Alle rechtspraak  

IEF 3738

Grijpers

grprs.gifRechtbank van Eerste aanleg van het Arrondissement Kortrijk, beschikking van 17 januari 2007, zaak nr. 06/1365/A(a4a). Demolition and Recycling Equipment B.V., tegen bvba CUB (met dank aan Wouter Pors  en Bruno Vandermeulen, Bird & Bird)

Belgische zaak over auteursrecht en modelrecht op grijper. De niet zichtbare technische bepaalde onderdelen leggen het af tegen de totaalindruk

Demolition vordert (onder meer) dat de rechter in kort geding vaststelt dat CUB inbreuk pleegt op de auteursrechten van Demolition met betrekking tot de “Grijper” waarvoor eveneens een internationaal model is geregistreerd.

Eiser Demolition produceert onder meer schroot-sorteergrijpers, waaronder de “Grijper”.CUB is actief in dezelfde branche en produceert een sloop- en sorteergrijper onder de naam “CUB Sloop-Sorteergrijper”. Demolition is van oordeel dat deze machines van CUB slaafse nabootsingen (zo te lezen in België eerder een overkoepelend begrip en niet een laatste vangnet zoals in Nederland)  betreffen van de Grijper.

De rechter is van oordeel dat de Grijper van Demolition een auteursrechtelijk beschermd werk is. Demolition heeft door middel van een oorspronkelijke combinatie van al dan niet originele elementen vorm gegeven aan de Grijper, die getuigt van een oorspronkelijkheid die het resultaat is van haar persoonlijke visie. Bovendien stelt de rechter vast dat het merendeel van de verschillen met de CUB-grijper niet zichtbaar zijn en enkel betrekking hebben op de technische werking, of louter technische details betreffen die nauwelijks waarneembaar zijn en geen invloed hebben op de algemene vormgeving van het werk.

Nu deze elementen zonder manipulaties van de grijper niet zichtbaar of moeilijk zichtbaar zijn, hebben ze volgens de rechter geen invloed op de algemene vormgeving en zijn derhalve niet relevant voor de inbreukvraag. De verschillen die wel zichtbaar zijn hebben ook geen invloed op de algemene indruk van de vormgeving.

De rechter is ten slotte van oordeel dat CUB duidelijk de bedoeling heeft gehad om de Grijper te imiteren en om de potentiële klant in verwarring te brengen. “Het algemene beeld dat de verweerster door middel van CUB-grijper gerealiseerd heeft, benadert dat van de Grijper op zeer gelijkende wijze, derwijze dat de verweerster inbreuk gepleegd heeft op de Auteurswet.”

Lees de beschikking hier.

IEF 3737

Verwatering of afbrokkeling

vps.gifGvEA, 22 maart 2007, zaak T-215/03, Sigla tegen OHIM / Elleni Holding.

Achterstallig onderhoud, het nog niet nader besproken VIPS-arrest van vorige week. Oppositiezaak over 8, lid 5 Gemeenschapsmerkenverordening. Bekend, maar niet prestigieus, nationaal merk, geen negatieve beïnvloeding, geen verwatering en geen reputatieschade.

Oppositie door Sigla op basis van het oudere Spaanse woordmerk VIPS, klasse 42, kort gezegd horecadiensten, tegen de gemeenschapswoordmerkaanvraag  VIPS, klassen 9, computers en software, 35, (software) advisering en 42, na beperking, diensten betreffende computerprogramma’s bestemd voor hoteldiensten, restaurants, cafés van Elleni Holding.

Het OHIM wijst de, in eerste instantie voor klasse 42 op grond van artikel 8, lid 5 (bekende merken)  toegewezen, oppositie in beroep af, omdat weliswaar was aangetoond dat het oudere merk in Spanje bekend was, maar niet was aangetoond om welke redenen het aangevraagde merk ongerechtvaardigd voordeel zou trekken uit of afbreuk zou doen aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het oudere merk.

De beoordeling door het Gerecht levert een mooie samenvatting op van de mogelijkheden en beperkingen  van artikel 8, lid 5, maar de bestreden beslissing wordt uiteindelijk vernietigd op processuele gronden, omdat de kamer van beroep onterecht geweigerd heeft ook de relatieve weigeringsgrond van artikel 8, lid 1, sub b, zelf te (her)onderzoeken. Bovendien is in de bestreden beslissing enkel de beslissing van de oppositieafdeling vernietigd, zonder te preciseren hoe op de oppositie moest worden beslist, terwijl zelfs niet wordt verklaard dat de zaak wordt terugverwezen naar de oppositieafdeling.

In casu is er geen gevaar voor verwatering of afbrokkeling van het oudere merk. De beoordeling door het Gerecht van artikel 8, lid 5 levert geen nieuwe inzichten op, maar is als samenvatting en toelichting de moeite waard. Enkele citaten: 

“Teneinde het in artikel 8, lid 5, van verordening nr. 40/94 bedoelde risico beter te kunnen afbakenen, zij erop gewezen dat de eerste functie van een merk ontegenzeglijk een „herkomstaanduidende functie” is. Niettemin fungeert een merk eveneens als middel waarmee andere boodschappen worden overgedragen, betreffende onder meer de eigenschappen of de bijzondere kenmerken van de waren of diensten die het aanduidt, of de beelden en gewaarwordingen die het oproept, zoals bijvoorbeeld luxe, levensstijl, exclusiviteit, avontuur, jeugd. In die zin heeft het merk intrinsiek een eigen economische waarde, los van de waarde van de waren of diensten waarvoor het is ingeschreven. De betrokken boodschappen die met name door een bekend merk worden overgedragen of ermee worden geassocieerd, verlenen dit merk een bijzondere waarde die bescherming verdient, te meer omdat de bekendheid van een merk meestal het resultaat is van aanzienlijke inspanningen en investeringen van de houder ervan. Op die manier waarborgt artikel 8, lid 5, van verordening nr. 40/94 dat een bekend merk wordt beschermd ten opzichte van iedere aanvraag van een gelijk of overeenstemmend merk, die afbreuk zou kunnen doen aan het imago ervan, ook al zijn de door het aangevraagde merk aangeduide waren of diensten niet analoog aan die waarvoor het bekende oudere merk is ingeschreven.” (35)    

“Deze voorwaarde [moet] in drie afzonderlijke typen van risico’s worden opgesplitst, namelijk dat door het gebruik zonder geldige reden van het aangevraagde merk, ten eerste, afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen van het oudere merk, ten tweede, afbreuk wordt gedaan aan de reputatie van het oudere merk, of, ten derde, ongerechtvaardigd voordeel uit het onderscheidend vermogen of de reputatie van het oudere merk wordt getrokken. Gelet op de formulering van artikel 8, lid 5 volstaat het voor de toepasselijkheid van deze bepaling dat één van deze risico’s voorhanden is.” (36)

“Het risico van verwatering lijkt in beginsel evenwel minder groot indien het oudere merk bestaat uit een term die een eigen betekenis heeft en daardoor, onafhankelijk van het erdoor gevormde oudere merk, ruim verspreid is en vaak wordt gebruikt. In een dergelijk geval is het minder waarschijnlijk dat het overnemen van de betrokken term door het aangevraagde merk tot verwatering van het oudere merk zal leiden. Zo heeft het Gerecht in het arrest SPA-FINDERS  geoordeeld dat aangezien „spa” een gangbare term is ter aanduiding van, bijvoorbeeld, de Belgische stad Spa of het Belgische autocircuit van Spa-Francorchamps of, in het algemeen, van oorden voor hydrotherapie zoals Turkse baden of sauna’s, de kans dat aan het onderscheidend vermogen van het merk SPA afbreuk wordt gedaan door een ander merk dat eveneens het woordelement „Spa” bevatte, klein leek.” (38)     

“Wat vervolgens het risico betreft dat door het gebruik zonder geldige reden van het aangevraagde merk afbreuk wordt gedaan aan de reputatie van het oudere merk, zij opgemerkt dat van die afbreuk sprake is wanneer de waren of diensten waarop het aangevraagde merk doelt, op zodanige wijze aan de zintuigen van het publiek kunnen appelleren dat de aantrekkingskracht van het oudere merk erdoor vermindert. Het risico daartoe kan met name bestaan wanneer deze waren of diensten een kenmerk of een eigenschap bezitten die mogelijkerwijs een negatieve invloed op het imago van een bekend ouder merk uitoefenen doordat dit merk gelijk is aan of overeenstemt met het aangevraagde merk.” (39)    

“(…) Het [ongerechtvaardigd voordeel] betreft met andere woorden het risico dat het imago van het bekende merk of de door dit merk opgeroepen kenmerken worden overgedragen op de door het aangevraagde merk aangeduide waren, zodat deze waren wegens die associatie met het bekende oudere merk gemakkelijker kunnen worden verhandeld. (40)  

“ Op basis van de voorgaande overwegingen kan het verschil tussen het risico van ongerechtvaardigd voordeel in de zin van artikel 8, lid 5 en het gevaar voor verwarring als volgt worden samengevat: er is sprake van verwarringsgevaar wanneer de relevante verbruiker kan worden aangetrokken door de waren of diensten die door het aangevraagde merk worden aangeduid, omdat hij meent dat het gaat om waren of diensten met dezelfde handelsoorsprong als die van het oudere merk dat gelijk is aan of overeenstemt met het aangevraagde merk. Het risico dat door het gebruik zonder geldige reden van het aangevraagde merk ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken uit of afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het oudere merk is daarentegen aanwezig wanneer de verbruiker, zonder noodzakelijkerwijs de commerciële oorsprong van de betrokken waren of diensten te verwarren, door het aangevraagde merk zelf wordt aangetrokken en hij de door dit merk aangeduide waren of diensten zal kopen omdat zij van dit merk, dat gelijk is aan of overeenstemt met het bekende oudere merk, zijn voorzien.” (42)   

“(…) Gelet op de overwegingen van het arrest General Motors, punt 47 supra (punt 30), die in casu naar analogie van toepassing zijn, is het mogelijk dat, met name in het geval van een oppositie die berust op een merk dat een uitzonderlijk grote reputatie heeft, de niet-hypothetische kans dat het aangevraagde merk in de toekomst afbreuk doet aan of ongerechtvaardigd voordeel trekt uit het in oppositie aangevoerde merk zo voor de hand liggend is dat de opposant daartoe niet enig ander feitelijk gegeven hoeft aan te voeren of te bewijzen. Er mag evenwel niet van worden uitgegaan dat dit altijd het geval is.” (48)   

 “(…) Deze [aanzienlijke] reclame-inspanning volstaat op zich evenwel niet als bewijs dat er een risico bestond dat door het gebruik van het aangevraagde merk ongerechtvaardigd voordeel zou worden getrokken uit of afbreuk zou worden gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het oudere merk, in de zin van artikel 8, lid 5 en is in casu dus niet relevant.” (53)

“(…) Verzoekster lijkt zowel in haar opmerkingen voor het BHIM als in haar verzoekschrift de begrippen bekendheid van een merk te verwarren met het eventuele prestige of de bijzondere kwaliteiten ervan. Er kan evenwel niet van worden uitgegaan dat elk bekend merk - louter wegens de bekendheid ervan - een imago van prestige of superieure kwaliteit oproept. Bijgevolg is in de bestreden beslissing terecht geen rekening gehouden met het prestige dat beweerdelijk met het oudere merk is verbonden.” (58)     

“(…) gaat het om het gevaar dat de associatie van het bekende oudere merk met waren of diensten die worden aangeduid door het aangevraagde merk, dat gelijk is aan of overeenstemt met dit merk, tot gevolg heeft dat het wordt aangetast, omdat de door het aangevraagde merk aangeduide waren of diensten een kenmerk of een bijzondere eigenschap bezitten waardoor het imago van het bekende oudere merk negatief kan worden beïnvloed.” (66)     

“(…) Het loutere bestaan van een verband tussen de door de conflicterende merken aangeduide diensten is toereikend noch doorslaggevend. Het bestaan van een dergelijk verband vergroot weliswaar de kans dat het publiek, dat met het aangevraagde merk wordt geconfronteerd, eveneens aan het oudere merk denkt, maar deze omstandigheid volstaat op zich niet om de aantrekkingskracht van het oudere merk te verminderen. Dit laatste kan slechts het geval zijn indien komt vast te staan dat de door het aangevraagde merk aangeduide diensten kenmerken of eigenschappen vertonen die potentieel de reputatie van het oudere merk aantasten. Dat bewijs is in casu evenwel niet geleverd.” (67)    

“Het gevaar dat uit het onderscheidend vermogen of de reputatie van het oudere merk ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken, kan zich daarentegen slechts voordoen indien het relevante publiek, zonder de herkomst van de door de conflicterende merken aangeduide diensten te verwarren, door de software van Elleni Holding bijzonder zou worden aangetrokken, enkel omdat deze wordt aangeduid door een merk dat gelijk is aan het bekende oudere merk VIPS.” (71) 

“(…) Zoals de kamer van beroep terecht heeft verklaard, volstaat het verband tussen de door de conflicterende merken aangeduide diensten op zich niet. Om te concluderen dat door het gebruik van het aangevraagde merk ongerechtvaardigd voordeel zou worden getrokken uit het onderscheidend vermogen of de reputatie van het oudere merk, ook al is er geen gevaar voor verwarring inzake de commerciële herkomst van de betrokken diensten, moet immers het bewijs worden geleverd dat het aangevraagde merk wordt geassocieerd met positieve eigenschappen van het oudere merk dat gelijk eraan is, welke eigenschappen zouden kunnen leiden tot duidelijke exploitatie of duidelijk meeliften door het aangevraagde merk.” (72)  

Lees het arrest hier.

IEF 3735

Een dergelijk gebrek aan wetenschap

smerken.gifRechtbank Zutphen, 27 maart 2007, KG ZA 07-4. Reclame Sukses tegen The Satisfactorie (met dank aan Ubel van der Werff, JPR Advocaten).

Merkenrecht. Ongeregistreerd voorgebruik in dezelfde regio leidt tot vernietiging wegens kwade trouw van later depot. “Een dergelijk gebrek aan wetenschap” komt voor rekening van de latere deposant. BTW valt niet onder de richtlijnconforme proceskostenveroordeling.

Reclame Sukses (RS) en The Satifactorie (TSFO) houden zich beide bezig met reclame, zijn beide gevestigd in dezelfde regio en bedienen zich beide van een logo met afbeelding van de letter S. Reklame Sukses beroept zich op haar merkinschrijving uit 2005 (boven), maar de The Satisfactorie, die haar S in januari van 2007  heeft gedeponeerd, maar gebruikt sinds 2001 (onder), stelt dat het eerdere depot van Reclame Sukses als een depot te kwader trouw moet worden aangemerkt. De Rechtbank Zutphen is het daar mee eens.

“Nu er aldus sprake is van gelijksoortige bedrijven die in elkaars nabijheid gevestigd zijn, in een gebied waar niet meer dan 30 andere reclamebureaus zitten, een zoekopdracht via internet naar reclamebureaus in de vestigingsplaats van RS voldoende is om TSFO te vinden, TSFO aantoonbaar in de regio adverteert en TSFO onderwerp is van een artikel en een foto in een krant die aantoonhaar bekend is aan RS en waarbij de “S” is afgebeeld, is het aannemelijk dat - indien en voor zover er vanuit moet worden gegaan dat RS niet wist dat TSFO de “S” in haar logo gebruikte - de bodemrechter zal oordelen dat een dergelijk gebrek aan wetenschap voor rekening van RS dient te blijven.

Gelet op het voorgaande wordt dan ook niet aannemelijk geacht dat de bodemrechter, indien een dergelijke vordering aan hem wordt voorgelegd, TSFO zal verbieden de afbeelding met de “S” te gebruiken nu TSFO erin is geslaagd aannemelijk te maken dat de bodemrechter, indien een dergelijke vordering door TSFO wordt ingesteld, het depot van RS van haar merk zal vernietigen op grond van kwader trouw aan de zijde van RS.

De vordering zal dan ook reeds hierom worden afgewezen zodat de verdere stellingen en weren geen bespreking meer behoeven . RS zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van TSFO.” (4.11 - 4.13).

Wat betreft de richtlijnconforme proceskosten oordeelt de rechter:

“RS heeft zich niet verweerd tegen toewijzing van dergelijke kosten doch heeft de juistheid van de door TSFO overgelegde specificatie in twijfel getrokken. RS heeft hierbij echter volstaan de specificatie in algemeen gestelde bewoordingen te betwisten zonder dat zij nader heeft aangegeven welke posten in de specificatie niet juist zijn. Aan deze betwisting zal dan ook voorbij worden gegaan. De door TSFO opgevoerde BTW zal evenwel worden niet worden toegewezen aangezien TSFO deze kosten kan verrekenen.”(4.15)

Lees het vonnis hier.

IEF 3706

Mag niet

maglite.bmpRechtbank Amsterdam 21 februari 2007, HA ZA 02-552, LJN: BA1277. Mag Instrument Inc tegen Edco Eindhoven en PP Impex.

Interessant vonnis over vormmerken. Inbreuk op de vormmerken van de Maglite-zaklampen. De rechtbank komt hiermee expliciet tot een ander oordeel ten aanzien van dezelfde Mag-vormmerken dan het HvJ EG.

Mag heeft twee vormmerken geregistreerd voor de door haar ontworpen en geproduceerde zaklampen (de Vormmerken). In 2000 heeft Mag, om namaak te voorkomen, een settlement agreement met o.a. Edco gesloten naar aanleiding van een gerezen geschil over door Edco op de markt gebrachte zaklampen die gelijkenis vertoonden met de Vormmerken.

Mag beroept zich in dit geschil op niet-nakoming van de overeenkomst en onrechtmatig handelen van Edco door het verhandelen van gelijkgevormde zaklampen, waardoor een gevaar voor verwarring ontstaat en inbreuk wordt gevormd op het Gemeenschapsmerk/vormmerk van Mag. De rechtbank acht zich ten aanzien van het Gemeenschapsmerk echter niet bevoegd (ondanks de verknochtheid van de vorderingen).

Eerst wordt ingegaan op het vormmerk. Partijen verschillen van mening of de Vormmerken onder de definitie van artikel 1 BMW vallen.Gelet op de door Mag genoemde kenmerken van de Vormmerken, wijken deze volgens de rechtbank op significante wijze af van de norm of van wat in de betrokken sector gangbaar is, en vervullen derhalve hun essentiële functie als herkomstaanduiding.

 

"De rechtbank komt hiermee tot een ander oordeel ten aanzien van de Vormmerken dan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in haar uitspraak van 7 oktober 2004 in de zaak van Mag tegen het Bureau voor de Harmonisatie in de Interne Markt (BHIM) ten aanzien van driedimensionale merken die Mag wilde inschrijven bij het BHIM (lees de uitspraak hier). De rechtbank merkt in dit verband op dat zij zelfstandig dient te oordelen over de aan haar voorgelegde vorderingen en dat de Vormmerken verschillen van de door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen beoordeelde driedimensionale merken, hoewel twee van die merken betrekking hebben op de Maglite-zaklampen waar ook de Vormmerken op zien."

De Vormmerken zijn niet louter bepaald door de aard van de waar en de Vormmerken geven niet een wezenlijke waarde aan de waar. De Vormmerken zijn niet noodzakelijk om een technische uitkomst te verkrijgen. Derhalve kunnen de Vormmerken volgens de rechtbank als individuele merken worden beschouwd. Het beroep op artikel 13A onder b slaagt. De hoogte van de geleden schade uit gederfde winst en van de gevorderde winstafdracht moeten in een schadestaatprocedure worden bepaald.

Nu geoordeeld is dat Mag zekere intellectuele eigendomsrechten op de Vormmerken heeft, gaat het beroep van Edco op nietigheid of vernietigbaarheid van de settlement agreement niet op. Edco is gehouden haar verplichtingen uit de overeenkomst na te komen. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten wordt afgewezen.

Lees het vonnis hier (met plaatjes, met dank aan DLA Piper) of, zonder plaatjes, hier op rechtspraak.nl.

IEF 3699

Eerst even voor jezelf lezen

- Gerechtshof Arnhem, 20 maart 2007, rolnummer 2006/964. UPC Nederland tegen Koninklijke KPN. (met dank aan Richard van Schaik, DLA Piper)

Over het gebruik van de slogan 'Geen KPN meer nodig' ( en varianten daarop).
Het hof bekracht het vonnis van de Rechtbank Arnhem..

Lees het arrest hier.

- GvEA, 22 maart 2007, zaak T-215/03, SIGLA tegen OHIM - Elleni Holding (VIPS)

Oppositieprocedure. Aanvraag van gemeenschapswoordmerk VIPS, ouder nationaal woordmerk VIPS. Lijdelijkheidsbeginsel. Rechten van de verdediging.

Lees het arrest hier.

- GvEA, 22 maart 2007, zaak T-322/05, Brinkmann tegen OHIM - Terra Networks (Terranus). (Geen Nederlandse versie beschikbaar).

Oppositieprocedure. Aanvraag van gemeenschapswoordmerk ‘Terranus‘, ouder nationaal beeld ‘terra‘.

Lees het arrest hier.

- GvEA, 22 maart 2007, zaak T-364/05, Saint-Gobain Pam / OHMI - Propamsa (PAM PLUVIAL).(Alleen beschikbaar in het Frans)

Oppositieprocedure. Aanvraag van gemeenschapswoordmerk PAM PLUVIAL, ouder nationaal beeld PAM.

Lees het arrest hier.

IEF 3686

Marktplaats/Stokke: Registering personal data of every advertiser not required

District Court Zwolle/Lelystad, 14 March 2007, Stokke A.S. versus Marktplaats B.V. (a Dutch subsidiary of Ebay) 

In its decision the court judges that Marktplaats may not be required to register the name, address and residence of all users of Marktplaats and neither of users who place an advertisement with regard to a Stokke product.

According to the court, Stokke's interest in these data is limited. Registering personal data of every Marktplaats user may not be required of Marktplaats because of the consequences this will have on Marktplaats' business operations. Furthermore, implementing a filter and registering personal data of users who place an advertisement with regard to a Stokke product, will cost Marktplaats a more than negligible amount of money and will impose an obligation on Marktplaats to implement such a filter for other rights holders as well. The limited interest of Stokke with regard to the data does therefore not equal out the interest that Marktplaats has in not implementing such a filter.

The court therefore denies all Stokke's claims.

Read the entire judgement here (judgment made available by Christiaan Alberdingk  Thijm, Solv)

IEF 3685

Een tweede leven (2)

Rechtbank Zwolle Lelystad, 14 maart 2007, HA ZA 05-211. Stokke A.S. tegen Marktplaats B.V. (met dank aan Christiaan Alberdingk Thijm, Solv).

Eindvonnis in de zaak tussen Marktplaats en Stokke met betrekking tot de verantwoordelijkheid  en aansprakelijkheid van Marktplaats.nl met betrekking tot de op haar site aangeboden imitatie Tripp Trapp kinderstoelen.

In het eerder tussenvonnis (zie: IEF 2011 (4 mei 2006 )) heeft de rechtbank overwogen dat de Auteursrecht Richtlijn en de Wbp niet in de weg staan aan het verzamelen en registreren door Marktplaats van de NAW gegevens van haar adverteerders maar dat dit niet zonder meer betekent dat Marktplaats gehouden is om deze gegevens van adverteerders die de aanduidingen STOKKE of TRIPP TRAPP gebruiken te verzamelen.

Marktplaats is daartoe alleen gehouden wanneer zij, in het licht van de door de rechtbank in het tussenvonnis omschreven toetsingskader onzorgvuldig handelt door registratie na te laten. Om te kunnen bepalen of dat het geval is heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over enkele in het vonnis geformuleerde vragen.

Na beoordeling van de antwoorden en onderzoeken van partijen wijst de rechtbank de vorderingen van Stokke af. In de woorden van de rechtbank zelf:

“ In het tussenvonnis heeft de rechtbank overwogen dat van Marktplaats gevergd kan worden dat zij maatregelen treft die er op gericht zijn de schade van Stokke c.s, als gevolg van de inbreukmakende advertenties te voorkomen of te beperken, maar dat hij het  antwoord op de vraag welke maatregelen passend zijn een afweging gemaakt dient te  worden tussen de belangen van partijen, waarbij in hoge mate rekening gehouden dient te worden met de kosten van de maatregelen -die dienen beperkt te blijven- en de gevolgen van de maatregelen voor de bedrijfsvoering van Marktplaats.

0p grond van het bovenomschreven criterium is de rechtbank, gelet op hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, van oordeel dat van Marktplaats niet gevergd kan worden dat zij de NAW-gegevens van haar adverteerders, dan wel van adverteerders van  -kort gezegd- STOKKE producten verplicht hun NAW-gegevens op te geven. Daarbij is het volgende van belang:

 - Het belang van STOKKE c,s. bij de opgave van de NAW-gegevens is beperkt. Stokke c.s. hebben in het verleden, toen de NAW-gegevens nog niet bekend waren, een betrekkelijk gering aantal adverteerders aangesproken op inbreukmakencie advertenties. Van de via het e-mailadres aangesproken adverteerders konden Stokke os. toen al 2/3 deel  bereiken. Dit aandeel zou nog verhoogd kunnen worden, wanneer Stokke c.s. eerst door middel van het doen van een bod de NAW-gegevens van de adverteerders zouden proberen te bemachtigen. Het is bovendien maar de vraag of Stokke c.s. dc adverteerders die ze thans niet betrekkelijk eenvoudig kunnen bereiken, wel zullen kunnen bereiken wanneer zij, zoals zij wensen, over de opgegeven NAW-gegevens van deze adverteerders beschikken, omdat deze gegevens niet goed voorafgaand aan het plaatsen van de advertentie te controleren zijn. Dat betekent dat niet te verwachten is dat Stokke c,s, ook na de door hen voorgestane wijziging over de juiste gegevens van alle adverteerders beschikken. 

- Het opvragen van NAW-gegevens van alle adverteerders kan niet van Marktplaars gevergd worden, gezien de gevolgen daarvan voor de bedrijfsvoering van Marktplaats. In een eerder stadium van de procedure heeft Marktplaats al op overtuigende wijze uiteengezet dat en waarom zij er nu juist voor gekozen heeft om geen NAW-gegevens van al haar  adverteerders op te vragen. 

- Ofschoon Marktplaats de kosten die gemoeid zijn met het plaatsen van een filter naar het oordeel van de rechtbank (fors) heeft overdreven, moet er, mede gezien hetgeen door de deskundigen van Stokke c.s. over de kosten is opgemerkt van worden uitgegaan dat met het irnplementeren van de filter een meer dan verwaarloosbaar bedrag gemoeid is.  Daarbij is van belang dat Marktplaats er terecht op heeft gewezen dat zij wanneer zij jegens Stokke es. verplicht is de NAW-gegevens te verzamelen zij een dergelijke verplichting ook jegens andere gerechtigden op intellectuele eigendomsrechten heeft. 

- Het betrekkelijk geringe belang van Stokke c.s. bij het verkrijgen van de NAWgegevens weegt niet op tegen het (vooral) financiële belang van Marktplaats om geen filter te plaatsen ter verkrijging van die gegevens. 

Uit het bovenstaande volgt dat de vorderingen sub c en i van Stokke c,s niet toewijsbaar zijn. In het tussenvonnis heeft de rechtbank reeds overwogen en beslist dat ook de overige vorderingen niet toewijsbaar zijn. Alle vorderingen van Stokke c.s, zullen derhalve worden afgewezen.”  (conclusie 2.22.- 2.24)

Lees het vonnis hier. Engelse versie op Book9.nl

IEF 3684

Een veel

lwc.gifGerechtshof Arnhem, 13 maart 2007, rolnummer 2005.00373.  Richard Chambers GmbH tegen D.A.T. Group International B.V (met dank aan G.L. Kooy, Vriesendorp & Gaade).

Merkenrecht. Arnhemse procedure met zijsprong naar Den Haag met betrekking tot de gestelde inbreuk door LeakLock op het het Gemeenschapsmerk LecWec van Chambers. Door het Haagse vonnis (zie IEF 284 (5 mei 2005)) zijn in de Arnhemse zaak, waar aanvankelijk wel overeenstemming was vastgesteld, geen dwangsommen verbeurd. Vonnis in eerste aanleg bevat gebod tot overdracht merk, maar levert geen titel tot overdracht op, aangezien dat niet was gevorderd. Het geschil in casu  richt zich ook op de producten (olie additieven) en vooral de mededelingen die gedaagde daarover aan haar relaties heeft gedaan.

“Chambers GmbH beklaagt zich erover dat DAT en HBS onnodig grievend de suggestie hebben gewekt dat het van Chambers GmbH afkomstige product inferieur zou zijn en dat er door gebruikers veelvuldig over geklaagd zou zijn. Met de rechtbank is het hof echter van oordeel dat dit een vertekende en onjuiste weergave is van wat in die brieven (aan hun relaties – IEF)  te lezen valt. DAT deelt in de brief van 1 februari 2000 mee dat zij haar product verbeterd heeft. Ook als de geadresseerden wisten dat het product oorspronkelijk van Chambers GmbH afkomstig was en later niet meer, dan heeft DAT daarmee toch nog niet gesuggereerd dat Chambers GmbH, die helemaal niet genoemd wordt, een inferieur product leverde. Technokar wordt wel genoemd, maar over de kwaliteit van haar product wordt niets negatiefs gezegd, zelfs niet dat het door haar geleverde product hetzelfde was als wat DAT voor de gepretendeerde verbetering leverde.” (6.2)

“In de brief van 12 mei 2000 wordt wel vermeld dat het geleverde oorspronkelijk uit Duitsland (al wordt Chambers GmbH niet genoemd) werd geïmporteerd en thans van elders. Over het Duitse product wordt niet met zoveel woorden iets negatiefs gezegd, maar wel wordt gezegd dat na de verandering het aantal klachten is afgenomen. Dat is een veel "rustiger" bewering dan "dat door gebruikers veelvuldig over het product van Chambers zou zijn geklaagd". Onnodig diffamerend is zij niet en het hof is van oordeel dat zij de grenzen van wat in het maatschappelijk verkeer betamelijk is, niet te buiten gaat.” (6.3)

“In de tweede plaats klaagt Chambers GmbF-1 erover dat er dreigend over wordt gesproken dat het doorverkopen van de producten afkomstig van Chambers GmbH aan sancties onderhevig en zelfs strafbaar zou zijn. Dat is in zoverre juist dat de brief van 1 februari 2000 dat vermeldt voor door Technokar onder de naam LecWec op de markt gebrachte producten. De klacht van Chambers GmbH gaat er echter aan voorbij dat op dat ogenblik het Beneluxmerk LecWec op naam van DAT geregistreerd was. Mogelijk rustte op haar een gehoudenheid dat merk aan Chambers GmbH over te dragen, maar dat was nog niet gebeurd en Chambers GmbH had er ook nog niet om gevraagd. Op dat ogenblik was DAT houder van het Beneluxmerk LecWec en niet valt in te zien waarom zij (of haar distributeur HBS) het recht misten dat merkrecht tegenover derden staande te houden.” (6.4)

“In de brief van 12 mei 2000, toen Chambers GmbH wel (in kort geding) om overdracht van het merkrecht had gevraagd, die vordering weliswaar niet was toegewezen, maar DAT wel het gebruik van het merk was verboden, werd ook geen beroep meer gedaan op het merkrecht van DAT. Slechts werd gesteld dat DAT het merk in overleg met Chambers GmbH had laten registreren. Maar dat was, zoals door de rechtbank in hoger beroep niet bestreden is vastgesteld, ook waar.”(6.5)

“Tenslotte stelt Chambers GmbH zich in de toelichting op deze grief op het standpunt dat het zenden van de brief van 12 mei 2000 ook afgezien van de inhoud onrechtmatig zou zijn. Het hof ziet echter niet in hoe het zenden van een brief als zodanig, dat wil zeggen los van de inhoud daarvan, onrechtmatig zou kunnen zijn. Het enkele door Chambers GmbH in dit verband aangevoerde feit dat de door de president in kort geding bevolen rectificatie nog niet verstuurd was, maakt in ieder geval het sturen van een andere brief nog niet onrechtmatig.”(6.6)

Dwangsommen

“Een andere grief betreft de verbeurte door DAT van dwangsommen doordat zij in strijd met het door de voorzieningenrechter tegen haar gegeven bevel een teken dat merkenrechtelijk met LecWec overeenkomt is blijven gebruiken tot in elk geval 15 juni 2001. De rechtbank heeft het aan de rechtbank Den Haag te beoordelen geacht of DAT door gebruik te maken van het merk LeakLock gebruik heeft gemaakt van een teken dat met LecWec overeenstemt en de rechtbank Den Haag heeft die vraag inmiddels met betrekking tot het Gemeenschapsmerk LecWec ontkennend beantwoord. Voorzover nodig overweegt het hof dat het dat oordeel van de Haagse rechtbank deelt. (…) Terecht heeft de rechtbank derhalve geen dwangsommen verbeurd verklaard geacht wegens overtreding van het hiervoor bedoelde in kort geding gegeven bevel.”  (7.2)

Overdracht

“Door eisvermeerdering in hoger beroep vordert Chambers GmbH thans ook een verklaring voor recht dat de Benelux merkinschrjjving 629966 (beeldmerk LecWec) uit hoofde van het vonnis waarvan beroep aan Chambers GmbH is overgedragen. Daartoe voert zij aan dat DAT zich in eerste aanleg bereid verklaard heeft de merkinschijving aan Chambers GmbH over te dragen en dat de rechtbank haar "dan ook" geboden heeft zulks onmiddellijk te doen. Chambers GmbH beschouwt onder deze omstandigheden dit vonnis, waartegen op dit punt geen incidenteel hoger beroep is ingesteld, als de geldige titel die artikel 3:64 BW voor overdracht eist, terwijl het vonnis ook de levering van het merk bewerkstelligt nu daarvoor vereist is dat deze schriftelijk gebeurt. DAT bestrijdt de zienswijze van Chambers GmbH. (9.1)

“Anders dan Chambers GmbH meent, wordt door het vonnis van de rechtbank niet de levering bewerkstelligd waartoe DAT bij dat vonnis veroordeeld werd. Weliswaar geeft de wet in artikel 3:300 8W de mogelijkheid dat de rechter bepaalt dat zijn uitspraak dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte van degene die tot de rechtshandeling gehouden is, maar van die mogelijkheid heeft de rechtbank in het onderhavige geval geen gebruik gemaakt. Dat kon zij ook niet omdat Chambers GmbH dat niet gevorderd had. De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis slechts aan DAT geboden de merkinschrijving aan Chambers GmbH over te dragen en die overdracht op haar kosten in het Benelux merkenregister te doen inschrijven. Aan dat bevel is, naar tussen partijen vaststaat, niet voldaan. De vordering tot verklaring voor recht moet daarom afgewezen worden.” (9.2)

Omdat het beroep op verjaring  van dwangsvorderingen is in incidenteel hoger beroep niet helemaal duidelijk gesteld, houdt het hof er rekening mee dat Chambers op dit beroep op verjaring niet is ingegaan omdat het haar is ontgaan. Het hof  verwijst de zaak daarom naar de rolzitting van 10 april om Chambers gelegenheid te geven om haar antwoord in hoger beroep aan te vullen.

Lees het arrest hier.

IEF 3681

Een schriftelijke verklaring op erewoord

HvJ EG, 13 maart 2007, In zaak C-29/05 P, OHIM tegen Kaul GmbH, verzoekster in eerste aanleg (andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het OHIM: Bayer AG).

Tot procesrecht verworden merkenrechtzaak. Beroep OHIM tegen arrest GvEA waarbij het Gerecht concludeerde tot vernietiging van de afwijzing van OHIM van de oppositie van Kaul GmbH op grond van het merk CAPOL tegen de inschrijving van het woordteken “ARCOL” (van Bayer AG) als gemeenschapsmerk. Het is het OHIM niet verboden rekening te houden met niet tijdig aangevoerde feiten of overgelegde bewijzen, maar mag dat wel.

Kaul GmbH heeft bij de kamer van beroep van het OHIM gesteld dat, zoals zij voorheen voor de oppositieafdeling had aangevoerd, het merk “CAPOL” een groot onderscheidend vermogen bezat en bekendheid heeft verkregen door het gebruik ervan. Tot staving van de bekendheid van haar merk heeft Kaul GmbH als bijlage een schriftelijke verklaring op erewoord van haar algemeen directeur samen met een lijst van haar klanten overgelegd. De kamer van beroep van het OHIM heeft met name geoordeeld dat zij geen rekening mocht houden met een eventueel door het gebruik verkregen groot onderscheidend vermogen van het oudere merk, aangezien dat gegeven en voornoemde bewijzen die deze stelling moeten staven, voor het eerst waren aangevoerd ter ondersteuning van het bij haar ingestelde beroep.

Kaul GmbH heeft het Gerecht verzocht de beslissing van de kamer van beroep van het OHIM te vernietigen. Het Gerecht heeft geoordeeld dat de kamer van beroep in deze beslissing ten onrechte had geoordeeld dat een verzoekende partij feitelijke gegevens die zij niet heeft aangedragen voor de oppositieafdeling van het OHIM die in eerste aanleg uitspraak doet, niet voor het eerst kan aanvoeren ter ondersteuning van haar beroep voor een kamer van beroep. Volgens dat arrest moet de kamer van beroep daarentegen wel rekening houden met dergelijke gegevens wanneer zij uitspraak doet op het bij haar ingestelde beroep.

Het OHIM stelt in zijn verzoekschrift in hogere voorziening dat het Gerecht de bepalingen van de verordening betreffende gemeenschapsmerken (nr. 40/94) onjuist heeft uitgelegd.

Het Hof oordeelt dat blijkens artikel 74 lid 2 van verordening nr. 40/94, het OHIM geen rekening hoeft te houden met feiten of bewijsmiddelen die de partijen niet tijdig hebben aangevoerd.(41) “Anders dan het OHIM stelt, volgt uit deze bewoordingen dat de partijen, in de regel en behoudens andersluidende bepaling, nog feiten en bewijsmiddelen kunnen aanvoeren na afloop van de termijnen waarbinnen deze feiten en bewijsmiddelen moeten worden aangevoerd krachtens de bepalingen van verordening nr. 40/94, en dat het het OHIM niet verboden is, rekening te houden met niet tijdig aangevoerde feiten of overgelegde bewijzen.” (42)

“Evenwel volgt met even grote zekerheid uit deze bewoordingen ook dat een partij die feiten of bewijsmiddelen niet tijdig aanvoert, op grond van deze bepaling er niet onvoorwaardelijk aanspraak op kan maken dat het OHIM met deze feiten of bewijsmiddelen rekening houdt. Aangezien artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94 preciseert dat het OHIM in een dergelijk geval geen rekening „hoeft” te houden met dergelijke feiten en bewijsmiddelen, beschikt het OHIM immers over een ruime beoordelingsvrijheid om te beslissen of het daarmee rekening houdt, op voorwaarde dat het zijn beslissing op dat punt motiveert.” (43)

Het Hof vernietigt het arrest van het Gerecht: “Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht, door in de punten 29 en 30 van het bestreden arrest te oordelen dat de kamer van beroep niet mag weigeren rekening te houden met feiten en bewijsmiddelen die de partij die oppositie heeft ingesteld tegen een aanvraag tot inschrijving van een merk, voor het eerst aanvoert in de schriftelijke uiteenzetting die zij indient ter ondersteuning van haar beroep bij bedoelde kamer tegen een beslissing van een oppositieafdeling, en door de omstreden beslissing te vernietigen uitsluitend op grond dat de kamer van beroep in casu wel heeft geweigerd met dergelijke feiten en bewijsmiddelen rekening te houden, de bepalingen, in hun onderlinge samenhang gelezen, van de artikelen 42, lid 3, 59 en 74, lid 2, van verordening nr. 40/94 heeft geschonden.” (64)

Het Hof doet vervolgens de zaak zelf af en vernietigt de beslissing van de derde kamer van beroep van het OHIM: “In plaats van gebruik te maken van de beoordelingsmarge die zij aan deze bepaling (artikel 74 lid 2 GMV, red.) ontleent, heeft de kamer van beroep in casu ten onrechte gemeend dat zij geen beoordelingsmarge had om te bepalen of zij met de litigieuze feiten en bewijsmiddelen rekening kon houden.” (69)

Lees het arrest hier.

IEF 3680

Technip-beslag

tchnp.bmpRechtbank Utrecht 16 maart 2007, gevoegde zaken KG ZA 07-125 en KG ZA 07-124. Goossens tegen Technip Benelux B.V. / Johnson tegen Technip Benelux B.V. (met dank aan Olaf Trojan en Edward de Lange, Simmons & Simmons).

Opheffingskortgeding auteursrechtelijk conservatoir beslag op computers en andere gegevensdragers in de roemruchte Technip-zaak. Opheffing afgewezen. Deurwaarder moet niet in staat worden geacht te beoordelen of bepaalde gegevens inbreukmakend zijn, medewerker eiser mocht aanwezig zijn. Richtlijnconforme proceskostenveroordeling eisers.

Bij vonnis van 4 oktober 2006 heeft de Voorzieningenrechter van de Rechtbank Utrecht overwogen dat het auteursrecht op het kinetisch schema en op het computerprogramma Spyro bij Technip berust en dat Goossens met Primo/Genics/PrimX inbreuk maakt op Spyro.

Op 15 november 2006 is Technip verlof verleend voor het leggen van conservatoir beslag tot afgifte van de dragers die zijn voorzien van het eerste exemplaar van Spyro en de daarbij behorende onderdelen, waaronder het kinetische schema, alsmede dragers die zijn voorzien van inbreukmakende computerprogramma´s, waaronder begrepen de eerste inbreukmakende broncode en voor het leggen van beslag op het aan Goossens in eigendom toebehorende onroerend goed ter verzekering van verhaal van haar vordering tot schadevergoeding en winstafdracht. Op 17 november 2006 is het beslag gelegd.

Eisers vorderen opheffing van de gelegde conservatoire beslagen. De voorzieningenrechter behandelt beide zaken gezamenlijk.

De voorzieningenrechter behandelt eerst enkele preliminaire bezwaren. Eerst oordeelt de rechter dat de aanwezigheid van de door Technip in het kader van de beslaglegging ingeschakelde automatiseringsdeskundige ter zitting niet bezwaarlijk is. Daarna wijst de rechter het bezwaar van eisers dat te laat een lijst met inbreukmakende bestanden zou zijn overgelegd af. Tenslotte oordeelt de rechter dat het bezwaar van Technip tegen het bieden van de gelegenheid aan eisers om na het sluiten van de kort geding zitting een specificatie van de gemaakte proceskosten na te zenden gegrond is en geeft de rechter geen gelegenheid tot het alsnog verstrekken ervan.

De rechter behandelt de opheffingsgronden ex artikel 705 Rv.

Ondeugdelijkheid ingeroepen recht.

Eisers hebben gesteld dat Technip niet het recht heeft om op het computerprogramma Pyros auteursrechtelijk beslag te leggen. De voorzieningenrechter oordeelt echter dat het door Technip ingeroepen recht ten aanzien van Pyros deugdelijk is, aangezien uit de website van Johnsom c.s. (die gezien de inhoud daarvan met medewerking van Goossens totstandgekomen is) blijkt dat met Pyros hetzelfde doel wordt nagestreefd als met Spyro, namelijk het verbeteren van het productieproces van ethyleen en propyleen in de petrochemische industrie. Voorts blijkt dat Pyros is gebaseerd op het ‘Politecnico Kinetic Scheme’. Goossens heeft niet gesteld of voldoende aannemelijk gemaakt dat Pyros geen verveelvoudiging is.

Daarnaast oordeelt de voorzieningenrechter dat Technip het beslag ook terecht heeft doen uitstrekken over het eerste exemplaar van Spyro, terwijl de rechtbank deze vordering in de bodemzaak heeft afgewezen, aangezien hij het aannemelijk acht dat Technip in hoger beroep wel voldoende gemotiveerd kan betwisten dat Goossens het betreffende computerprogramma en kinetisch schema rechtmatig in zijn bezit heeft. De voorzieningenrechter verwijst hiertoe naar een verklaring van één van de makers van het kinetisch schema, prof. Ranzi.

Eisers hebben nog aangevoerd dat zij na het Hoge Raad arrest onmiddellijk het gebruik van de beweerdelijk inbreukmakende computerprogramma’s en kinetische schema’s hebben gestaakt, maar de voorzieningenrechter oordeelt dat eventuele handelingen van eisers in strijd met het auteursrecht van Technip in de periode dat nog geen definitief oordeel omtrent het bestaan daarvan bestond volledig voor rekening en risico van eisers komen.

De voorzieningenrechter leidt uit de beslagstukken en het deskundigenverslag af dat eisers ook na het sluiten van een overeenkomst van dading zijn blijven beschikken over verveelvoudigingen van Spyro en het kinetische schema en dat zij blijkens de website van Johnson de bedoeling hebben Pyros aan derden voor commerciële doeleinden ter beschikking te stellen. Daardoor acht de voorzieningenrechter het aannemelijk dat Technip licenties is misgelopen ter waarde van tussen de EUR 130.000,- en EUR 230.000,-. Het bedrag waarvoor op het onroerend goed beslag is gelegd, is daarom niet buitensporig hoog. Ook heeft Technip het beslag mogen doen uitstrekken over Johnson privé en de eenmanszaak Peaches.

Onnodigheid beslag.

De voorzieningenrechter concludeert dat er inbreukmakende bestanden bij Johnson zijn aangetroffen en dat het beslag derhalve niet onnodig is gelegd. Hetzelfde geldt ten aanzien van het op de gegevensdragers van Goossens gelegde beslag.

Disproportioneel, vexatoir, onrechtmatig en misbruik van recht

Eisers hebben hun stelling dat er gegevens definitief zijn verwijderd onvoldoende aannemelijk gemaakt. Ter zitting heeft de deskundige namelijk verklaard dat hij de gegevens slecht onbruikbaar heeft gemaakt en kopieën daarvan heeft opgeslagen om aan de bewaarder in handen te stellen.

Ook de aanwezigheid van één van de werknemers van Technip bij het beslag wordt niet onrechtmatig geoordeeld, aangezien de deurwaarder niet in staat moet worden geacht te beoordelen of bepaalde gegevens inbreukmakend zijn.

Eisers voeren voorts aan dat aan de voorwaarde van bewaring van de gegevensdragers dat eisers hun medewerking niet zouden verlenen niet is voldaan, aangezien zij aan het overzetten van de gegevens wel hun medewerking zouden hebben verleend. De voorzieningenrechter oordeelt echter dat de gegevensdragers van eisers om praktische redenen in gerechtelijke bewaring mochten worden genomen en de bewaring daarom niet onrechtmatig is.

De beslaglegging en gerechtelijke bewaring zijn ook niet disproportioneel en Technip heeft geen misbruik van recht gemaakt. De voorzieningenrechter oordeelt dat eisers onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij zonder dat zij kunnen beschikken over inbreukmakende computerprogramma’s en bijbehorend kinetische schema c.a. geen inkomsten zouden kunnen genereren. De stelling dat de activiteiten van eisers niet concurrerend zouden zijn met die van Technip dan wel dat zij geen inbreuk zouden maken op de auteursrechten van Technip is reeds afgewezen. Van onevenredige schade is geen sprake. Ook kennisname van privé-gegevens van eisers bij het onderzoeken van de gegevensdragers is onvermijdelijk.

Voor zover de in beslag genomen inbreukmakende computerprogramma´s en kinetische schema´s noodzakelijk zouden zijn voor de verdediging in de door Technip ingestelde bodemprocedures, valt volgens de voorzieningenrechter niet in te zien waarom deze in die procedures geen rol zouden kunnen spelen, bijvoorbeeld in het kader van een door de rechter te gelasten deskundigenbericht.

Tenslotte oordeelt de voorzieningenrechter dat de vordering van Technip tot vergoeding van de daadwerkelijk proceskosten toewijsbaar is. Technip heeft deze proceskosten voldoende onderbouwd.

Lees het vonnis hier. Eerder vonnis Rechtbank Utrecht: IEF 2700 (5 oktober 2006).