Procesrecht  

IEF 12415

Wat resteert is een zodanig minimale rectificatie

Vzr. Rechtbank Zeeland-West-Brabant 6 maart 2013, LJN BZ3695, KG ZA 13-58 (Scandinavian Tobacco Group Tobacco Service tegen Landewyck Tabak Holland BV)

Uitspraak ingezonden door Maarten Russchen, IP Advocaten.

Ongeoorloofde vergelijkende reclame. Intrekking merkenrechtelijke vordering leidt tot onnodig gemaakte proceskosten.

STG verkoopt sigaren onder het merk 'Kenners Keus', Landewyck doet dat onder het merk 'BIGGELAAR'. Landewyck heeft brieven verzonden met als onderwerp "Kenners Keur wordt Biggelaar". Op de website voor tabakspeciaalzaken en in vakblad Tabak2Day staat een advertentie: "Heeft uw leverancier uw keus niet meer? Echter kenners bestellen bij Landewyck Tabak Holland".

Artikel 6:194 BW vereist dat de gewraakte mededeling in een brief openbaar is, maar één overlegde verklaring van STG overtuigt niet de betwisting dat de brief door meerdere detaillisten is ontvangen. Het is onduidelijk welk verwijt Landewyck wordt gemaakt betreffende de herkomst van dekbladen, ombladen en het binnengoed van opgesomde sigaren en er valt niet in te zien dat er sprake is van een misleidende mededeling.

De voorzieningenrechter oordeelt dat er sprake is van een ongeoorloofde reclame in de zin van 6:194a sub c en sub g BW, echter de gevorderde rectificatie is niet gerechtvaardigd, omdat de door Landewyck geplaatste advertentie niet de suggestie wekt die door de voorgestelde rectificatie wordt gerectificeerd.

De vordering op grond van het merkenrecht is een dag vóór de mondelinge behandeling van het kort geding ingetrokken. STG wordt veroordeeld tot betaling van €2.000 ter zake van onnodig gemaakte proceskosten met deze aanvankelijk ingestelde vordering op grond van BVIE.

3.8. (...) Wat resteert is zodanig minimaal dat nauwelijks valt in te zien welk belang STG daarbij heeft. Niet valt in te zien waarom zij niet haar beoogde belang al lang had kunnen dienen door een eigen advertentie te plaatsen. (...)

Lees de uitspraak KG ZA 13-58, LJN BZ3695 (pdf)

IEF 12411

Verbod strekt zich niet uit tot gebruik van teken in de URL

Hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden 5 maart 2013, zaaknr. 200.105.523/01 ('t Stokertje Kachelparadijs B.V. tegen Smeedatelier Janco de Jong B.V.)

Uitspraak ingezonden door Jasper Gevers, De Haan Advocaten & Notarissen.

Merkenrecht. Verbod, vermelding op factuur en uitputtingsregel. Executie-arrest nadat in de bodemprocedure [IEF 10249] 't Stokertje is bevolen ieder gebruik van het woordmerk of overeenstemmende tekens te staken en gestaakt te houden.

Gelet op het verwoorde doel van het verbod is het hof van oordeel dat het verbod zich niet uitstrekt tot het gebruik van het teken JACOBUS in de URL van www.stokertje.nl/merken/Houtkachels/Alles-over-Jacobus. Het hof ziet niet in hoe dit gebruik is te beschouwen als gebruik van het merk JACOBUS ter onderscheiding van waren en diensten. Ook de inbreukmakende treffer die als Google-zoekresultaat verschijnt, moet niet worden beschouwd als een overtreding van het verbod. Het hof oordeelt dat de overlegde schermafbeelding van een Google-zoekopdracht onvoldoende bewijs is. Het is niet vast te stellen of de URL toegang gaf tot de actieve website op die datum.

Gebruik van het teken JACOBUS op een factuur ter aanduiding van een kachel die door Smeedatelier De Jong in het verkeer is gebracht, is geen overtreding van het verbod. Het dictum dient beperkt te worden uitgelegd en er is geen reden om de uitputtingsregel van artikel 2.23 BVIE niet van toepassing te laten zijn.

De vordering tot staking van het innen van de dwangsommen wordt toegewezen. Ieder zal zijn eigen proceskosten in eerste aanleg dragen, in hoger beroep wordt 't Stokertje veroordeeld in de kosten ex artikel 1019h Rv.

Leestips 3.8, 3.10 - 3.13.

IEF 12395

Doorschuiven van proceskosten van vrijwaringszaak naar hoofdzaak

HR 1 maart 2013, LJN BY6760 (Doorschuiven proceskosten vrijwaringszaak)

2 euro coinAls randvermelding. Procesrecht. Proceskosten. In de hoofdzaak heeft de rechtbank [eiser] c.s. mede veroordeeld in (i) de voor rekening van verweerder komende kosten van de door haar begonnen vrijwaringszaak en (ii) de voor rekening van [A] B.V. komende kosten van de door haar begonnen (onder)vrijwaringszaak.

Er bestaat geen grond voor het doorschuiven van de proceskosten van de vrijwaringszaak naar de hoofdzaak. De Hoge Raad vernietigt het vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch uitsluitend voor zover eiser c.s. zijn veroordeeld in de voor rekening van [verweerder] c.s. en [A] B.V. komende kosten van de zaken in vrijwaring en ondervrijwaring.

3.3 Onderdeel 2.1.1 klaagt terecht onder verwijzing naar het - na het arrest van het hof gewezen - arrest HR 28 oktober 2011, LJN BQ6079, NJ 2012/213, dat het hof aldus blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Zoals de Hoge Raad in genoemd arrest heeft beslist, bestaat geen grond voor het doorschuiven van de proceskosten van de vrijwaringszaak naar de hoofdzaak. De afwijzing van de vorderingen in de hoofdzaak kan dan ook niet leiden tot een veroordeling in de proceskosten van de vrijwaringszaak.

3.5 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Uit het in 3.3 overwogene volgt dat grief 11 van [eiser] c.s. gegrond is. De Hoge Raad begrijpt het vonnis van de rechtbank aldus dat [eiser] c.s. daarin niet alleen zijn veroordeeld in de voor rekening van [verweerder] c.s. komende kosten van de door haar begonnen vrijwaringszaak, maar ook in de voor rekening van [verweerder] c.s. komende kosten van [A] B.V. in de ondervrijwaringszaak (3.8, 4.4 en 4.7 van het vonnis van de rechtbank). Gelet op de gegrondheid van grief 11 kan geen van beide veroordelingen in stand blijven.
IEF 12392

Inbreukvordering verkoop via internet (deels) beperkt tot Nederland

Vzr. Rechtbank Den Haag 1 maart 2013, zaaknr. C/09/433123 / KG ZA 12-1411 (G-Star Raw C.V. en Facton Ltd. tegen Race and Win SA)

Uitspraak mede ingezonden door Laura Fresco, Hoyng Monegier LLP.

Merkenrecht. Verstekvonnis. Inbreuk op internationale, Benelux en Gemeenschapsmerken RAW. Vorderingen Facton toewijsbaar voor Nederland. Vorderingen G-Star toewijsbaar voor EU. Onvoldoende aannemelijk dat gedaagde via aan haar gelieerde rechtspersonen inbreuk maakt.

Gedaagde is behoorlijk opgeroepen ter terechtzitting, maar hij is daar niet verschenen. Bij de dagvaarding zijn de bij de wet voorgeschreven formaliteiten in acht genomen, zodat het gevraagde verstek zal worden verleend.

Omdat de gestelde inbreuken mede bestaan uit het te koop aanbieden van waren voorzien van de merken van eiseressen via internet, zodat de gestelde inbreuken mede in Nederland plaatsvinden. Gelet op de omvang van de bevoegdheid van deze rechtbank met betrekking tot de gestelde inbreuken op de gemeenschapsmerkrechten van Facton Ltd., zoals bepaald in artikel 98 lid 2 GMVo, zijn de vorderingen van Facton Ltd. voor zover gegrond op haar Gemeenschapsmerkrechten slechts toewijsbaar voor Nederland.

De vordering komt de voorzieningenrechter voor het overige noch onrechtmatig noch ongegrond voor en wordt daarom – op de wijze zoals hierna vermeld – toegewezen, met dien verstande dat het verbod wordt beperkt tot gedaagde, omdat voorshands onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat gedaagde via aan haar gelieerde (rechts)personen inbreuk heeft gemaakt of zal gaan maken.

IEF 12389

Tijdstip van de douanebestemming van goederen in tijdelijk opslag

Conclusie A-G HvJ EU 28 februari 2013, zaak C-542/11 (Staatssecretaris van Financiën tegen Codirex Expeditie BV) - dossier

Douane - Zoll - CustomsPrejudiciële vraag gesteld door de Hoge Raad der Nederlanden.

Als randvermelding. Vraag: Wat is het tijdstip waarop niet-communautaire goederen een douanebestemming verkrijgen in de zin van artikel 50 van het [douanewetboek], in een geval waarin goederen met de status 'in tijdelijke opslag' zijn aangegeven voor plaatsing onder de douaneregeling extern communautair douanevervoer?

Conclusie A-G:

„Niet-communautaire goederen met de status 'in tijdelijke opslag’ die zijn aangegeven voor plaatsing onder de douaneregeling extern communautair douanevervoer, verkrijgen een douanebestemming in de zin van artikel 50 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1791/2006 van de Raad van 20 november 2006, wanneer de aangifte is aanvaard en de goederen zijn vrijgegeven.”

IEF 12381

In hoger beroep is slechts over de proceskosten gepleit

Hof Den Haag 26 februari 2013, LJN BZ1902 (Danisco tegen Novozymes)

Octrooirecht. Proceskostenvergoeding 1019h Rv. Gevolgen van HvJ EU Bericap/Plastinnova [IEF 12005].

In eerste aanleg heeft Danisco in conventie de vernietiging van EP 592 gevorderd. In reconventie vorderde Novozymes een inbreukverbod met nevenvoorzieningen. De rechtbank [IEF 9818] is tot de slotsom gekomen dat het octrooi geldig is en heeft op die grond de vordering van Danisco afgewezen. In reconventie is zij tot het oordeel gekomen dat Danisco met haar TPT-granules indirect inbreuk maakt op EP 592 en heeft zij een inbreukverbod aan Danisco opgelegd en een aantal nevenvorderingen aan Novozymes toegewezen.

Bij brief hebben de advocaten het hof meegedeeld dat het, gelet op de beslissing van de Technische Kamer van Beroep, in hoger beroep nog slechts om de proceskosten ex artikel 1019h Rv gaat. Partijen hebben vervolgens ook slechts over de proceskosten gepleit.

In citaten:

14. Uit de uitspraak van het HvJEU in de zaak Bericap/Plastinnova blijkt dat de in de rov. 8.2 en 8.3 van het zojuist aangehaalde arrest van dit hof weergegeven uitleg van (het toepassingsbereik van) de Handhavingsrichtlijn, en in het kielzog daarvan, van de artikelen 1019 e.v. Rv. (rov. 8.4 en 8.5), daarmee in lijn is. Dat het daarbij niet slechts gaat om bescherming tegen daadwerkelijke inbreuk, maar ook tegen dreigende inbreuk, volgt bijvoorbeeld uit het bepaalde in artikel 9, in het bijzonder lid 1 onder a), van de Handhavingsrichtlijn. Met het oog op de vraag of ook hetgeen door dit hof is overwogen in rov. 8.6 van voornoemd arrest in overeenstemming is met de uitspraak in de zaak Bericap/Plastinova, is het volgende van belang.

16. Uit het feit dat ook degene die ten onrechte blijkt te zijn beticht van (dreigend) inbreukmakend handelen, aanspraak kan maken op vergoeding van zijn (redelijke en evenredige) kosten, volgt noodzakelijk dat aan deze een vergoeding toekomt van kosten gemaakt voor het aanvoeren van verweren tegen het gesteld (dreigend) inbreukmakend handelen. Een belangrijk en veel gevoerd verweer tegen (dreigend) handhavend optreden door de houder van het desbetreffende intellectuele eigendomsrecht is de stelling dat dat recht niet bestaat of ongeldig (nietig) is.
Het hof is van oordeel dat ook de kosten van een dergelijk verweer onder het toepassingsbereik van de Handhavingsrichtlijn - en dus van artikel 1019 e.v. Rv. - vallen. De uitspraak van het HvJEU inzake Bericap/Plastinnova staat niet aan dat oordeel in de weg.

18. Gelet op het voorgaande ziet het hof geen aanleiding om prejudiciële vragen aan het HvJEU te stellen. Het op de uitspraak van het HvJEU in de zaak Bericap/Plastinnova gebaseerde verweer van Novozymes tegen de gevorderde vergoeding ex artikel 1019h Rv. in conventie, wordt derhalve verworpen.

19. Novozymes maakt voorts bezwaar tegen de gevorderde vergoeding op de grond dat deze niet redelijk en evenredig is. (...)

25.(...) Het hof verwerpt het bezwaar van Novozymes tegen de hoogte van de door Danisco voor het pleidooi begrote kosten. Dat deze hoger zijn dan die zij zelf heeft gemaakt, is niet doorslaggevend voor de beoordeling van de redelijkheid en evenredigheid ervan. Voorts is in zaken als de onderhavige gebruikelijk dat een partij wordt bijgestaan door meer dan één deskundige. Hoewel denkbaar zou zijn geweest om in dit geval, waarin het nog slechts om de proceskosten gaat, met één advocaat ter zitting te verschijnen, zal het hof aan de andere keuze van Danisco geen gevolgen verbinden, nu de advocaat van Novozymes zich ter zitting heeft laten vergezellen door de octrooigemachtigde van Novozymes en derhalve zelf ook met twee deskundigen is verschenen.

Het hof, in conventie en in reconventie, veroordeelt Novozymes in de kosten van het geding van Danisco in eerste aanleg en verstaat dat Novozymes het terzake tussen partijen overeengekomen bedrag aan Danisco heeft voldaan;

IEF 12380

In vrijwaring opgeroepene moet meeliften op bevoegdheidskeuzes

Rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Zwolle 21 november 2012, LJN BZ1553 (Wavin Overseas B.V. tegen Picenum Plast Spa)

Procesrecht. Uitleg artikel 6 lid 2 EEX-Vo. In vrijwaring opgeroepene moet meeliften op bevoegdheidskeuzes die partijen in hoofdzaak hebben gemaakt.

2.4. Kernvraag van het incident is of Wavin de bevoegdheid van de Nederlandse rechter kan gronden op artikel 6, sub 2, EEX-Vo. Dat artikel bepaalt, voor zover van belang, dat bij een vordering tot vrijwaring de verweerder kan worden opgeroepen voor het gerecht waar de hoofdzaak aanhangig is, "tenzij de vordering slechts is ingesteld om de opgeroepene af te trekken van de rechter die deze verordening hem toekent". De rechtbank beantwoordt de vraag bevestigend.
Dat Dywidag om haar moverende redenen kiest voor de Nederlandse rechter is, anders dan Picenum ingang wil doen vinden, niet relevant voor de vraag of Wavin haar vordering slechts heeft ingesteld om Picenum van haar eigen rechter af te trekken. Andere, rechtens relevante, feiten of omstandigheden waaruit een terecht beroep op de "tenzij-formule" kan worden afgeleid, zijn gesteld noch gebleken. Dat Wavin deze keuze van Dywidag respecteert, is evenmin een relevante omstandigheid. Zij is immers niet verplicht om - zo daar al gronden toe zijn - de keuze van Dywidag in rechte te bestrijden.
2.5.  De incidentele vordering van Picenum tot onbevoegdverklaring van deze rechtbank om kennis te nemen van het geschil tussen partijen dient te worden afgewezen.
IEF 12379

Beslissing van voor 1 januari na de herziening gerechtelijke kaart

Rechtbank Rotterdam 11 februari 2012, LJN BZ2310 (Overgangsrecht herziening gerechtelijke kaart)

Herziening gerechtelijke kaart. Procesrecht. Voorzieningenrechter in persoon niet als enige rechter bevoegd te oordelen in dit geschil.

De voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht is bevoegd aangaande een vóór 1 januari 2013 gewezen vonnis door de rechtbank Dordrecht aangaande een vordering die ziet op artikel 611d Rv. Het overgangsrecht zoals vervat in artikel CIV van de Wet herziening gerechtelijke kaart bepaalt onder lid 1 dat voor toepassing van bepalingen inzake de behandeling van geschillen terzake van beslissingen van de rechtbank Dordrecht die vóór 1 januari 2013 zijn genomen, deze beslissingen na 1 januari 2013 worden aangemerkt als beslissingen van de rechtbank Rotterdam.

Voorzover gedaagde heeft betoogd dat mr. E.D. Rentema in persoon als enige (voorzieningen)rechter bevoegd is om over dit gedeelte van het geschil te oordelen, strandt dit betoog omdat de wetgever met de aanduiding rechter in artikel 611d Rv uitsluitend oog heeft gehad op de functie van voorzieningenrechter en niet op de persoon die deze bekleedt.

4.2.  Voorzover [gedaagde] heeft willen betogen dat mr. E.D. Rentema in persoon als enige (voorzieningen)rechter bevoegd is om over dit gedeelte van het geschil te oordelen, strandt dit betoog reeds op grond van het feit dat de wetgever met de aanduiding rechter in artikel 611d Rv uitsluitend het oog heeft gehad op de functie van (voorzieningen) rechter en niet op de persoon die deze bekleedt zelf.

Overigens is voor de vraag of de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam bevoegd is om van het gedeelte van de vordering dat ziet op opheffing, dan wel schorsing, van de bij het kort geding vonnis opgelegde dwangsommen kennis te nemen het volgende van belang.

Op 1 januari 2013 is de Wet herziening gerechtelijk kaart (Staatsblad 2012, 303, Kamer-stukken 32 891) in werking getreden. Deze herziening heeft (ondermeer) tot gevolg gehad dat de gerechtelijke kaart in Nederland per 1 januari 2013 bestaat uit 10 arrondissementen met elk één rechtbank. Anders dan voor het in werking treden van de Wet herziening gerechtelijke kaart is niet langer sprake van hoofdplaats, vestigingsplaats en nevenvestigingsplaats, maar wordt er per 1 januari 2013 uitsluitend nog een onderscheid gemaakt tussen zittingsplaats en overige zittingsplaats (zie artikel 21b lid 1 en 2 Wet RO). Bij algemene maatregel van bestuur is voor de rechtbank Rotterdam als zittingsplaats aangewezen Rotterdam en Dordrecht. Het overgangsrecht zoals vervat in artikel CIV van de Wet herziening gerechtelijke kaart bepaalt onder lid 1 dat voor de toepassing van bepalingen inzake de behandeling van geschillen terzake van beslissingen van de rechtbank Dordrecht die vóór 1 januari 2013 zijn genomen, deze beslissingen na 1 januari 2013 worden aangemerkt als beslissingen van de rechtbank Rotterdam.

Nu de dwangsom voor 1 januari 2013 is opgelegd door de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht, is - gelet op het voorgaande - per 1 januari 2013 de voorzieningen-rechter van de rechtbank Rotterdam bevoegd om van het gedeelte van de vordering dat ziet op artikel 611d Rv kennis te nemen.

4.3.  Het spoedeisend belang, dat overigens door [gedaagde] niet wordt betwist, vloeit voort uit de aard van de vorderingen.

IEF 12365

Merkhouder die niet deelneemt aan het geding

Rechtbank Amsterdam 20 februari 2013, zaaknr. C/13/514352 / HA ZA 12-437 (Stichting Paperclip tegen NCRV)

Uitspraak ingezonden door Marc de Kemp, Houthoff Buruma.

 

Na Voorzieningenrechter [IEF 10845] en Hof Den Haag [IEF 11795], een geslaagd niet-ontvankelijkheidsverweer bij de Rechtbank Amsterdam.

Procesrecht. Merkenrecht. Paperclip vordert de vernietiging en doorhaling van het Benelux merk PAPERCLIP voor de klasse 38, omdat het NCRV-merk na haar Eerste Merk kwam.

De NCVR voert aan dat niet Paperclip, maar haar bestuurder - die niet deelneemt aan dit geding - de merkhouder is. Er is geen sprake van een volmacht noch van middellijke vertegenwoordiging. Paperclip verricht rechtshandelingen uit eigen naam en niet voor rekening van de bestuurder. Het verweer slaagt.

Artikel 2.28 lid 3 BVIE bepaalt dat wanneer de houder van de eerdere inschrijving - of de in artikel 2.4 BVIE sub d, e en f bedoelde derde - aan het geding deelneemt, iedere belanghebbende de nietigheid kan inroepen. De ratio van de bepaling in artikel 2.28 lid 3 BVIE is te voorkomen dat aan de merkhouder die niet deelneemt aan het geding rechten zouden worden ontnomen door middel van een procedure waarin hij niet zijn standpunt kenbaar heeft kunnen maken, wat in strijd met artikel 6 EVRM kan zijn.

4.2. Dit verweer treft doel. Vast staat dat niet Paperclip doch Lepelaars houder is van het Eerste Merk. Artikel 2.28 lid 3 BVIE bepaalt dat wanneer de houder van de eerdere inschrijving - of de in artikel 2.4 BVIE sub d, e en f bedoelde derde - aan het geding deelneerat, iedere belanghebbende de nietigheid kan inroepen. Niet wordt betwist dat Paperclip als belanghebbende kan worden beschouwd. Lepelaars is echter geen procespartij, hij neemt niet deel aan het geding. Van een volmacht, als bedoeld in artikel 3:60 Burgerlijk Wetboek, is geen sprake, nu uit de tekst van de Volmacht blijkt dat Paperclip niet namens Lepelaars optreedt. Lepelaars is ook niet ter zitting verschenen. Dit betekent dat in onderhavig geval de nietigheid van een merk wordt ingeroepen door een belanghebbende, terwijl de houder van de eerdere merkinschrijving niet aan het geding deelneemt.

 

4.3. De ratio van de bepaling in artikel 2.28 lid 3 BVIE is te voorkomen dat aan de merkhouder die niet deelneemt aan het geding rechten zouden worden ontnomen door middel van een procedure waarin hij niet zijn standpunt kenbaar heeft kunnen maken, wat in strijd met artikel 6 EVRM kan zijn. Bovendien is het in het belang van de jongere merkhouder om duidelijkheid te verkrijgen over de positie die de oudere merkhouder ter zake van zijn recht inneemt. NCRV heeft in dat verband naar voren gebracht dat zij zich moet kunnen verweren tegen degene die uiteindelijk het merk uitoefent.

IEF 12360

Pilot voor afwijkend procesreglement Hof 's-Hertogenbosch

Procesreglement per 1 januari 2013 voor de pilot civiele dagvaardingszaken bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, 12 december 2012.

Procesrecht. Sinds 1 januari 2013 is voor civiele dagvaardingszaken bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in het kader van een pilot dit procesreglement van toepassing, dat afwijkt van het Landelijk procesreglement en geldt voor alle bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch aanhangige en aanhangig gemaakte civiele zaken. De afwijkingen beogen de doorlooptijd van de procedure sterk te bekorten. De pilot duurt in beginsel 1 jaar.

De belangrijkste aanpassingen
1. Kortere termijnen, minder mogelijkheden tot uitstel: zie de artikelen 2.10, 2.11-2.14, 2.17, 2.20, 2.22, 2.24, 4.5 en 6.4.
2. Alle termijnen worden ambtshalve gehandhaafd, ook de termijnen voor het nemen van de gewone memories. Partijperemptoir stellen is in beginsel niet meer aan de orde.

3. De termijnen voor het verrichten van proceshandelingen worden in beginsel niet onderbroken voor betaling van griffierecht, behandeling bezwaar tegen eiswijziging en behandeling van de meeste incidenten: zie de artikelen 2.3, 2.9 en 2.14.
4. Minder mogelijkheden tot het nemen van aktes: zie de artikelen 2.9 en 2.23.
5. Pleidooi in beginsel binnen 3 maanden na datum verzoek: zie artikel 4.1.
6. Fourneren voor arrest vervalt. Overleggen procesdossier eerste aanleg bij aanbrengen zaak en uitspraak op griffie dossier; zie artikelen 3.1 en 5.1.

Enkele artikelen

2.11 Uitstel voor memories
Van de in 2.10 genoemde termijnen wordt nog eenmaal een uitstel verleend van vier weken en in kort geding van twee weken.

2.12 Nader uitstel
Behoudens in de elders in dit reglement genoemde gevallen, wordt nader uitstel alleen verleend:
a. op eenstemmig verzoek van partijen of op verzoek van een of meer partijen op grond van klemmende redenen
b. Een dergelijk verzoek wordt ingediend, behandeld en beslist overeenkomstig het bepaalde in artikel 1.9 van dit reglement. De termijn van dit uitstel, indien verleend, is in beginsel niet langer dan de laatst verleende termijn voor het verrichten van de betreffende proceshandeling.

4.5 Schriftelijk pleidooi
Op eenparig verzoek van partijen kan het hof schriftelijk pleidooi toestaan. Met de keuze voor het schriftelijk doen bepleiten van de zaak wordt afstand gedaan van het recht op mondeling pleidooi. Indien schriftelijk wordt gepleit, geldt voor het overleggen van de pleitnota’s één termijn van zes weken en in kort geding vier weken. (...)

6.4 Geen nieuwe advocaat gesteld
Indien zich op de in artikel 6.2 genoemde roldatum geen andere advocaat stelt, vervalt het recht van de partij om de proceshandeling waarvoor deze staat te verrichten en kan de wederpartij verzoeken in de zaak arrest te wijzen.
Indien zich op deze roldatum geen andere advocaat stelt en de wederpartij niet verzoekt in de zaak arrest te wijzen of de proceshandeling waarvoor zij staat op deze datum niet wordt verricht, wordt de zaak ambtshalve doorgehaald.