht.109h proceskosten: €30.000,-

5.6. Er kan van worden uitgegaan dat Ansul na (november) 1988 geen nieuwe draagbare brandblussers met het merk op de markt heeft gebracht. In dit geding staat niet vast in hoeverre Ansul voordien dergelijke brandblussers op de markt had gebracht die waren geproduceerd in de periode van 1 januari 1978 tot (november) 1988.

Geen normaal merkgebruik: 5.7. Aangenomen dat de vaststelling van hof Amsterdam juist is, zou volgens de overgangsregeling in de periode 2003 tot en met 2006 nog onderhoud hebben kunnen worden verricht aan draagbare brandblussers met het merk die waren geproduceerd in de jaren 1984 - 1986 en die toen ook op de markt waren gebracht. Minimax heeft echter gemotiveerd bestreden dat dergelijk onderhoud in de periode 2003/2006 is verricht. Zij verwees daarbij onder meer herhaaldelijk naar een passage in de pleitnota van Minimax's raadsman van 1 november 2006 (procedure Ajax-Ansul), waarin wordt gesteld dat "de Minimax-toestellen tot en met 2002 in de markt [zijn] aangetroffen (zij het natuurlijk in steeds mindere mate)". (…)  Dat betekent dat ervan wordt uitgegaan dat in de periode 2003 tot en met 2007geen normaal merkgebruik heeft plaatsgevonden door onderhoud aan draagbare blustoestellen met het merk.

Geen geldige reden: 5.8. Ansul heeft subsidiair naar voren gebracht dat zij voor het niet-gebruik van het merk voor het plegen van onderhoud aan draagbare blustoestellen een geldige reden had, te weten de invoering van de nieuwe (overheids)norm NEN 2559, die vanaf 1 januari 2004 verhinderde dat onderhoud werd verricht aan draagbare blustoestellen die ouder waren dan 20 jaar. Omdat Ansul al lang (na 1986) geen draagbare blustoestellen onder het merk meer produceerde, kon Ansul na 1 januari 2007 haar merk niet meer gebruiken door het verrichten van onderhoud van die toestellen.

5.9. De rechtbank verwerpt dit verweer. Allereerst kan worden opgemerkt dat de nieuwe NEN-norm merkgebruik voor oude draagbare blustoestellen door het verrichten van onderhoud niet (meteen) onmogelijk maakte: er was immers een overgangsregeling die dat onderhoud aan oude blustoestellen nog enige tijd toestond. Ansul heeft ook gesteld dat zij van die mogelijkheid gebruik heeft gemaakt en tot in 2006 nog blustoestellen uit 1986 onderhield. Zoals hiervoor is overwogen, moet evenwel ervan worden uitgegaan dat in de overgangsperiode - die deels samenviel mat het in deze procedure centraal staande tijdvak 200312007 - geen normaal merkgebruik door onderhoud van draagbare blustoestellen heeft plaatsgevonden. (…)  en heeft Ansul ervan afgezien een nieuwe typegoedkeuring aan te vragen doch heeft zij besloten haar draagbare blustoestellen met een andere typegoedkeuring te gaan produceren en op de markt te gaan brengen onder het merk "Ansul". Aan de oudere blustoestellen onder het merk MINIMAX kon nog wel onderhoud worden gepleegd, maar kennelijk - zie het citaat uit de pleitnota onder 5.7 - was dit in 2002 een aflopende zaak. Het niet-gebruiken van het merk voor onderhoud van draagbare blustoestellen is aldus terug te voeren op de eigen ondernemersbeslissingen van Ansul omstreeks 1986. Daarmee is er geen sprake van een geldige reden als bedoeld in art. 2.26 lid 2 aanhef en onder a BVIE.

(…) 5.14. Op de juistbedoelde prijslijsten komt een schuimwagen (Minimax) AW-130 niet voor, alleen een schuimwagen 45 ltr. RVS, zonder merkaanduiding. Mede gelet op de door Minimax voor het pleidooi (als productie 34d) overgelegde foto en de factuur aan Total d.d. 14 mei 2003 (Ansul producties 13a en 19a) neemt de rechtbank aan dat Ansul de schuimwagen met het typenummer AW-130 heeft geleverd onder het merk "Ansul". Ook de bewering van Ansul dat de schuimwagen AW-130 onder het merk MINIMAX werd verkocht (in 2003 en 2004) is derhalve onwaar.

Stelselmatige bewuste misleiding / kwade trouw: 5.16. De rechtbank acht de stelselmatige bewuste misleiding door Ansul in deze procedure buitengewoon ernstig en in flagrante strijd met art. 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Gelet hierop neemt de rechtbank aan dat Ansul in de jaren 2003 tot en met 2007 geen normaal gebruik heeft gemaakt van het merk voor de verkoop of het onderhoud van verrijdbare blustoestellen, ook niet voor de Minimax 3050. Tevens wordt aan de handelwijze van Ansul de gevolgtrekking verbonden dat haar (herha1ings)merkdepot van 24 juli 2003 te kwader trouw is verricht (art. 2.4 aanhef en onder f BVIE), namelijk niet met de intentie om het merk normaal te gebruiken doch uitsluitend om te verhinderen dat Minimax - die het merk buiten de Benelux rechtmatig voert - dit ook in de Benelux gaat gebruiken. Dit merkdepot behoort daarom nietig te worden verklaard.

Lees het vonnis hier.