Alle rechtspraak  

IEF 8414

Cijfers

GvEA, 19 november 2009, Agencja Wydawnicza Technopol tegen OHIM, zaken T-200/07 tot T-202/07  (woordmerken 222, 333 en 555), T-425/07 & T-426/07 (beeldmerken 100 en 300), T-298/06 (woordmerk 100),  T-64/07 tot T-66/07 (woordmerken 350, 250 en 150)

Gemeenschapsmerk. Weigering registratie diverse voornamelijk uit een cijfer bestaande woord- en beeldmerken Beschrijvend. Zaken T-425/07 e.v. betreffen een ‘verklaring over omvang van bescherming’:

13. Uit de bewoordingen van artikel 4 van verordening nr. 40/94 blijkt duidelijk dat cijfers als gemeenschapsmerken kunnen worden ingeschreven.

(…)

25. In casu verwijzen de cijfers 100 en 300 naar hoeveelheden en zij zullen onmiddellijk en zonder verder nadenken door de gemiddelde consument worden opgevat als een beschrijving van de kenmerken van de betrokken waren, in het bijzonder het aantal affiches in de verkoopspakketten, het aantal pagina’s van de publicaties of het aantal stukjes van de puzzels en raadsels – dat de moeilijkheidsgraad ervan bepaalt –, kenmerken die wezenlijk zijn voor de aankoopbeslissing. Het relevante publiek zal deze cijferelementen derhalve opvatten als informatie over de aangeduide waren en niet als een aanduiding van de herkomst van de betrokken waren.

26. Aan deze conclusie kan niet worden afgedaan door de argumenten die verzoekster ontleent aan de rechtspraak van het Hof inzake de beoordeling van het onderscheidend vermogen van samengestelde tekens. In casu gaat het immers niet om de beoordeling van het onderscheidend vermogen van merken die bestaan uit elementen die, afzonderlijk beschouwd, geen onderscheidend vermogen hebben. Het gaat om de beoordeling van het onderscheidend vermogen van dergelijke elementen ten einde te vermijden dat het aan de merken verbonden uitsluitende recht ten onrechte wordt uitgebreid tot die elementen. Derhalve moet de beoordeling van het onderscheidend vermogen van de bestanddelen van de aangevraagde merken in het kader van artikel 38, lid 2, van verordening nr. 40/94 niet berusten op de door deze merken opgeroepen totaalindruk, maar op de bestanddelen van deze merken.

27. In de tweede plaats heeft de kamer van beroep met betrekking tot het bestaan van twijfel over de omvang van bescherming in punt 19 van de bestreden beslissingen gesteld dat het niet mogelijk was om vast te stellen welk element van de aangevraagde merken het onderscheidend vermogen van deze merken bepaalde, zodat twijfel kon rijzen over de omvang van de verleende bescherming. In casu zijn immers de beeldelementen van de aangevraagde merken, te weten de kleuren, de kaders, de linten en de gebruikte typografie, te banaal om bij de perceptie van de consument de overhand te hebben. Daarentegen zijn de cijfers als enige woordelementen in staat om meer de aandacht van de betrokken consument te trekken en nemen aldus een dominante plaats in in de door de aangevraagde merken opgeroepen totaalindruk.

28. Indien geen enkele voorwaarde wordt verbonden aan de inschrijving van de aangevraagde merken, zou derhalve de indruk kunnen ontstaan dat de uitsluitende rechten ook betrekking hebben op de elementen „100” en „300”, zodat deze niet kunnen worden gebruikt in andere merken. Bijgevolg heeft de kamer van beroep op goede gronden geoordeeld dat de opneming van deze tekens in de aangevraagde merken twijfel kon doen rijzen over de omvang van de aan de merken verleende bescherming.

29. Verzoekster heeft evenwel bij brieven van 15 juni 2007 geweigerd te verklaren dat zij geen beroep zou doen op een uitsluitend recht op deze bestanddelen, op grond dat de cijfers 100 en 300 konden worden ingeschreven. Bovendien werden deze brieven ontvangen buiten de door de voorzitter van de kamer van beroep gestelde termijn van twee maanden, zonder dat verzoekster heeft kunnen aantonen dat haar een aanvullende termijn was verleend, ondanks haar bewering ter terechtzitting. Aangezien verzoekster de verklaringen als bedoeld in artikel 38, lid 2, van verordening nr. 40/94 en regel 11, lid 2, van verordening nr. 2868/95 niet heeft overgelegd, heeft de kamer van beroep de inschrijving van de aangevraagde merken terecht geweigerd overeenkomstig regel 11, lid 3, van verordening nr. 2868/95.

Lees de arresten T-200/07 tot T-202/07 hier, T-425/07 & T-426/07 hier, T-298/06 hier en T-64/07 tot T-66/07 hier.

IEF 8413

Helder

GvEA, 19 November 2009, zaak T-399/08, Clearwire Corp. tegen OHIM

Gemeenschapsmerk. Weigering inschrijving IR woordmerk CLEARWIFI. Beschrijvend.

50. Accordingly, the Board of Appeal was right to find that the mark CLEARWIFI is likely to be perceived by the relevant public as an indication of the quality and purpose of the services in question.

Lees het arrest hier

IEF 8361

Kan niet serieel worden overtreden

Vzr. Rechtbank Dordrecht, 19 november 2009, LJN: BK3695, Eiser hodn. Bandenservice Numansdorp tegen Gedaagde hodn. [X] Bandenservice,

Handelsnaamrecht. Merkenrecht. Executiegeschil over dwangsommen (zie: IEF 6592). Gegeven bevel kan niet serieel worden overtreden, zodat eenmaal een dwangsom wordt verbeurd ongeacht het aantal wijzen waarop het bevel wordt overtreden. Aannemelijk dat bevel, gelet op doel en strekking daarvan, is overtreden.

Uit het bevel om “elk gebruik” te staken volgt dat ook met een overtreding van het bevel waarvan de ernst en omvang gering is dwangsommen worden verbeurd. Niet aannemelijk dat de overtreding het gevolg is van (gedeeltelijke of tijdelijke) onmogelijkheid om het bevel na te komen. Evenmin aannemelijk dat sprake is van rechtsverwerking. Geen bevoegdheid om dwangsombepaling te wijzigen.  

4.2.  Uit (…) het vonnis volgt dat het doel en de strekking van het (…) bevel de beëindiging betreft van (i) het gevaar dat het publiek door het gebruik van de handelsnaam “[Y] Bandenservice” (hierna ook de verboden handelsnaam) de ondernemingen van partijen met elkaar verwart (ii) inbreuk op het merkrecht van [gedaagde] en (iii) het onrechtmatig handelen van [eiser] jegens [gedaagde], daaruit bestaande dat hij zich een aanzienlijk bedrag voor onder meer achtergelaten goodwill heeft laten betalen en daarna een eigen bedrijf heeft opgericht met als handelsnaam de oude handelsnaam van het andere bedrijf en het dan in reclamemededelingen aan het publiek doen voorkomen alsof dit nieuwe bedrijf het oude bedrijf is, maar dan verhuisd. Uit het bevel om “elk gebruik” te staken volgt dat ook met een overtreding van het bevel waarvan de ernst en omvang gering is dwangsommen worden verbeurd. Het bevel is gericht tot [eiser], zodat het gebruik van de verboden handelsnaam door derden in beginsel niet daaronder valt. Dit kan anders zijn indien het gebruik door derden in opdracht of met toestemming van [eiser] plaatsvindt.

4.3.  Een verbod om elk gebruik te staken kan op elk moment maar één keer worden overtreden. De stelling van [eiser] dat het onder 5.1 geformuleerde bevel niet serieel kan worden overtreden, zodat er ongeacht het aantal wijzen waarop de verboden handelsnaam wordt gebruikt maar eenmaal een dwangsom wordt verbeurd, is derhalve juist. Hieraan doet niet af dat de dwangsom is opgelegd voor “elke overtreding” omdat de dwangsom geldt voor meerdere bevelen, namelijk “de onder r.o. 5.1 tot en met r.o. 5.4 geformuleerde bevelen”. Ook kan het van belang zijn indien na een periode van staking [eiser] opnieuw de verboden handelsnaam of de in het vonnis omschreven logo gebruikt, maar dat is niet aan de orde.

(…)

4.8.  De door [eiser] aangevoerde omstandigheid dat de vermeldingen op de bandenwebsites geen prominente plaats in zijn gedachten hadden, kan niet als excuus worden aanvaard nu [eiser], afgaande op zijn stelling dat hij de beheerders van de bandenwebsites op 21 augustus 2008 per e-mail heeft aangeschreven, er zich van bewust is geweest dat het gebruik van de verboden handelsnaam op die websites gestaakt diende te worden. Van [eiser] mag dan ook in redelijkheid worden verwacht dat hij daartoe adequate stappen onderneemt. Daarvoor was niet noodzakelijk dat, zoals [eiser] impliceert, eerst een nieuwe naam voor de onderneming van [eiser] werd bedacht en door [gedaagde] werd goedgekeurd. Dat is een keuze van [eiser] die voor zijn rekening en risico komt.

4.9.  (…) De afhankelijkheid van derden, waarop [eiser] zich beroept, doet er niet aan af dat in redelijkheid van hem meer inspanningen en zorgvuldigheid mocht worden verwacht (…) Dat [eiser] een en ander, zoals hij stelt, vanwege de hectiek in de bewuste periode heeft nagelaten, is voor zijn rekening en risico.

(…)

4.11.  Uit het voorafgaande volgt dat [eiser] voor de onder 4.6 bedoelde overtreding van het in het vonnis onder 5.1 gegeven bevel een bedrag van € 39.000 aan dwangsommen heeft verbeurd. Aangezien de overige door [gedaagde] gestelde overtredingen binnen de periode van 23 augustus 2008 tot en met 25 september 2008 vallen, behoeven deze geen bespreking omdat – gelet op hetgeen onder 4.3 is overwogen – daarmee geen hoger bedrag aan dwangsommen kan zijn verbeurd.

Lees het vonnis hier.

IEF 8354

Een gegeerd resultaat

Hof van Cassatie van België, 22 oktober 2009, nr. C.08.0411.N, Benelux-organisatie voor de Intellectuele Eigendom tegen Janssen Pharmaceutica.

Merkenrecht. Cassatie in merkweigeringszaak. BBIE weigert inschrijving van het merk Summer Skin, in hoger beroep wordt die weigering ongedaan gemaakt (IEF 6079), maar in cassatie oordeelt het Hof dat de aanvankelijke weigering toch terecht was.

5. De appelrechters stellen vast dat de woordcombinatie Summer Skin kan worden "ervaren als de uitdrukking van een resultaat" dat wordt bereikt door het gebruik van de producten die onder het teken worden aangeboden en dat de combinatie van de twee termen als zodanig geen bepaalde betekenis heeft, maar daarentegen wel verwijst naar "een gegeerd resultaat" na gebruik van de producten. Aldus stellen zij vast dat de woordcombinatie Summer Skin in minstens één van de potentiële betekenissen een kenmerk van de betrokken waren of diensten aanduidt.

6. De appelrechters konden uit deze gegevens niet afleiden, zonder miskenning van de artikelen 2.1 1. l .b en c BVIE, dat "geen van de absolute weigeringsgronden uit artikel 2.1 1. l .b en c BVIE aan de registratie van het teken in de weg staan".

Lees het arrest hier.

IEF 8411

Vooruitdenken

GvEA, 17 November 2009, zaak T-473/08, Apollo Group, Inc. tegen OHIM

Gemeenschapsmerk. Weigering registratie Woordmerk THINKING AHEAD. Geen onderscheidend vermogen.

27. However, signs which do not enable the public concerned to repeat a purchasing experience, if it was positive, or to avoid it, if it was negative, when making a later purchase of the goods or services in question, are devoid of any distinctive character for the purposes of Article 7(1)(b). Such is the case, in particular, of signs which are commonly used for the marketing of the goods or services concerned. Those signs are deemed incapable of performing the essential function of a mark, that is to say, identification of the origin of the product or service in question (see, to that effect, judgment of 12 March 2008 in Case T‑341/06 Compagnie générale de diététique v OHIM (GARUM), not published in the ECR, paragraph 29, and the case-law there cited).

(…)

34      Thus, in connection with educational and training services, the disputed word sign is necessarily regarded as a reminder to potential consumers of such services to enrol on courses, to take part in them and to study with the aim, inter alia, of improving their career opportunities or their social position. Contrary to the applicant’s submissions, the expression ‘thinking ahead’, because of its clear and specific meaning, namely, ‘thinking to the future’, when it is used in connection with those services, leads consumers to associate it with their personal future development, even though it is true that educational and training services are also intended to meet a current and immediate need.

(…)
 
37. It follows from the foregoing considerations that, from the point of view of the relevant public, the word sign THINKING AHEAD constitutes, because of its inherent meaning which evokes the future, a principally promotional message in relation to the services concerned in Class 41 of the Nice Agreement. It is therefore likely commonly to be used to market those services and is deemed incapable of performing the essential function of a mark, that is to say, that of identifying their origin (see the case-law cited in paragraph 27 above).

(…)

39. Accordingly, the Board of Appeal rightly concluded that that expression will be perceived by the relevant public primarily as a promotional slogan rather than as a trade mark.

Lees het arrest hier

IEF 8417

Ondanks het grote onderscheidend vermogen

GvEA, 12 november 2009, zaak T-438/07, Spa Monopole tegen OHIM / De Francesco Import GmbH

Gemeenschapsmerk. Oppositieprocedure tegen anvraag voor gemeenschapswoordmerk SpagO o.g.v. ouder nationaal woordmerk SPA. Oppositie afgewezen, geen verwarringsgevaar, geen afbreuk aan reputatie.

37. Bijgevolg heeft de kamer van beroep op goede gronden geoordeeld dat, ondanks het grote onderscheidend vermogen dat het oudere merk intussen heeft verkregen, de overeenstemmingen tussen de conflicterende tekens niet volstonden voor de vaststelling van een verband tussen het aangevraagde merk voor alcoholhoudende dranken enerzijds en het oudere merk voor minerale wateren anderzijds.

38. Aangezien niet is voldaan aan een van de drie cumulatieve toepassingsvoorwaarden van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 40/94, is het niet nodig te onderzoeken of sprake is van een voordeel of afbreuk als bedoeld in de derde voorwaarde van deze bepaling.

Lees het arrest hier.

IEF 8420

Perceiving a word sign

GvEA, 11 November 2009, zaak T-277/08, Bayer Healthcare LLC tegen OHIM / Uriach-Aquilea OTC

Gemeenschapsmerk. Oppositieprocedure tegen aanvraag Gemeenschapswoordmerk CITRACAL o.g.v. ouder national woordmerk CICATRAL (geneesmiddelen). Verwarringsgevaar. Oppositie toegewezen.

55. It is true that the average consumer, perceiving a word sign, will break it down into word elements which, for him, have a concrete meaning or which resemble words known to him (…) . However, that will not be so in the present case. The word elements ‘cica’ and ‘citra’ do not have any concrete meaning, any more than do the endings ‘tral’ and ‘cal’. The signs at issue are therefore not likely to be broken down by the public into word elements which have a concrete meaning or resemble words known to it and which, together, would form a coherent whole giving a meaning to each of the signs at issue or to one of them.

56. In view of the fact that the signs at issue have no conceptual content, their visual and phonetic similarities cannot be offset by the differences between them.

(…) 59. In the present case, since the goods at issue are similar and the signs at issue are very similar overall, it must be held that there is a likelihood of confusion.

Lees het arrest hier.

IEF 8419

Does not have any meaning

GvEA, 11 November 2009, T-162/08, Frag Comercio Internacional, SL tegen OHIM / Tinkerbell Modas LTDA

Gemeenschapsmerk. Oppositieprocedure tegen aanvraag Gemeenschapsbeeldmerk ‘GREEN by missako’o.g.v. oudere nationale en Gemeenschapsbeeldmerken  MI SA KO (kleding). Oppositie afgewezen. Geen gevaar voor verwarring.

50. In the fourth place, conceptually, the Court finds that the word ‘misako’ does not have any meaning in any of the languages of the European Union. In respect of the mark applied for, the English word ‘green’ denotes a colour but is also used in the field of ecology and golf. The word ‘by’ is commonly used in trade, particularly in the fashion industry, to indicate the origin of goods. Assuming that they are read as a whole, the words ‘green by missako’ will thus be understood as ‘green’ from ‘missako’. The Board of Appeal was therefore right in finding, in paragraph 29 of the contested decision, that no conceptual comparison could be made between the signs at issue.

51. It follows that the Board of Appeal did not err in holding that there was no similarity between the signs resulting from the overall impression conveyed by them, particularly on account of the near illegibility of ‘by missako’.

52. In those circumstances, the Court finds that, even though some of the goods covered by the marks at issue are identical or similar, the visual, phonetic and conceptual differences between the signs are sufficient grounds for finding that there is no likelihood of confusion in the perception on the part of the relevant public.

Lees het arrest hier

IEF 8418

Eine durchschnittliche Kennzeichnungskraft

GvEA, 11 november 2009,  zaak T-150/08, REWE-Zentral AG tegen OHIM / Aldi Einkauf GmbH & Co

Gemeenschapsmerk. Oppositieprocedure tegen aanvraag Gemeenschapswoordmerk CLINA o.g.v. ouder Gemeenschapswoordmerken CLINAIR (schoonmaakproducten). Oppositie toegewezen. Verwarringsgevaar.

67. Das Vorbringen der Klägerin, die ältere Marke habe geringe Kennzeichnungskraft und nicht, wie von der Beschwerdekammer angenommen, eine durchschnittliche Kennzeichnungskraft, ist als ins Leere gehend zurückzuweisen. Auch im Fall einer Marke mit nur geringer Kennzeichnungskraft kann nämlich insbesondere wegen einer Ähnlichkeit der Zeichen und der betreffenden Waren oder Dienstleistungen Verwechslungsgefahr bestehen. Das ist dann der Fall, wenn der Ähnlichkeitsgrad der mit den Marken gekennzeichneten Waren und der Ähnlichkeitsgrad der Marken zusammen betrachtet hoch genug sind, um das Vorliegen von Verwechslungsgefahr annehmen zu können (Urteil des Gerichts vom 15. März 2006, Athinaiki Oikogeniaki Artopoiia/HABM – Ferrero [FERRÓ], T-35/04, Slg. 2006, II-785, Randnr. 69).

68. Im vorliegenden Fall ergibt sich aus der obigen Prüfung, dass die fraglichen Waren identisch oder hochgradig ähnlich sind und die einander gegenüberstehenden Zeichen einen hohen Grad visueller und phonetischer Ähnlichkeit aufweisen, der nicht durch einen etwaigen begrifflichen Unterschied neutralisiert werden kann.

Lees het arrest hier.

IEF 8338

De Gark, een multifunctionele hark

Rechtbank Arnhem, 28 oktober 2009, LJN: BK2776, eiseres tegen gedaagde (Gark).

Stukgelopen relatie en samenwerking. Bij wie rusten de IE-rechten op de Gark, een multifunctionele hark? (Gesteld) heen en weer schuiven van IE-rechten leidt tot onduidelijkheid, maar niet tot schade, aangezien het gebruiksrecht niet is beknot door de handelingen van gedaagde.

Conventie: 4.3.  (...) Eerst indien de rechtbank van oordeel is dat gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld jegens eiseres, is de vraag bij wie de IE-rechten thans berusten relevant.

4.4.  Tussen partijen staat vast dat het weliswaar in eerste instantie de bedoeling was om de IE-rechten van gedaagde over te dragen aan Pondac, maar dat bij nader inzien is besloten dat de IE-rechten zouden worden ingebracht in Pisarla. Pondac zou vervolgens de IE-rechten exploiteren op basis van een licentie. Dit laatste is uitgevoerd, het eerste niet. Zoals ook al is vastgesteld door de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam in haar eindbeschikking van 9 augustus 2007, zijn de IE-rechten niet formeel overgedragen aan Pisarla. Pondac heeft echter wel de Gark geëxploiteerd, al dan niet op basis van een licentie van gedaagde. Pondac had dus slechts een gebruiksrecht. De overdracht van eiseres namens Pisarla op 28 juni 2006 had derhalve geen rechtsgevolg, ook als zou eiseres bevoegd zijn geweest om Pisarla te vertegenwoordigen. Pisarla was immers geen eigenaar van de IE-rechten.

4.5.  Gesteld noch gebleken is dat het gebruiksrecht van Pondac is beknot door de handelingen van gedaagde op 11 september 2007, daags voor het door eiseres aangevraagde faillissement van Pondac. Dit betekent dat niet kan worden worden aangenomen dat eiseres in haar hoedanigheid van aandeelhouder en/of schuldeiser van Pondac schade heeft geleden door die handelingen van gedaagde.

4.6.  Omdat Pisarla geen rechthebbende was op de IE-rechten, kan eiseres ook geen schadevergoeding vorderen in haar hoedanigheid van aandeelhouder en/of schuldeiser van Pisarla. Aan Pisarla is geen eigendoms- of gebruiksrecht ontnomen. Wellicht heeft Pisarla inkomsten gederfd doordat het voornemen om de IE-rechten bij haar in te brengen niet is uitgevoerd. Dit geeft eiseres in haar hoedanigheid van aandeelhouder evenwel geen rechtstreekse aanspraak op schadevergoeding jegens gedaagde gelet op de ABP/Poot jurisprudentie van de Hoge Raad, nog daargelaten of kan worden aangenomen dat gedaagde jegens Pisarla in verzuim was. eiseres heeft ook geen aanspraak op schadevergoeding in haar hoedanigheid van schuldeiser van Pisarla aangezien gesteld noch gebleken is dat zij vorderingen heeft op Pisarla die door Pisarla niet voldaan kunnen worden.

 (…)

Reconventie: 4.14.  De rechtbank is van oordeel dat [eiseres] niet bevoegd was Pisarla te vertegenwoordigen, althans daarvan is de rechtbank niet gebleken en [eiseres] heeft dat op zichzelf niet betwist. Nog afgezien van de vraag of deze overdracht als onrechtmatig kan worden beschouwd jegens [gedaagde], heeft [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende geconcretiseerd waar zijn nadeel uit bestaat. [gedaagde] heeft de IE-rechten weer aan zichzelf
overgedragen. Hoewel die rechtshandeling door de curator is vernietigd, blijkt uit de in het geding gebrachte stukken en dan met name uit het faillissementsverslag van de (opvolgend) curator van 20 maart 2009 dat de curator aan die vernietiging geen vervolg geeft en de kwestie heeft ‘weggeschikt’.

4.15.  De vorderingen van [gedaagde] op dit punt zullen dan ook worden afgewezen, nu [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende belang heeft daarbij.

Lees het vonnis hier.