Procesrecht  

IEF 11924

Negatieve verklaring voor recht bij het gerecht waar feit zich voor (kan hebben) gedaan

HvJ EU 25 oktober 2012, zaak C-133/11 (Folien Fischer en Fofitec)

Prejudiciële vraag gesteld door Bundesgerichtshof, Duitsland.

Als randvermelding. IPR. Uitlegging van artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken. Bijzondere bevoegdheden bij procedures betreffende verbintenissen uit onrechtmatige daad. Vordering tot verkrijging van een declaratoir vonnis (negative Feststellungsklage). Recht van de veroorzaker van een schadebrengend feit om de benadeelde persoon te vervolgen voor de rechterlijke instantie van de plaats waar dit feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen teneinde vast te stellen dat op hem geen aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad rust.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht: Artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat een vordering tot verkrijging van een negatieve verklaring voor recht die ertoe strekt het bestaan van aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad te ontkennen, binnen de werkingssfeer van deze bepaling valt.

Vraag: „Moet artikel 5, punt 3, van verordening [...] nr. 44/2001 [...] aldus worden uitgelegd, dat de bevoegdheidsregel voor verbintenissen uit onrechtmatige daad ook kan worden toegepast met betrekking tot een vordering tot verkrijging van een negatieve verklaring voor recht (‚negative Feststellungsklage’), die een potentiële schadeveroorzaker heeft ingesteld teneinde te doen vaststellen dat de potentiële benadeelde op basis van een bepaald feitencomplex geen aanspraak uit hoofde van onrechtmatige daad (in casu: schending van kartelrechtelijke bepalingen) zal kunnen doen gelden?”

IEF 11923

Geen eis van elkaar uitsluitende rechtsgevolgen

Rechtbank 's-Gravenhage 24 oktober 2012, zaaknr. 408067 / HA ZA 11-2743 (H&M tegen G-Star Raw c.v.)

Uitspraak ingezonden door Laura Fresco, Hoyng Monegier.

Incident bevoegdheid. Crossborder. IPR. Reactie op HvJ EU Solvay/Honeywell. Bij vonnis in kort geding [IEF 9280] is aan H&M een voorlopig verbod opgelegd om inbreuk te maken op het Gemeenschapsmerkrecht van G-Star. In de bodemprocedure vordert G-Star een verbod om inbreuk te maken op haar Gemeenschaps- en Benelux woordmerken RAW in de Benelux en werpt H&M een bevoegdheidsincident op [IEF 11582], welke, in afwachting van Solvay/Honeywell [red. IEF 11570], op de rol werd gezet.

De rechtbank concludeert dat Solvay/Honeywell er niet aan in de weg staat om een succesvol beroep op art. 6 lid 1 EEX-Vo te doen in deze zaak (r.o. 2.5). Zoals G-Star terecht stelt is uit het arrest af te leiden dat voor toepassing van artikel 6 lid 1 EEX-Vo niet de eis wordt gesteld dat bij afzonderlijke berechting gevaar moet bestaan op rechtgevolgen die elkaar uitsluiten. De rechtbank acht zich mede bevoegd om kennis te nemen van de vorderingen tegen H&M AB voor zover deze zijn gebaseerd op inbreuk op de Gemeenschapsmerken buiten Nederland en op onrechtmatig handelen van H&M AB buiten Nederland (r.o. 2.8).

2.3. Uit het arrest is naar de stellingen van G-Star af te leiden dat voor toepassing van artikel 6 EEX-Vo niet noodzakelijk is dat er gevaar bestaat op rechtsgevolgen die elkaar uitsluiten in het geval van afzonderlijke berechting. G-Star merkt op dat het Hof van Justitie geen verdergaande eisen stelt aan een beroep op artikel 6 EEX-Vo dan dat de mogelijkheid bestaat dat onverenigbare beslissingen worden gegeven. Deze mogelijkheid doet zich reeds voor als gedaagden afzonderlijk - niet in concernverband of gezamenlijk - inbreuk maken op hetzelfde buitenlandse nationale deel van een Europees octrooi, aldus G-Star. Het Hof van Justitie heeft in het arrrest volgens G-Star slechts haar eerdere jurisprudentie ten aanzien van de toepasselijkheid van artikel 6 lid 1 EEX-Vo bevestigd, zodat het arrest er niet toe leidt dat artikel 6 lid 1 EEX-Vo niet van toepassing zou zijn op de onderhavige kwestie.

2.4. H&M stelt zich op het standpunt dat de door het Hof van Justitie in het arrest gegeven uitleg van artikel 6 lid 1 EEX-Vo niet geldt voor een situatie als de onderhavige, waarin de gedaagde partijen niet wordt verweten ieder afzonderlijk inbreuk te maken op hetzelfde recht, maar waarin hen wordt verweten die handelingen gezamenlijk te verrichten. Volgens H&M is artikel 6 lid 1 EEX-Vo niet van toepassing, nu niet is voldaan aan een door het Hof van Justitie in het arrest gesteld 'ieder afzonderlijk-vereiste'.

2.5 Zoals G-Star terecht stelt is uit het arrest af te leiden dat voor toepassing van artikel 6 lid 1 EEX-Vo niet de eis wordt gesteld dat bij afzonderlijke berechting gevaar moet bestaan op rechtgevolgen die elkaar uitsluiten. Voorts is niet in te zien dat het door H&M gesignaleerde verschil tussen de zaak Solvay - Honeywell en de onderhavige zaak voor toepassing van artikel 6 lid 1 EEX-Vo relevant zou zijn. Juist ook in de situatie dat gedaagden wordt verweten tezamen door verhandeling van dezelfde producten inbreuk te maken op hetzelfde recht bestaat gevaar voor onverenigbare beslissingen als in dit artikel bedoeld.

2.6. H&M wijst er terecht nog op dat artikel 6 lid 1 EEX-Vo niet mag worden toepgepast met het enkele doel om een partij te onttrekken aan de rechter van zijn woonplaats, maar in deze procedure blijkt uit niets dat daarvan sprake is.

IEF 11910

Promotie van het merk in Monaco, Cannes en Valkenswaard

Rechtbank 's-Hertogenbosch 17 oktober 2012, LJN BY0929 (Tops Equestrian Events tegen S.A.M. Italia hodn Cavalleria Toscana)

Contractenrecht. Incidentele bevoegheidsvordering. IPR. Tops vordert betaling van facturen voor de promotie van het kledingmerk Cavalleria Toscana bij gelegenheid van springwedstrijden voor paarden in de steden Monte Carlo (Monaco), Cannes en Chantilly (Frankrijk) en Valkenswaard. Een partij gelet op artikel 5 EEX-Vo ook worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar de diensten volgens de overeenkomst werden verstrekt of verstrekt hadden moeten worden. Tops stelt dat zij alle werkzaamheden die nodig zijn om te komen tot een deugdelijke uitvoering van de overeenkomst, verricht te Valkenswaard.

Het gerecht binnen het rechtsgebied waarvan de plaats ligt waar de diensten hoofdzakelijk worden verricht, zoals die blijkt uit de bepalingen van de overeenkomst of, bij gebreke van dergelijke bepalingen, uit de daadwerkelijke uitvoering van de overeenkomst, is bevoegd [verwijzing naar zaak C-19/09 Wood Floor Solutions]. In dit geval is deze rechtbank bevoegd.

2.2.  In de hoofdzaak vordert Tops betaling van een aantal aan S.A.M. Italia gezonden facturen terzake van diensten die Tops stelt te hebben verricht ten behoeve van S.A.M. Italia. Tops stelt de diensten te hebben verleend te Valkenswaard. Het ging om activiteiten ter promotie van het merk Cavalleria Toscana bij gelegenheid van springwedstrijden voor paarden in de steden Monte Carlo (Monaco), Cannes en Chantilly (Frankrijk) en Valkenswaard.


2.3.  Volgens S.A.M. Italia had Tops zich tot de Italiaanse of tot de Franse rechter moeten wenden. Op grond van de hoofdregel van artikel 2 EEX-Vo is de Italiaanse rechter bevoegd. Bij toepassing van artikel 5 lid 1 onder b EEX-Vo dient te worden vastgesteld dat de uitvoering van de overeenkomst plaatsvond te Monaco, Cannes en Chantilly, zodat met betrekking tot die drie vorderingen de Nederlandse rechter niet bevoegd is. S.A.M. Italia bestrijdt de vordering inzake Valkenswaard, gelet op de door haar aan Tops meegedeelde annulering. Nu bij toepassing van artikel 5 lid 1 sub b EEX-Vo concentratie van geschillen dient plaats te vinden, betekent dit dat de Nederlandse rechter ook voor deze kwestie geen rechtsmacht heeft, aldus S.A.M. Italia.


2.4.  De rechtbank overweegt het volgende. Nu partijen zijn gevestigd in verschillende lidstaten van de EU en het in deze zaak gaat om een handelszaak als bedoeld in artikel EEX-Vo, dient de bevoegdheidsvraag te worden beantwoord aan de hand van de EEX-Vo. Hoofdregel van artikel 2 EEX-Vo is, dat een partij wordt opgeroepen voor de gerechten van de lidstaat waar hij woonplaats heeft. Indien sprake is van een overeenkomst tot het verstrekken van diensten, zoals in de onderhavige zaak, kan een partij gelet op artikel 5 EEX-Vo ook worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar de diensten volgens de overeenkomst werden verstrekt of verstrekt hadden moeten worden. Tops stelt dat zij alle werkzaamheden die nodig zijn om te komen tot een deugdelijke uitvoering van de overeenkomst, verricht te Valkenswaard. Dit valt uit de door S.A.M. Italia in het geding gebrachte (summiere) overeenkomst echter niet af te leiden. Daarin is sprake van diensten in Monaco en in Valkenswaard. Kennelijk zijn ook in Frankrijk (Cannes en Chantilly) diensten verricht. Derhalve is sprake van het verrichten van diensten in drie verschillende landen, waaronder twee lidstaten van de EU (Monaco is geen lidstaat). Gelet op de uitspraak van het Hof van Justitie van de EG/EU van 11 maart 2010 (NJ 2010, 522, Wood Floor Solutions tegen Silva Trade) is in een dergelijk geval bevoegd het gerecht binnen het rechtsgebied waarvan de plaats ligt waar de diensten hoofdzakelijk worden verricht, zoals die blijkt uit de bepalingen van de overeenkomst of, bij gebreke van dergelijke bepalingen, uit de daadwerkelijke uitvoering van de overeenkomst. Indien de plaats op die grondslag niet kan worden bepaald, is het gerecht van de woonplaats van de dienstverlener bevoegd.

Nu in de onderhavige zaak noch uit de bepalingen van de overeenkomst noch uit de daadwerkelijke uitvoering van de overeenkomst blijkt waar de diensten hoofdzakelijk werden verricht of dienden te worden verricht, is deze rechtbank bevoegd als zijnde het gerecht van Valkenswaard, de plaats van vestiging van Tops. Dit betekent dat de incidentele vordering behoort te worden afgewezen.


2.5.  De rechtbank zal de beslissing omtrent de kosten van het incident aanhouden, totdat in de hoofdzaak zal worden beslist.

IEF 11899

Weigering meewerken aan vrijgave na vervallen beslag

Rechtbank 's-Gravenhage 17 oktober 2012, zaaknr. 413663 HA ZA 12-247 (Nokia Corporation tegen D5 Mobile / D5 Avenue Ltd.)

Nokia C3Merkenrecht. Onrechtmatig handelen bestaand uit het faciliteren van de verhandeling van counterfeit goederen. Opheffing beslag van rechtswege, weigering vrijgave en tweede beslag met eisvermeerdering tot afgifte. Misbruik van recht.

Nokia heeft conservatoir derdenbeslag tot afgifte gelegd op 9 zendingen inbreukmakende producten (mobiele telefoons en accessoires. Nadat beslag I van rechtswege was vervallen – heeft Nokia ten onrechte geweigerd mee te werken aan vrijgave van de telefoons. In de periode vanaf 1 februari 2012 tot aan beslag II, derhalve 24 mei 2012, lag er geen beslag op de telefoons.

De rechtbank is met D5 van oordeel dat Nokia, nadat beslag I was vervallen, ten onrechte heeft geweigerd de telefoons vrij te geven. Als gevolg van deze als onrechtmatig aan te merken weigering bevinden de telefoons zich nog altijd onder Skylink en was het voor Nokia mogelijk om opnieuw beslag te leggen onder Skylink. Aldus profiteert Nokia van haar onrechtmatig handelen bij de uitoefening van haar bevoegdheid om opnieuw beslag te leggen, hetgeen, zoals D5 terecht heeft aangevoerd, te kwalificeren is als misbruik van recht.

De rechtbank veroordeelt Nokia binnen één week na betekening van dit vonnis mee te werken aan het vrijgeven van de inbeslaggenomen telefoons, zich bevindende onder Skylink B.V.

1.5. Ter onderbouwing van haar vorderingen stelt Nokia dat op 5 december 2011 door de douane op Schiphol 9 zendingen inbreukmakende producten zijn aangetroffen, bestaande uit mobiele telefoons en daarbij behorende accessoires, op welke partij (...) onder Skylink B.V. te Schiphol conservatoir derdenbeslag tot afgifte heeft gelegd (nader te noemen: beslag I). De zendingen waren volgens Nokia geadresseerd aan D5 Mobile, terwijl door D5 Mobile is aangevoerd dat D5 Avenue eigenaar van de partij zou zijn. Volgens Nokia gaat het om counterfeit goederen die D5 heeft doen vervoeren vanuit China naar Nederland en maakt D5 aldus inbreuk op de merkrechten van Nokia in Europa.


3.3. De stelling van Nokia dat een vordering tot afgifte een nevenvordering is, die nog na het verstrijken van de relevante termijn kan worden ingesteld, wordt verworpen. Of sprake is van een hoofdvordering of een nevenvordering is in dit verband niet relevant. Noodzakelijk is dat de vordering ter verzekering waarvan het beslag is gelegd binnen de termijn in rechte wordt ingesteld. Een eisvermeerdering met een vordering tot afgifte tot vernietiging kan inderdaad, zoals Nokia heeft aangevoerd, worden aangemerkt als het instellen van de eis in de hoofdzaak, maar de eisvermeerdering moet dan wel binnen de gestelde termijn zijn gedaan. Ten aanzien van beslag I is dit niet het geval geweest, zodat beslag I van rechtswege is komen te vervallen en D5 geen belang heeft bij opheffing van dat beslag. Enkel de vordering tot veroordeling tot medewerking aan het vrijgeven van de telefoons die zich bevinden onder Skylink ligt derhalve ter beoordeling voor.

3.6. De rechtbank is daarentegen met D5 van oordeel dat Nokia, nadat beslag I was vervallen, ten onrechte heeft geweigerd de telefoons vrij te geven. Als gevolg van deze als onrechtmatig aan te merken weigering bevinden de telefoons zich nog altijd onder Skylink en was het voor Nokia mogelijk om opnieuw beslag te leggen onder Skylink. Aldus profiteert Nokia van haar onrechtmatig handelen bij de uitoefening van haar bevoegdheid om opnieuw beslag te leggen, hetgeen, zoals D5 terecht heeft aangevoerd, te kwalificeren is als misbruik van recht. Het tweede beslag kan Nokia dientengevolge niet handhaven. Een en ander leidt tot de conclusie dat de vordering tot medewerking aan de vrijgave van de telefoons toewijsbaar is. Maatregelen op grond van de Anti-piraterijverordening2 ten slotte staan, daargelaten de ontkenning van D5 dat op basis van die verordening nog enige belemmering tot afgifte zou bestaan, in ieder geval Nokia niet in de weg om de gevorderde medewerking te verlenen.

IEF 11888

De rechtbank zal geen enkele vertraging dulden

Rechtbank Utrecht 17 oktober 2012, LJN BY1265 zaaknr. 323181 / HA ZA 12-671 (O'Neill Europe tegen Brunotti Europe B.V.)

Uitspraak ingezonden door Micheline Don, NautaDutilh.

Tussenvonnis. (werkgevers)Auteursrecht. Incidentele vordering tot afgifte en inzage bescheiden ex 843a Rv en 1019a Rv waaruit blijkt waar en op welk moment de O'Neil Seb Toots jas voor het eerst aan het publiek is verstrekt. Misbruik van procesrecht toegewezen.

In de dagvaarding heeft O'Neil gesteld dat de jas is ontworpen door één van haar medewerkers, zodat aan haar de auteursrechten met betrekking tot de jas toekomen. In een geval als de onderhavige waarin niet wordt betwist dat een Nederlander of een in Nederland gevestigde onderneming de maker is van een auteursrechtelijk beschermd werk, is de Berner Conventie niet van toepassing, omdat dit verdrag alleen ziet op internationale situaties. (5 lid 3 Berner Conventie en 47 lid 1 Aw). Brunotti moest begrijpen dat de incidentele vordering op voorhand kansloos waren en dat zij misbruik van procesrecht heeft gemaakt. Daarom wordt Brunotti niet ontvankelijk verklaard in haar incidentele vordering. Akte niet dienen wordt niet verleend, omdat dat als een te zware sanctie wordt beschouwd. In het vervolg van de procedure zal de rechtbank geen enkele vertraging van de procedure door Brunotti dulden. Indien nodig zal zij maatregelen nemen om dat te voorkomen (artikel 20 Rv).

Leestip: 2.7 - 2.10.

2.12. Naar het oordeel van de rechtbank is het verlenen van akte niet dienen in het onderhavige geval als een te zware sanctie te beschouwen, omdat daarmee feitelijk een einde wordt gemaakt aan het debat in de hoofdzaak en aan Brunotti één feitelijke instantie wordt ontnomen. Het belang om verdere vertraging in deze zaak te voorkomen wordt voldoende gediend bij het beperken van de termijn voor Brunotti om een conclusie van antwoord te nemen. De rechtbank zal Brunotti daarvoor een termijn geven van 2 weken (in plaats van de gebruikelijke 6 weken). Ook in het vervolg van de procedure zal de rechtbank geen enkele vertraging van de procedure door Brunotti dulden. Indien nodig zal zij maatregelen nemen om dat te voorkomen (artikel 20 Rv).

Lees het afschrift HA ZA 12-671, LJN BY1265.

IEF 11885

Football dataco: IPR, uploads en opvraging (arrest)

HvJ EU 18 oktober 2012, zaak C-173/11 (Football Dataco e.a. tegen Sportradar)

Prejudiciële vraag gesteld door Court of Appeal (England & Wales) (Civil Division).

In navolging van IEF 11471 en meer Football Dataco op IE-Forum. Opvraging en hergebruik (uploads), databankenrecht en IPR.

Uitlegging van de databankenrichtlijn 96/9/EG, met name van artikel 7. Recht van de maker van een database om de opvraging en/of het hergebruik van een deel van de inhoud van de database te verbieden. Begrippen „opvraging” en „hergebruik” (art. 7, lid 2, van de richtlijn). Database met gegevens over aan de gang zijnde voetbalwedstrijden („Football Live”).

Antwoord: Artikel 7 van richtlijn 96/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 1996 betreffende de rechtsbescherming van databanken moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een persoon gegevens die hij eerder heeft geüpload uit een databank die wordt beschermd door het recht sui generis ingevolge deze richtlijn, via een webserver in lidstaat A naar de computer van een andere persoon in lidstaat B op diens verzoek verzendt om in het geheugen van deze computer te worden opgeslagen en op het computerscherm te worden getoond, sprake is van „hergebruik” van die gegevens door de verzender. Die handeling moet worden geacht in elk geval in lidstaat B plaats te vinden wanneer er aanwijzingen zijn dat uit de handeling blijkt dat degene die deze verricht zich op leden van het publiek in die lidstaat wil richten, hetgeen ter beoordeling van de nationale rechter staat.

Vraag: 

Wanneer een partij gegevens uploadt van een door een recht sui generis ingevolge richtlijn 96/9/EG1 ("databankrichtlijn") beschermde databank op de webserver van die partij in lidstaat A en deze webserver in reactie op verzoeken van een gebruiker in lidstaat B dergelijke gegevens naar de computer van de gebruiker verzendt, zodat zij worden opgeslagen in het geheugen van die computer en op het computerscherm worden getoond,
a) moet het verzenden van de gegevens dan worden beschouwd als "opvraging" of "hergebruik" door die partij;
b) vindt er dan enige opvraging en/of enig hergebruik door die partij plaats:
i) alleen in [lidstaat] A;
ii) alleen in [lidstaat] B, of
iii) in [lidstaat] A en [lidstaat] B?

Op andere blogs:
1709blog (Football Dataco: the transmission theory may apply...)
DeBrauwBlackstoneWestbroek (Online database infringement takes place in targeted Member State)
JIPLP € (Football Dataco v Yahoo! An article of immediate interest)
KluwerCopyrightBlog (Football Dataco II: ‘Re-utilisation’ must be interpreted broadly)
Mediareport (Dataco – Sportradar: welke rechter is bevoegd bij internet-inbreuk op databankenrecht?)
SCL The IT Law Community (Database Right: ECJ Judgment in Football Data Co v Sportradar)
Internetrechtspraak (Hof van Justitie EU 18 oktober 2012, Football Dataco v Sportradar)
Tijdschrift voor Internetrecht (Annotatie Hof van Justitie Football Dataco v. Sportradar)

IEF 11881

Ex parte tegen online veiling van plantmateriaal

Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 15 oktober 2012, KG RK 12-2144 (Hydrangea Breeders Association en Santho Beheer tegen LJ Trading v.o.f. en Troostwijk Veilingen B.V.)

Ex parte. Gemeenschapskwekersrecht. Aansprakelijkheid van veilinghuis als tussenpersoon.

Verzoekster sub 1)is houdster van het communautaire kwekersrecht voor de navolgende Hortensiarassen:- RED BEAUTY; - HBA 202911 (EARLY BLUE®); - HBA 206901 (HOT RED®).

Citaten uit't verzoek: Gerekwestreerde sub a) heeft recentelijk van de curator van het gefailleerde Botensia B.V. een grote hoeveelheid plantmateriaal (waaronder moederplanten en stekken) van verschillende Hortensiarassen gekocht en geleverd gekregen. Een aanzienlijk gedeelte van dit plantmateriaal is van de rassen waarop kwekersrechten van verzoeksters rusten. In de loop van augustus 2012 bleek dat Van de Bos op allerlei nieuwe locaties actief was met de teelt van Hortensiaplanten, waaronder ook de vermeerdering van Hortensia moederplanten en –stekken. Niet gehinderd door enig besef van het bestaan van kwekersrechten, heeft de curator hoeveelheden planten verkocht. De planten op de locatie in ’s-Gravendeel worden in opdracht van LJ Trading en/of de curator geveild door het veilinghuis Troostwijk. Deze (online) veiling is reeds aan de gang en zal sluiten op dinsdag 16 oktober a.s. om 14:00.

Voorzover echter het veilinghuis op grond hiervan niet als rechtstreekse inbreukmaker kan worden beschouwd, maar louter als tussenpersoon, kan ook op grond van art. 70 lid 2 ZPW tegen het veilinghuis een bevel worden uitgevaardigd om de verkoop van het inbreukmakende plantmateriaal, c.q. het aanbieden daarvan te staken. Mede op grond van art. 9 lid 4 jo 9 lid 1 Handhavingsrichtlijn, die mede zien op een verbod tegen tussenpersonen, moet het mogelijk worden geacht een ex parte bevel tegen tussenpersonen te verkrijgen. Het is niet noodzakelijk dat de tussenpersoon zelf inbreuk maakt. In art. 1019e Rv wordt weliswaar gesproken van een verbod “tegen de vermeende inbreukmaker”, maar vanwege deze woorden moet art. 1019e Rv niet zo beperkt worden uitgelegd dat geen verbod kan worden uitgesproken tegen tussenperso-nen die zelf geen inbreuk maken. Een dergelijke strikte interpretatie zou er immers toe leiden dat de gecreëerde additionele mogelijkheid om ook rechterlijke maatregelen tegen tussenperso-nen te treffen in de praktijk niets toevoegt (omdat dan reeds tegen de tussenpersoon kan worden opgetreden omdat hij ook zelf inbreuk maakt). In de rechtspraak zijn dan ook diverse gevallen bekend van ex parte bevelen tegen tussenpersonen die zelf geen inbreuk maakten.

Ten aanzien van het veilinghuis is voldoende aannemelijk gemaakt dat zij diensten als tussenpersoon verricht of dreigt te verrichten in de zin van artikel 70 lid 2 ZPW. Het ex parte verbod wordt toegekend voor zowel gerekwestreerde als ook het Veilinghuis voor de online veiling.

r.o. 2.3. Ten aanzien van het veilinghuis is echter wel voldoende aannemelijk gemaakt dat zij diensten als tussenpersoon verricht of dreigt te verrichten in de zin van artikel 70 lid 2 ZPW. De specifieke omstandigheden als omschreven in het verzoekschrift, met name onder nr. 17, worden voorshands voldoende geacht om ook een ex parte voorziening te rechtvaardigen jegens het veilinghuis. Doorslaggevend is daarbij de onzekerheid over wie thans eigenaar is van het te veilen of geveilde plantmateriaal, waarbij door de curator van Botensia BV kennelijk andere informatie wordt gegeven dan door het veilinghuis, terwijl volgens de toelichting namens verzoeksters wel duidelijk is dat het bewuste plantmateriaal via het veilinghuis wordt of zal worden verkocht. Om evenwel een al te vergaande aansprakelijk voor dwangsommen te voorkomen, zal het verbod worden beperkt tot het verlenen van diensten als tussenpersoon bij de verhandeling van inbreukmakend plantmateriaal, voor zover het het veilinghuis duidelijk is of had moeten zijn dat dit van in het verzoekschrift bij de illegale teelt of verhandeling daarvan betrokken rechtspersonen afkomstig is. Tevens zal het ex parte verbod worden beperkt tot de in het verzoek-schrift omschreven online veiling (en de afhandeling daarvan).


Dictum (ingekort):
De voorzieningenrechter:
3.1. beveelt gerekwestreerde het plegen van inbreuken op de in dit verzoek omschreven kwekersrechten van verzoeksters met onmiddellijke ingang te staken en gestaakt te houden (...) van plantmateriaal van de in dit verzoek beschreven kwekersrechtelijk beschermde Hortensiarassen te staken en gestaakt te houden;

3.2. verbiedt gerekwestreerde sub 2 diensten als tussenpersoon te verlenen in verband met de verkoop van het in het verzoekschrift omschreven plantmateriaal, voor zover het gerekwestreerde sub 2 duidelijk is of had moeten zijn dat dit van in het verzoekschrift bij de illegale teelt of verhandeling daarvan betrokken rechtspersonen afkomstig is een en ander voor zover het betreft de in het verzoekschrift omschreven online veiling

3.3. veroordeelt gerekwestreerden tot betaling van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van EURO 10.000 (zegge: tienduizend EURO) voor iedere overtreding van de onder 3.1 resp. 3.2 genoemde bevelen en/of verboden, alsmede een dwangsom van EURO 5.000 (zegge: vijfduizend EURO) voor iedere dag of dagdeel dat de overtreding van de onder 3.1 resp. 3.2 genoemde bevelen en/of verboden zal voortduren;

IEF 11857

Rapport wordt bevestigd door de maker ervan

Rechtbank Almelo 26 september 2012, LJN BX9667 (PMEC Joined Brands Ltd/Just Brands B.V. tegen gedaagde)

Illegale handel in merkkleding. Bij tussenvonnis van 25 januari 2012 was aan Just Brands te bewijzen opgedragen dat [gedaagde] (rechtstreeks) is betrokken (geweest) bij de ten processe bedoelde illegale handel in merkkleding als in het rapport omschreven. Just Brands slaagt in haar bewijs opdracht door een getuige op te roepen.

Deze getuige, de maker van het rapport, bevestigt in zijn verklaring niet alleen de inhoud van dat rapport, waaronder begrepen zijn bevindingen, maar ook de daarin opgenomen foto’s, maar bovendien herkende getuige [A] tijdens zijn verhoor de eveneens aanwezige gedaagde partij [gedaagde] als degene ten aanzien van wie hij dat rapport had opgemaakt en met wie hij ter zake van vervalste merkkleding contact had gehad als in dat rapport nader omschreven.

3. De rechtbank acht daarmede Just Brands geslaagd in het vervullen van de aan haar gegeven bewijsopdracht.

De rechtbank:
I.    Veroordeelt [gedaagde] met onmiddellijke ingang iedere inbreuk op het merk PME LEGEND te staken en gestaakt te houden, meer bijzonder het vervaardigen, doen vervaardigen, aanbieden, importeren, verkopen en leveren, in voorraad houden of anderszins veranderen van kleding, zo die zonder toestemming van Just Brands zijn voorzien van het merk PME LEGEND.

II.    Veroordeelt [gedaagde] om binnen vier weken na betekening van het te wijzen vonnis de raadsman van Just Brands te voorzien van een schriftelijk, door een registeraccountant voor rekening van [gedaagde] geaccordeerde en ondertekende opgave, met aanhechting van kopieën van alle ter staving van die opgaven relevante bescheiden, van
inkoop en verkoop.

IEF 11853

Verwijderen van server ongeclausuleerd en voldoende duidelijk

Hof 's-Hertogenbosch 9 oktober 2012, HD 200.097.067 (Lovin' Enterprises Inc. DBA Dreamgirl International tegen Benstout)

Uitspraak ingezonden door Rutger van Rompaey, QuestIE advocatuur.

Executievonnis. In de serie Dreamgirl/benstout-uitspraken. Benstout is bij KG-vonnis veroordeeld om auteursrechtinbreuk  op de rechten van Dreamgirl te staken. Het hof is van oordeel dat het gebod de foto's te verwijderen van de server ongeclausuleerd en voldoende duidelijk is en niet kan worden betwijfeld dat het op de server aanwezig hebben een inbreuk behelst. Het is door Benstout onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de foto's op de aparte database niet zichbaar zijn geweest voor het publiek. Het onderhavige executiegeschil heeft nog slechts betrekking op de vraag of Benstout heeft voldaan aan de reeds gegeven geboden, die op een in het Vonnis neergelegd oordeel omtrent auteursrechtelijke beschermwaardigheid en onrechtmatigheid zijn gebaseerd.

In citaten:

 

4.12. Naar het oordeel van het hof is het door de voorzieningenrechter geformuleerde gebod om de foto's als in r.o. 5.1 van het Vonnis omschreven van de server te verwijderen ongeclausuleerd en voldoende duidelijk, zodat - anders dan Benstout betoogt - in ernst niet kan worden betwijfeld dat het op de server aanwezig hebben van die foto's in beginsel een inbreuk op dit gebod behelst.

Het hof verwerpt het verweer van Benstout dat als doel van het vonnis slechts heeft te gelden dat Benstout de foto's van Dreamgirl niet meer mag tonen op zijn eigen website of in een andere webwinkel. (...) Zou de bedoeling van het Vonnis zo beperkt zijn als door Benstout bepleit, dan is immers niet in te zien waarom het Vonnis naast het gebod de foto's van de website te verwijderen een afzonderlijk

Het hof is overigens bovendien van oordeel dat Benstout onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de foto's op de aparte database niet zichbaar zijn geweest voor het publiek. Benstout heeft immers erkend dat 'mijn webwinkel' en link bevatte waardoor de foto's nog wel voor het publiek zichbaar waren, terwijl ook uit de door Dreamgirl c.s. overlegde processen-verbaal blijkt dat de foto's gedurende de daarin vermelde dagen voor de deurwaarder zichtbaar zijn geweest. Dat daartoe een specifieke link moest worden gebruikt doet daaraan niet af, nog daargelaten de - met stukken onderbouwde - stellingen van Dreamgirl dat de foto's ook zonder die link, via Google konden worden gevonden. Onbetwist is voorts dat Benstout de server niet aan beperkingen (zoals een bepaalde toegangscode) heeft onderworpen, zodat voorshands wordt aangenomen dat de foto's via de servers raadpleegbaar waren.

4.14 Het hof verwerpt het betoog van Benstout (...) dat de foto's van Dreamgirl c.s. geen auteursrechtelijk bescherming verdienen. Aan de executierechter ligt immers deze vraag niet ter beoordeling voor. Het onderhavige executiegeschil heeft nog slechts betrekking op de vraag of Benstout heeft voldaan aan de reeds gegeven geboden, die op een in het Vonnis neergelegd oordeel omtrent auteursrechtelijke beschermwaardigheid en onrechtmatigheid zijn gebaseerd.

IEF 11851

Kans dat er bescheiden zijn opgemaakt

Rechtbank Arnhem 26 september 2012, LJN BX9535 (verweerder tegen HDS groep B.V.)

Als randvermelding, Procesrecht. Incident 843a Rv. In navolging van "bepaalde bescheiden, niet strikt naar de letter" [IEF 11685]

Vordering in incident ex art. 843a Rv afgewezen omdat geen sprake is van "bepaalde bescheiden" en ook niet van "bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin HDS partij is" in de zin van art. 843a Rv. Hooguit is er de kans dat er bescheiden zijn opgemaakt. Vordering in vrijwaringsincident toegewezen.

2.7. Er is dus geen sprake van “bepaalde bescheiden” in de zin van art. 843a Rv, hooguit van de kans dat er bescheiden zijn opgemaakt in het kader van het onder 2.6 bedoelde overleg. Reeds daarom moet naar het oordeel van de rechtbank de incidentele vordering op dit onderdeel worden afgewezen.

 

2.8.  Hier komt nog het volgende bij. In de loop van de onderhavige procedure kan de exacte inhoud van de overeenstemming tussen [verweerder] en Univé een rol gaan spelen, maar naar het oordeel van de rechtbank is er bij die overeenstemming geen sprake van “bescheiden (…) aangaande een rechtsbetrekking waarin (HDS Groep of haar) rechtsvoorgangers partij zijn” in de zin van art. 843a Rv.