Procesrecht  

IEF 10789

Stukken overlegd in een verwante zaak

Hof 's-Gravenhage 17 januari 2012, LJN BV1068 (Hoogendonk tegen Dutch Spiral c.s.)

In navolging van IEF 4833. Proceskostenveroordeling. Auteursrecht. Geschriftenbescherming ex artikel 10 lid 1 sub 1 Auteurswet. Er is geen inbreuk vastgesteld.

Het hof leidt af dat Hoogendonk haar in eerste aanleg betrokken stelling, dat zij (ook) aanspraak kan maken op auteursrechtelijke bescherming terzake van de schroeftransporteur, de asloze spiraal en de machine waarmee deze vervaardigd wordt, heeft laten varen, althans in zoverre geen bezwaar heeft tegen het in grief 4 bestreden oordeel. Er is ook geen grief gericht tegen de vastgestelde auteursrechtelijke vorderingen en daarom heeft Hoogendonk geen belang meer bij haar beroep op auteursrecht.

Stukken overgelegd in een verwante zaak maken niet automatisch deel uit van de gedingstukken in deze zaak. (zie ook LJN BV1072). Voor de toepassing 1019h Rv in zaken waar twee maal een gelijkluidende memorie genomen is, wordt de helft van de kosten toegerekend aan het principale beroep en daarvan weer de helft aan de auteursrechtgrondslag.

12.  Vooreerst dient de vraag te worden beantwoord welke stukken deel uitmaken van het procesdossier in de onderhavige zaak. Hoewel de beide procedures deels tussen dezelfde partijen worden gevoerd, is sprake van twee afzonderlijke gedingen met elk hun eigen inzet. Dat betekent dat conclusies en akten die zijn genomen en producties die zijn overgelegd in de ene zaak, niet van rechtswege gelden als genomen, respectievelijk overgelegd in de andere zaak. Met het oog enerzijds op de eisen van een behoorlijke rechtspleging, in het bijzonder het recht op verdediging en het beginsel van hoor en wederhoor, en anderzijds het gezag van gewijsde van de rechterlijke uitspraak en de reikwijdte van de daartegen aan te wenden rechtsmiddelen, dient voor de rechter en partijen in elke zaak duidelijkheid te bestaan omtrent de vraag welke stukken behoren tot de gedingstukken (HR 21 november 2008, NJ 2009, 477). Nu het deskundigenrapport in de onderhavige procedure niet in het geding is gebracht, behoort het derhalve niet tot de gedingstukken waarvan het hof (in deze zaak) kennis kan nemen. In dit verband neemt het hof nog in overweging dat niet valt uit te sluiten dat het verweer van Dutch Spiral c.s. anders of meer uitgebreid zou zijn geweest indien bedoeld rapport wel in het geding was gebracht. Anderzijds betekent dat evenzeer dat het hof in deze procedure ook de conclusie van antwoord na deskundigenbericht van Dutch Spiral en Van Dijk Inpijn Beheer B.V. in de andere zaak niet in aanmerking neemt. Deze conclusie is immers evenmin in het geding gebracht.

18.  Grief 4 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat, voor zover de vorderingen zijn gegrond op het auteursrecht, deze vorderingen bovendien moeten worden afgewezen omdat Hoogendonk haar beroep op het auteursrecht, na de uitgebreide en deugdelijk gemotiveerde betwisting daarvan door Dutch Spiral c.s., niet voldoende heeft onderbouwd. Aan die grief legt Hoogendonk ten grondslag dat technische ontwerpen en handleidingen vatbaar zijn voor een beperkte auteursrechtelijke bescherming als “andere geschriften”, als bedoeld in artikel 10 lid 1 sub 1 van de Auteurswet 1912 (Aw.), te weten geschriften zonder eigen of oorspronkelijk karakter (zie ook de memorie van grieven onder 14). Daaruit volgt volgens Hoogendonk dat deze geschriften niet door (ex-)werknemers mogen worden meegenomen en/of gebruikt. Het hof leidt hieruit af dat Hoogendonk haar in eerste aanleg betrokken stelling, dat zij (ook) aanspraak kan maken op auteursrechtelijke bescherming terzake van de schroeftransporteur, de asloze spiraal en de machine waarmee deze vervaardigd wordt, heeft laten varen, althans in zoverre geen bezwaar heeft tegen het in grief 4 bestreden oordeel. De omstandigheid dat zij in haar memorie van antwoord in het incidenteel beroep alsnog verwijst naar haar auteursrecht op bedoeld materieel, maakt dat niet anders.

19.  Hoogendonk heeft geen grief gericht tegen de door de rechtbank in rov. 3.2 van haar eindvonnis vastgestelde grondslag van de (op onrechtmatige daad en inbreuk op auteursrecht gebaseerde) vorderingen van Hoogendonk, te weten de feitelijke stelling dat Dutch Spiral c.s. gebruik hebben gemaakt van de door ex-werknemers van Hoogendonk meegenomen gegevensdragers. In haar grief 4 stelt zij dienovereenkomstig dat het (aan de regeling inzake “andere geschriften” ontleende) auteursrecht ertoe leidt dat de betreffende geschriften niet door (ex-) werknemers mogen worden meegenomen en/of gebruikt. Nu het hof in het kader van de beoordeling van grief 1 tot het oordeel is gekomen dat niet is komen vast te staan dat bedoelde ex-werknemers gegevens van Hoogendonk hebben meegenomen, heeft Hoogendonk geen belang meer bij haar beroep op het auteursrecht.

28. In het principale beroep geldt Hoogendonk als de in het ongelijk gestelde partij en kunnen Dutch Spiral c.s. aanspraak maken op vergoeding van hun proceskosten. Voor zover de vorderingen van Hoogendonk zijn gebaseerd op auteursrechtinbreuk kan op de voet van artikel 1019h Rv. aanspraak worden gemaakt op vergoeding van de volledige proceskosten. Voor zover zij zijn gebaseerd op onrechtmatige daad evenwel niet. Dutch Spiral c.s. hebben hun kosten in het hoger beroep begroot op € 35.796,18 (exclusief BTW, die zij niet vorderen) + € 8.500,-. Daarbij hebben zij geen onderscheid gemaakt tussen het principale en het incidentele beroep. De vergoeding van € 8.500,- ziet bovendien op beide instanties. Voorts zien de kosten kennelijk ook op het beroep in de andere zaak; Dutch Spiral c.s. hebben immers in beide zaken een gelijkluidende memorie genomen en hun grief 4 ziet op beide zaken.

(...)

Het hof zal de door Dutch Spiral c.s. voor het hoger beroep begrote kosten, verminderd met de griffierechten (voor beide procedures) die in die begroting zijn begrepen voor de helft toerekenen aan de onderhavige procedure. Van die helft zal het hof de helft toerekenen aan het principale beroep en daarvan weer de helft aan de auteursrecht-grondslag.

Lees het arrest hier (LJN / pdf).

IEF 10776

Noch in dienst, opdracht of art. 8 Aw

Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 13 januari 2012, KG ZA 11-1463 en 11-1494 (Pronto Wonen tegen DTP Import)

Met dank aan Rens Jan Kramer en Sharinne Ibrahim, Boels Zanders.

Vergelijkbaar met IEF 10729. Opheffingskort geding. Ex parte. Auteursrecht en niet-geregistreerd gemeenschapsmodelrecht, onrechtmatige daad. Pronto is franchisegever voor meubelzaken met een 'life style' winkelformule. DTP is een exclusieve Nederlandse distributeur van de in Indonesië geproduceerde D-Bodhi-meubels (kenmerkend is het gerecycled hout en metaal). Olivier Lalmand ontwerpt lampen en sluit met D-Bodhi een overeenkomst rondom verkoop daarvan door D-Bodhi.

De vraag is aan wie de intellectuele rechten toekomen. Naar voorlopig oordeel is in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door Pronto Wonen niet vast komen te staan dat Raymond Davids (directeur D-Bodhi) in samenwerking met Gerard Hoogendijk de Ferum collectie heeft ontworpen. Lalmand was noch in dienst, noch heeft zij in opdracht meubels ontworpen en een beroep op artikel 8 Aw slaagt evenmin.

Voorzieningenrechter herziet op grond van artikel 1019e lid 3 Rv de afgegeven ex parte beschikking en veroordeelt DTP Import in de kosten.

In dienst? 4.9. Voor zover artikel 3.8 BVIE al vast toepassing zou zijn op een situatie als de onderhavige, heeft DTP Import haar stelling dat Olivier Lalmand als werknemer is te beschouwen en dat hij de Ferum collectie in uitoefening van zijn functie heeft ontworpen, niet onderbouwd, anders dan met de enkele opmerking dat Olivier Lalmand een onkostenvergoeding en instructies kreeg van D-Bodhi voor aanwezigheid op een beurs op l februari 2010. Dit argument is - zeker in het licht van het feit dat in confesso is dat Lalmand destijds (in ieder geval tevens) werkzaam was voor zijn eigen ondernemingen CV Advantage Service en CV Samudra- naar voorlopig oordeel onvoldoende om te kunnen aannemen dat Lalmand het ontwerp in dienst van D-Bodhi heeft gemaakt. Hierbij heeft Pronto Wonen er terecht op gewezen dat geen arbeidsovereenkomst of enig concreet bewijs van dit dienstverband is overgelegd. Het beroep op artikel 3.8 lid 1 in combinatie met 3.29 BVIE gaat daarom voorshands oordelend niet op.

Opdracht? 4.10. DTP Import heeft voorts niet gesteld dat zij Olivier Lalmand opdracht zou hebben gegeven de Ferum collectie te ontwerpen. Niet in discussie is dat Olivier Lalmand van D-Bodhi de opdracht heeft gekregen de collectie te produceren maar dat is onvoldoende. Er moet immers (daarnaast) een opdracht zijn verstrekt om de meubels te ontwerpen wil de opdrachtgever rechthebbend worden op de (auteurs- en) modelrechten op de voet van artikel 3.8 lid 2 in combinatie met 3.29 BVIE.

4.11. Ook de verwijzing van DTP Import naar de overeenkomst van 7 januari 2009 (r.o. 2.5) ter onderbouwing van haar stelling dat de intellectuele eigendomsrechten aan D-Bodhi zouden toekomen, treft naar voorlopig oordeel geen doel. Pronto Wonen heeft onvoldoende weersproken gesteld dal deze overeenkomst ziet op de levering van andere meubelen. In de eerste plaats heeft Pronto Wonen er in dit verband op gewezen dat de overeenkomst dateert van circa een jaar eerder dan het moment waarop naar de stellingen van DTP Import het ontwerp van de Ferum collectie zou zijn gemaakt, te weten Qp 24 december 2009. Het is, zonder nadere toelichting van de zijde van DTP Import, die ontbreekt, niet aannemelijk dat deze overeenkomst zou zien op de productie en levering van de Ferum collectie die toen nog niet ontworpen was. In de tweede plaats geldt dat "goods" in de zin van die overeenkomst meubels zijn die worden gemaakt van hergebruikt FSC teakhout (zie artikel 1). Pronto Wonen heeft onvoldoende weersproken gesteld dat dit ander hout is dan het boten hout dat werd gebruikt voor de levering van de Ferum meubels door Lalmand/CV Advantage Service en dat de overeenkomst ziet op levering van andere meubelen. Daarnaast is in confesso dat artikel 7 lid 1 van de overeenkomst waarin volgens de Engelse tekst is bepaald dat de intellectuele eigendomsrechten aan Kharisma toekomen, foutief in het Indonesisch is vertaald. Pronto Wonen heeft onweersproken gesteld dat de Indonesische versie naar het toepasselijke Indonesische recht leidend is.

Art. 8 Aw? 4.12. Ter zitting heeft DTP Import nog gesteld dat de Ferum collectie als van haar afkomstig openbaar is gemaakt, zodat zij als de maker daarvan dient te worden aangemerkt op de voet van artikel 8 Auteurswet. Dit betoog strandt reeds op de omstandigheid dat door de stempel van Samudra CV die naast de stempel van D-Bodhi is aangebracht op de meubels, zoals hieronder weergegeven, de meubels naar voorlopig oordeel niet als (uitsluitend) afkomstig van D-Bodhi openbaar gemaakt zijn te beschouwen. Zie de navolgende detailafbeelding (links stempel Samudra, rechts daarnaast logo D-Bodhi met daarin "dB").

Slotsom 4.13. Voorhands is de voorzieningenrechter er niet van overtuigd geraakt dat DTP Import als rechthebbende op de door haar gestelde auteurs- en modelrechten moet worden beschouwd. Of daarentegen Olivier Lalmand als ontwerper en rechthebbende moet worden aangemerkt, zoals Pronto Wonen heeft beargumenteerd, kan vooralsnog in het midden blijven. Thans dient het ervoor te worden gehouden dat D-Bodhi zich niet als rechthebbende kan beroepen op de auteurs- en/of modelrechten die rusten op de Ferum collectie, zodat de vorderingen van DTP Import dienen te worden afgewezen. Dat deze conclusie anders zou moeten luiden voor de grondslag slaafse nabootsing is gesteld noch anderszins gebleken.

4.14. De vorderingen van Pronto Wonen tot opheffing van het ex parte verbod zullen derhalve worden toegewezen zoals in het dicutm bepaald.

Lees de uitspraak hier (grosse, schone pdf).

IEF 10732

Invloed van de Berner Conventie

Hof 's-Hertogenbosch 27 december 2011, LJN BU9749 (Goossens Meubelen B.V. tegen Montis Design B.V.)

Zie eerder hier. Auteursrecht. Internationaal Privaatrecht, conflictenrecht. Berner Conventie. Verval auteursrecht door gebrek instandhoudingsverklaring ex art. 21 lid 3 BTMW (oud); invloed Berner Conventie (beroep op S.J. Schaafsma, "Intellectuele eigendom in het conflictenrecht"; bewijslast land van oorsprong; beschermingsduur; inbreuk auteursrecht, slaafse nabootsing, bewijsopdracht

Montis is een Nederlandse meubelproducent. Door ontwerper is een fauteuil en een eetkamerstoel ontworpen, de Charly  en de Chaplin. Beiden met een internationaal modeldepot, maar zonder verlenging na vijf jaar of instandhoudingsverklaring. In 1990 zijn de rechten hierop aan Montis overgedragen. Appellante exploiteert een winkelketen en verkoopt de eetkamerstoel Beat. Na een uitgebreid arrest lijkt het auteursrecht in het land van oorsprong, Duitsland, te zijn verlopen waardoor geen auteursrechtinbreuk ná 2008 kan worden vastgesteld. Aldus, geen slaafse nabootsing. De bewijsopdracht wordt gewijzigd toegelaten: laat [Geintimeerde] toe bewijs te leveren dat de Charly voor het eerst is gepubliceerd op de meubelbeurs van Keulen in de zin van art. 3 lid 3 BC.

Het principaal appel omvat:
a) de invloed van de BC op het al dan niet vervallen zijn van het auteursrecht op de Charly in verband met het ontbreken van een instandhoudingsverklaring in de zin van art. 21 lid 3 BTMW (oud); zie r.o. 4.5.10 e.v.
b) de vraag of [Appellante] inbreuk maakt op het auteursrecht op de Charly/Chaplin indien er geen sprake is van verval daarvan; zie r.o. 4.9
c) de toelating van [Geïntimeerde] tot het leveren van bewijs zoals door de rechtbank in het bestreden tussenvonnis gedaan, er volgt een bewijsopdracht zie r.o. 4.8, 4.14 en dictum.

In citaten, waarbij het eerste deel interessant is voor IPR en conflictenrecht geïnteresseerden
Invloed BC op bestaan auteursrecht
4.5.10. De BC biedt voor werken van toegepaste kunst twee grondslagen voor bescherming. Enerzijds de bescherming die gelijk is aan de bescherming die wordt geboden aan de onderdanen in het land waar zij bescherming zoeken. In het onderhavige geval is deze aan de orde, omdat [Geintimeerde] weliswaar in Nederland is gevestigd en in Nederland bescherming zoekt, doch het object van bescherming ten aanzien waarvan zij bescherming zoekt voor het eerst in Duitsland gepubliceerd zou zijn, hetgeen in dit verband krachtens art. 5 lid 4 BC het relevante criterium is. In onderhavige kwestie houdt dit, bij een vervallen modeldepot, enkel auteursrechtelijke bescherming in indien een instandhoudingsverklaring is afgelegd. Anderzijds kan de auteur zich rechtstreeks beroepen op de minimumbescherming van art. 7 lid 4 BC, een beschermingsduur van minimaal 25 jaar. Aldus kan binnen Nederland, bij toepasselijkheid van de BC, voor de bescherming van werken van toegepaste kunst een beroep worden gedaan op auteursrechtelijke bescherming zonder formaliteiten gedurende de minimumbeschermingsduur van 25 jaar vanaf de vervaardiging van het werk.
Dit leidt het hof ook af uit het Cassina-arrest waarbij de Hoge Raad in de hiervoor geciteerde ro. 3.3.2 oordeelt dat het geldend maken van dit aan art. 7 lid 4 te ontlenen recht niet aan formaliteiten mag worden onderworpen. Met andere woorden: het ontbreken van een instandhoudingsverklaring kan gedurende 25 jaar na het vervaardigen van het werk niet aan een auteur, die een beroep toekomt op de BC, worden tegengeworpen.

4.5.11. Uit art. 7 lid 5 BC volgt dat het einde van de beschermingstermijn wordt bepaald door te rekenen vanaf de eerste januari van het jaar volgend op de datum van vervaardiging. De stelling van [Appellante] dat de Charly reeds in 1980 is vervaardigd volgt het hof niet. Deze stelling is door [Geintimeerde] voldoende gemotiveerd betwist en kan niet alleen op grond van de overgelegde producties 3 en 4 bij pleidooi als vaststaand worden aangenomen. Volgens de stellingen van [Geintimeerde] is de Charly in januari 1983 gepubliceerd op de meubelbeurs in Keulen. Het hof leidt uit het voorgaande af dat de vervaardiging niet later dan in 1982 kan zijn geschied. Voor de Charly geldt daarom als aanvang van de beschermingstermijn 1 januari 1983. Deze termijn is 25 jaar later, dus op 1 januari 2008, geëindigd.

4.5.12. Op grond van het voorgaande genoot [Geintimeerde] - indien vast komt te staan dat het land van oorsprong van de Charly Duitsland is - tot 1 januari 2008 auteursrechtelijke bescherming op de Charly, maar na 1 januari 2008 niet meer. Dat het gaat om twee Nederlandse vennootschappen die een geschil hebben over een in Nederland gepleegde vermeende inbreuk doet daar niet aan af, nu het land van oorsprong van het werk leidend is voor de toepasselijkheid van de BC. Dat deze bescherming ruimer is dan de bescherming die een model- en auteursrechthebbende geniet aan wie geen beroep toekomt op de BC, levert geen verboden discriminatie op in de zin van art. 12 EG-verdrag (thans art. 18 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Een ongunstiger behandeling door een lidstaat van zijn eigen auteursrechthebbenden ten opzichte van buitenlandse auteursrechthebbenden, dan wel van werken van nationale oorsprong ten opzichte van werken van buitenlandse oorsprong, levert niet een door art. 18 VWEU verboden discriminatie op (vgl. HR 11 mei 2001, LJN AB1558, NJ 2002, 55, Vredestein, ro. 3.3.3). Het beroep van [Appellante] op het Tod’s arrest van het Europees Hof van Justitie (HvJEG 30 juni 2005, C-28/04, Tod’s/Heyraud) gaat niet op. Die zaak heeft immers betrekking op de omgekeerde situatie waarbij de auteur op grond van het reciprociteitsbeginsel minder bescherming zou toekomen dan de wetgeving van de lidstaat, waar bescherming wordt gezocht, biedt. Niet alleen in het voornoemde Tod’s arrest, maar ook in het Phil Collins-arrest (HvJEG 20 oktober 1993, C-92/92 en C-326/92, IER 1994, 91) heeft het Europese Hof van Justitie geoordeeld dat het reciprociteitsbeginsel van art. 2 lid 7 BC niet mag worden toegepast op werken uit een ander EU-land dan het land waar bescherming wordt gezocht. Daarop stuit eveneens de stelling van [Appellante] af dat de rechtbank een onjuiste uitleg zou hebben gegeven aan art. 2 van het Duitse Urheberrechtsgesetz in verband met de reciprociteitsregel.

4.5.13. Het voorgaande brengt mee dat grieven II en X slagen voor zover deze zien op de periode na 1 januari 2008 en niet slagen voor de periode daarvóór.

Auteursrecht
4.10. De slotsom van het voorgaande is dat, indien het land van oorsprong van de Charly Duitsland is, op de Charly vanaf het moment van vervaardiging tot 25 jaar na 1 januari 1983 auteursrecht heeft gerust. [Appellante] heeft in dat geval van april 2007 tot 1 januari 2008 met haar Beat inbreuk gemaakt op dit auteursrecht. Doordat het auteursrecht op de Charly vanaf dat moment is vervallen is er nadien geen sprake meer van auteursrechtinbreuk.

Slaafse nabootsing
Incidenteel appel auteursrecht Chaplin
4.12.2. [Geintimeerde] heeft geen belang bij haar incidentele grieven om de volgende reden. Indien de grieven zouden slagen brengt dat met zich mee dat het auteursrecht op de Chaplin zou zijn vereenzelvigd met het auteursrecht op de Charly en, gezien hetgeen hiervoor is overwogen in principaal appel, zou dit auteursrecht dan eveneens zijn vervallen op 1 januari 2008. Nu het hof in het principaal appel reeds heeft vastgesteld dat [Appellante] met haar Beat inbreuk maakt op het auteursrecht op de Charly in de periode van 5 april 2007 tot 1 januari 2008 - indien het land van oorspong van de Charly Duitsland is - komt [Geintimeerde] geen belang meer toe bij de behandeling van de incidentele grieven.

Principaal appel
4.13.5. Weliswaar zijn in de Beat elementen terug te vinden die ook in de Charly/Chaplin zijn gebruikt, maar de Beat verschilt daarnaast op een aantal punten. De kruisverbinding tussen de poten is niet aanwezig bij de Beat. De toevoeging van een horizontale naad en het weglaten van de doorlopende verticale naad op het zitkussen van de Beat geeft de indruk dat het zitkussen een los element vormt van de stoel. De armleuningen zijn een stuk rechter, de poten lopen recht naar beneden en de kromming van de rugleuning is minder elegant, waardoor de Beat minder elegant, minder gestileerd en plomper oogt dan de Charly/Chaplin. De Beat oogt ook eenvoudiger dan de Charly/Chaplin.

4.13.6. [Geintimeerde] stelt terecht dat de consument meestal niet de mogelijkheid heeft beide producten naast elkaar te bekijken. Door de genoemde verschillen en gelet op het gegeven dat er meerdere nabootsingen op de markt aanwezig zijn, is het hof van oordeel dat het publiek de Beat niet zal verwarren met de Charly/Chaplin. Bovendien zal het publiek bij het kopen van een (eetkamer)stoel ook belang hechten aan de voel- en tastzin en hoe een (eetkamer)stoel ‘zit’. De gebruikte buisconstructie in de Beat, de diepere zitting en het minder stevige binnenwerk (vulling) maakt dat de Beat niet alleen aanmerkelijk anders zit dan de Charly/Chaplin, maar bovendien ook anders aanvoelt.
Mede gelet op het uitgangspunt dat bij het ontbreken van bescherming op grond van auteursrecht nabootsing in beginsel vrij staat, houdt de Beat met genoemde verschillen voldoende afstand van de Charly/Chaplin en valt verwarringsgevaar bij het publiek niet te duchten.

4.13.7. Het voorgaande brengt mee dat er geen sprake is van ongeoorloofde slaafse nabootsing door [Appellante], waardoor [Appellante] ook niet onrechtmatig handelt jegens [Geintimeerde].

Slotsom - bewijsopdracht
4.14. Op grond van hetgeen hiervoor is geoordeeld in principaal appel zal het hof het bestreden tussenvonnis van de rechtbank vernietigen voor zover de bewijsopdracht mede betrekking heeft op de periode na 1 januari 2008 en voor wat betreft de formulering van de bewijsopdracht in het dictum van het bestreden vonnis. Op grond van art. 356 Rv en in het belang van een doelmatige afdoening zal het hof de zaak aan zich houden en [Geintimeerde] toelaten bewijs te leveren van haar stelling dat de Charly voor het eerst is gepubliceerd op de meubelbeurs van Keulen in de zin van art. 3 lid 3 BC.

4.15. Gelet op het tussen partijen gevoerde debat zal het hof partijen toelaten tussentijds cassatie in te stellen tegen dit tussenarrest.

IEF 10721

Artiestenmanagement II

Hof Amsterdam 27 december 2011, LJN BU9528 (Appellant tegen LOS B.V.)

In navolging van IEF 10240. Tweede tussenarrest (voortzetting van hof Amsterdam 20 september 201: BT2727) inzake vergoeding voor 'artiestenmanagement'. Vraag of ook na de beëindiging van dit management nog aanspraak bestaat op een percentage van inkomsten uit (nog lopende) sponsorovereenkomsten. Bewijslast van de gewezen manager die dit stelt, doch het ter afwering van de vordering gedane beroep op een regeling waarbij volledig zou zijn afgerekend is een bevrijdend verweer, zodat de wederpartij daarvan de bewijslast draagt. Hof laat bewijsaanbod toe en laat getuigen horen.

Dictum:Het hof:
laat [appellant] toe tot het bewijs van diens stellingen zoals hiervoor, onder 2.2 en onder 2.3, laatste volzin, vermeld;
bepaalt dat getuigen zullen worden gehoord door het lid van deze kamer mr. E.M. Polak, die hierbij wordt benoemd tot raadsheer-commissaris, die daartoe op dinsdag 6 maart 2012 des namiddags te 13.30 uur zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Prinsengracht 436 te Amsterdam; 
bepaalt dat partijen tot twee weken na de uitspraakdatum van dit arrest schriftelijk aan het enquêtebureau van de griffie van dit hof kunnen meedelen dat zij of de getuigen verhinderd zijn op het zojuist genoemde tijdstip te verschijnen, onder opgave van de verhinderdagen van beide partijen en de getuigen in de daaropvolgende drie maanden, in welk geval met inachtneming van die verhinderdagen een nieuw tijdstip voor het getuigenverhoor zal worden vastgesteld; 
houdt iedere verdere beslissing aan.

IEF 10707

Niet namens de gemeenschap optreden

Rechtbank 's-Gravenhage 14 december 2011, HA ZA 10-2136 (Playgo c.s. tegen Trends2Com BVBA)

In navolging van tussenvonnis IEF 10187. Procesrecht: toepasselijk recht. Stukgelopen samenwerking. Douanemaatregelen treffen is onrechtmatige daad voor de gemeenschap. Beiden partijen in het ongelijk gesteld.

Voormalig agent en gemeenschappelijk merkhouder Trends2come laat douane zending speelgoed van voormalig leverancier (en ook gemeenschappelijk merkhouder) Playgo tegenhouden. Playgo Limited en Trends2Com verwijten elkaar over een weer dat de ander als deelgenoot ten aanzien van de gemeenschap geen toestemming heeft gevraagd voor handelingen ten aanzien van de gemeenschappelijk aan hen toebehorende Gemeenschapsmerken en -modellen. Partijen hebben bij gelijktijdig genomen akten gekozen voor de toepasselijkheid van het Nederlandse recht.

Trends2com is niet-ontvankelijk omdat zij niet ten behoeve van de gemeenschap procedeert. Playgo verkrijgt verklaring voor recht dat Trends2Com onrechtmatig heeft gehandeld door zonder toestemming douanemaatregelen te treffen. Beiden partijen worden in het ongelijk gesteld en de proceskosten worden gecompenseerd. Kosten van het incident worden eveneens bepaald.

Betreffende de gemeenschap ex 3:169/171 BW (...) het [gaat] Trends2Com niet om het procederen ten behoeve van de gemeenschap. De rechtbank komt daarmee tot de conclusie dat Trends2Com niet namens de gemeenschap optreedt noch mede namens de andere deelgenoot, Playgo Limited, maar uitsluitend namens zichzelf, waarmee zij niet-ontvankelijk in haar vorderingen is.

Verklaring van recht 2.13. Met deze conclusie ten aanzien van de niet-ontvankelijkheid van Trends2Com, resteren de vorderingen in conventie van Playgo c.s. tot verkrijging van een verklaring voor recht en betaling van schadevergoeding. Aan deze vorderingen hebben zij onder meer ten grondslag gelegd dat het vragen om douanemaatregelen zoals Trends2Com heeft gedaan jegens hen onrechtmatig is omdat Trends2Com niet bevoegd is om dergelijke handhavingsmaatregelen te treffen zonder de toestemming van Playgo Limited, die medeeigenaar van de Gemeenschapsmerken en -modellen is.

2.14 (...) Dat Trends2Com niet zonder instemming van Playgo Limited de douanemaatregelen had mogen treffen, leidt er toe dat Trends2Com door dat toch te doen onrechtmatig heeft gehandeld jegens Playgo c.s..

Onderbouwing grondslag
2.18. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat tegenover de betwisting door Trends2Com van de aard en omvang van de schade, van de zijde van Playgo c.s. de stellingen die zij aan hun vordering ten grondslag hebben gelegd te weinig concreet en onvoldoende deugdelijk zijn onderbouwd. De rechtbank komt daarmee aan een bewijsopdracht niet toe, nog daargelaten dat van de zijde van Playgo c.s. geen voldoende concreet bewijsaanbod is gedaan. De vordering tot vergoeding van schade zal dan ook worden afgewezen. Proceskosten: In de omstandigheid dat Playgo c.s. enerzijds en Trends2Com anderzijds over en weer op belangrijke punten in het ongelijk zijn gesteld, ziet de rechtbank aanleiding om de proceskosten te compenseren, in de zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

IEF 10702

Roofdrukken, dus per definitie geen toestemming

Beschikking Vzr. Rechtbank Amsterdam Verzoek om verlof tot leggen van conservatoir beslag en gerechtelijke bewaring 17 december 2011, ongenummerd (Schafthuizen tegen Stichting Openbare Bibliotheek Amsterdam (OBA)) en Ex-parte Bevel Vzr. Rechtbank Amsterdam Verzoek 17 december 2011, ongenummerd (Schafthuizen tegen Stichting Openbare Bibliotheek Amsterdam (OBA))

Met dank aan Manon Rieger-Jansen en Thijs van den Heuvel, Bird & Bird.

Auteursrecht. Nalatenschap Gerard Reve. Roofdrukken die in de Openbare Bibliotheek Amsterdam zullen worden geëxposeerd. Conversatoir beslag toegewezen, gerechtelijke bewaring afgewezen, ex parte verzoek toegewezen onder last van een dwangsom. De Openbare Bibliotheek Amsterdam heeft verklaard dat de ten toon te stellen werken in bruikleen zijn ontvangen van een verzamelaar. Naar schatting gaat het voor 80% om reeds eerder gepubliceerde werken en 20% om niet eerder openbaar gemaakte werken.

De voorzieningenrechter acht voorhands voldoende aannemelijk dat OBA werken aanwezig heeft die inbreuk maken op het auteursrecht van Gerard Reve, dat thans bij Schafthuizen berust. Het gaat immers naar OBA erkent om roofdrukken, dus per definitie om verveelvoudigingen waarvoor geen toestemming van de rechthebbende is verkregen. Bij afzonderlijke beschikking is verlof verleend daarop beslag te leggen.

De voorgenomen tentoonstelling van genoemde werken zoals in het verzoekschrift vermeld is een nieuwe openbaarmaking. Hiermee dreigt een inbreuk op een recht van intellectuele eigendom die de verzochte voorziening bij voorraad rechtvaardigt. De voorzieningenrechter wijst op de mogelijkheid een vordering in te stellen tot herziening van het gegeven bevel, zie artikel 1019e lid 3 Rv.

Bij het executoriaal beslag is de deurwaarder bevoegd de in beslag genomen zaken aan een bewaarder in gerechtelijke bewaring te geven, 'indien dit voor het behoud van deze zaken redelijkerwijs noodzakelijk is'. De gerechtelijke bewaring bij een conservatoir beslag is volgens art. 709 Rv slechts mogelijk na verlof van de voorzieningenrechter. Maar deze dient hetzelfde doel. (...)

De voorzieningenrechter is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de gerechtelijke bewaring altijd bevolen moet worden als de beslagene de inbeslag genomen zaken niet nodig heeft voor de bedrijfsvoering; bepalend is of de vrees bestaat dat de beslagene de in beslag genomen zaken aan het beslag zal onttrekken. De voorzieningenrechter is van oordeel dat er geen grond is aan te nemen dat de Openbare bibliotheek de zaken - zo lang zij onder beslag liggen - aan het beslag zal onttrekken, nu zij ter zitting uitdrukkelijkh heeft verklaard dat niet te zullen doen en een instelling als OBA daarin kan worden vertrouwd, bovendien is OBA er op gewezen dat zij door zo te handelen een strafbaar feit zou plegen (art. 198 Sr.). Dit onderdeel van het verzoek zal daarom worden afgewezen.

Dictum Conservatoire Beschikking: Verleent verlof tot het leggen van conservatoir beslag in de zin van artikel 28 Auteurswet en artikel 730 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering op de in het verzoekschrift omschreven inbreukmakende goederen (zogenaamde roofdrukken), voor zover deze aanwezig zijn bij OBA.

Dictum Ex parte bevel: De Voorzieningenrechter:
I. Beveelt de Stichting Openbare Bibliotheek Amsterdam de tentoonstelling van de in dit verzoekschrift omschreven inbreukmakende goederen (de zgn. roofdrukken) binnen vier uur na betekening van deze beschikking te staken en gestaakt te houden;
II. Veroordeelt de Stichting Openbare Bibliotheek Amsterdam tot een dwangsom van € 5.00,- (vijfduizend Euro) voor iedere dag dat de Stichting Openbare Bibliotheek Amsterdam het onder I bedoelde bevel geheel of gedeeltelijk niet nakomt, met een maximum van €25.000,-

IEF 10687

Niet tijdig om verlof verzocht

Hof Amsterdam (nevenzittingsplaats Arnhem) 13 december 2011,zonder nummering (geanonimiseerd)

Met dank aan Mark Jansen, Dirkzwager advocaten & notarissen.

Procesrecht. Tussentijds appel (dus terwijl de procedure in eerste aanleg nog niet tot een eindvonnis heeft geleid) na een toewijzend vonnis in een 843a jo. 1019a Rv-incident met betrekking tot inzage in door bewijsbeslag getroffen bescheiden.

De inzender, opgetreden voor geïntimeerde in het principaal hoger beroep, bericht ons: Het arrest is conform bestendige lijn in de jurisprudentie. De appellant wordt niet-ontvankelijk verklaard in zijn tussentijds hoger beroep. Niettemin is het arrest naar mijn idee toch interessant voor publicatie, aangezien in dit geval door appellant pleidooi is aangevraagd om te bepleiten dat hij niettemin ontvankelijk moest worden verklaard in zijn appel. Het hof heeft dat verzoek dus, binnen 10 dagen na datum pleidooi (!), afgewezen en appellant niet-ontvankelijk verklaard in zijn appel.

3.2. De regel dat tussentijds hoger beroep tegen tussenuitspraken is uitgesloten behoudens rechterlijk verlof daartoe, strekt ertoe fragmentatie van de instructie van de zaak, vertraging en processuele complicaties tegen te gaan en daarmee de doelmatigheid en snelheid van de procedure te bevorderen.

Bij een vonnis in een incident ex artikel 843a Rv gaat het niet om een vonnis waarbij een voorlopig voorziening wordt getroffen of geweigerd, ten aanzien waarvan wel hoger beroep kan worden ingesteld voordat het eindvonnis is gewezen. Het gaat immers niet om een voorschot op de inzet van het geding. Naar het oordeel van het hof is evenmin sprake van een (deel)vonnis, nu niet door een uitdrukkelijk dictum een eind wordt gemaakt aan het geding omtrent enig deel van de rechtsvordering die inzet is van het geding. Als rechtsvordering die inzet is van het geding tussen X en Y moet worden verstaan de (op auteursrecht, databankenrecht en onrechmatige daad gebaseerde) vorderingen in de hoofdzaak en niet de op art. 843a Rv gebaseerde vorderingen in het incident (vgl. HR 22 januari 2010, LJN BK1639). Tussentijds hoger beroep tegen de toewijzing van de vordering in het vonnis van 18 augustus 2010 staat derhalve - behoudens verlof van de rechter - in beginsel niet open.

3.3 Hieraan doet niet af dat een vordering ex art. 843a Rv ook in een zelfstandige procedure kan worden ingesteld, in welk geval het in die procedure gewezen vonnis wel vastbaar is voor hoger bertoep. De hiervoor weergegeven ratio van de uitsluiting van het tussentijds hoger beroep is in dat geval niet in het geding.

3.4. Gelet op het voorgaande staat voor X slechts tussentijdsberoep open tegen het in het incident ex art. 843a Rv gewezen vonnis van 18 augustus 2010, indien de rechter dit heeft bepaald. Vast staat dat X niet tijdig aan de rechtbank heeft verzocht verlof te verlenen tot het tussentijds instellen van hoger beroep en dat de rechtbank dit verlof ook niet heeft verleend. Dit betekend dat X niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep.

IEF 10682

Hergebruik Nationale WegenBestand onvoorwaardelijk

Vzr. Rechtbank 's-Hertogenbosch 14 december 2011, LJN BU8010 (verzoekster tegen minister van Infrastructuur en Milieu en derde partijen)

Wob. Onvoorwaardelijk hergebruik, zonder exploitatie auteursrecht of databankenrecht. Nationaal WegenBestand (NWB). Onvoldoende spoedeisend belang bij verzoek om een voorlopige voorziening.

Het Nationale WegenBestand (NWB) is een digitaal geografisch bestand waarin nagenoeg alle wegen in Nederland zijn opgenomen, die worden beheerd door wegbeheerders als het Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen. Verzoekster heeft een onderneming op het gebied van geografische data, routeplanning en travel information services. Zij ontwikkelt producten en diensten voor professionele en publieke toepassingen binnen diverse sectoren.

Derde partijen hebben onder de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) openbaarmaking en toestaan van hergebruik gevorderd en gekregen. Nu heeft verweerder tot onvoorwaardelijke toestemming, dus zonder dat de Staat zijn auteursrecht of databankenrecht terzake geldend wil maken, tot hergebruik van het NWB verleend.

De voorzieningenrechter acht geen spoedeisend belang aanwezig dat het treffen van een voorlopige voorziening zou kunnen rechtvaardigen, zodat de verzoeken in beginsel dienen te worden afgewezen. Verzoekster heeft slechts in algemene bewoordingen gesteld dat zij ernstige schade ondervindt door het toestaan van hergebruik van het NWB. Voorts heeft verzoekster niet aannemelijk gemaakt dat het toestaan van hergebruik van het NWB voor haar onmiddellijk tot onomkeerbare gevolgen zal leiden.

Er bestaat geen ernstige twijfel dat het door verweerder ingenomen standpunt over het toestaan van hergebruik van het NWB juist is. Verweerder heeft de informatie zoals neergelegd in het NWB verkregen in het kader van de uitoefening van zijn publieke taak. Niet valt in te zien dat verweerder niet bevoegd is hergebruik van het NWB toe te staan. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het toestaan van hergebruik van het NWB in strijd is met de Wob dan wel dat andere regelgeving en algemene beginselen van behoorlijk bestuur zich daartegen verzetten.

28.  Met betrekking tot de vraag of sprake is van een spoedeisend belang stelt de voorzieningenrechter allereerst vast dat verzoekster slechts in algemene bewoordingen heeft gesteld dat zij ernstige schade ondervindt door het toestaan van hergebruik van het NWB. Weliswaar heeft verzoekster gesteld dat een aantal bestaande klanten, waaronder [derde-partij], heeft aangegeven hierdoor de bestaande overeenkomsten te willen opzeggen, maar verzoekster heeft hiervoor geen begin van bewijs geleverd. Voor zover het toestaan van hergebruik van het NWB voor verzoekster een financieel belang vertegenwoordigt, moet worden geoordeeld dat een zodanig belang volgens vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 mei 2006, LJN: AX4378) op zich geen reden vormt om een voorlopige voorziening te treffen. Verzoekster heeft voorts niet gesteld dat haar continuïteit in gevaar komt door het toestaan van het hergebruik van het NWB. Dat, zoals verzoekster heeft gesteld, het omzetverlies wel is berekend maar dat zij deze gegevens, alsook de namen van ondernemingen die de overeenkomsten met haar willen opzeggen niet openbaar wil maken omdat het gaat om concurrentiegevoelige informatie, dient onder de gegeven omstandigheden voor haar eigen rekening te komen.

29.  Voorts heeft verzoekster niet aannemelijk gemaakt dat het toestaan van hergebruik van het NWB voor haar onmiddellijk tot onomkeerbare gevolgen zal leiden. In dit verband is van belang dat het NWB reeds openbaar is en in zoverre voor een ieder toegankelijk. Hoewel zeker denkbaar is dat ondernemingen door hergebruik van het NWB producten en diensten zullen aanbieden die direct concurrerend zijn met de diensten en producten van verzoekster, moet, zoals verweerder terecht heeft opgemerkt, worden geoordeeld dat niet aannemelijk is dat die ondernemingen daarin reeds op korte termijn zullen slagen. Om direct te kunnen concurreren met de diensten en producten van verzoekster dient aan het NWB immers nog allerlei aanvullende informatie, zoals verkeersborden en points of interest, te worden toegevoegd. Bovendien heeft verweerder er terecht op gewezen dat, indien verzoekster ten gronde in het gelijk wordt gesteld (en hergebruik van het NWB dus niet is toegestaan), de bruikbaarheid van diensten en producten die door het toestaan van hergebruik zijn ontwikkeld in hoog tempo verdampt, omdat gegevens in het NWB continu worden geactualiseerd en alleen op basis van actuele informatie met de diensten en producten van verzoekster kan worden geconcurreerd.

30.  Onder deze omstandigheden acht de voorzieningenrechter geen spoedeisend belang aanwezig dat het treffen van een voorlopige voorziening zou kunnen rechtvaardigen, zodat de verzoeken in beginsel dienen te worden afgewezen.

35.  Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het toestaan van hergebruik van het NWB in strijd is met de Wob en meer in het bijzonder met de artikelen 10, tweede lid, aanhef en onder g en 11a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wob. Zoals hiervoor overwogen is het NWB reeds openbaar gemaakt, terwijl niet gebleken is dat andere wegbeheerders zich tegen hergebruik van het NWB verzetten. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat het toestaan van het hergebruik in strijd is met de richtlijn. De richtlijn is omgezet in de Wob. In aanmerking genomen dat, zoals hiervoor overwogen, verweerder de informatie zoals neergelegd in het NWB heeft verkregen in het kader van de uitoefening van zijn publieke taak, valt het toestaan van het hergebruik van het NWB niet buiten reikwijdte van de Wob dan wel de richtlijn.

Lees het vonnis hier (LJN / schone pdf)

IEF 10664

Buiten rechte geen grondslag 1019h Rv

Hof Amsterdam 8 november 2011, LJN BU7809 (appellant h.o.d.n. Pervorm tegen Pervormics B.V.)

Handelsnaamrecht. Domeinnaam. Verstekzaak. Onrechtmatig gebruik van handelsnaam? Art. 1019h Rv niet van toepassing omdat partijen buiten rechte tot een oplossing zijn gekomen. Grondslagwijziging in hoger beroep blijft buiten beschouwing omdat deze niet aan geïntimeerde kenbaar is gemaakt

3.7. Gelet op het feit dat – op grond van de niet betwiste stellingen van [ Appellant ] en de na het tussenarrest overgelegde stukken - vaststaat dat Pervorm B.V. haar naam op grond van een minnelijke regeling op 30 september 2010, derhalve vóór de inleidende dagvaarding van 1 oktober 2010, heeft gewijzigd in Pervormics B.V., zijn de vorderingen van [ Appellant ] als vermeld onder 3.1 sub b) en c) niet toewijsbaar. [ Appellant ] heeft weliswaar gesteld dat Pervormics B.V. “nog steeds bereikbaar is via www.pervorm.com”, maar hij heeft daarmee niet althans onvoldoende concreet onderbouwd dat Pervormics B.V. zich (na 30 september 2010) van de handelsnaam “ Pervorm ” heeft bediend of zich nog van die naam bedient.

3.8. Tegen de achtergrond van het voorgaande oordeelt het hof dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld, zakelijk, dat het bepaalde in art. 1019h Rv geen grondslag biedt voor de vergoeding van [ Appellant ]’s juridische kosten omdat partijen buiten rechte tot een oplossing zijn gekomen. Grief I, die anders betoogt, faalt dan ook. Het door [ Appellant ] overgelegde document “Indicatietarieven in IE-zaken” doet daaraan niet af. Integendeel, dat stuk gaat ervan uit dat art. 1019h Rv slechts van toepassing is “in procedures (cursivering van het hof) waarin aan het gevorderde de in artikel 1019 Rv genoemde regelgeving ten grondslag is gelegd”.

3.9. Grief II houdt in dat de kantonrechter de gevorderde juridische kosten ten onrechte niet heeft toegewezen op grond van het bepaalde in artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek. 3.10. [ Appellant ] heeft in eerste aanleg aan zijn vordering wegens juridische kosten, zoals hij zelf kennelijk ook inziet, niet ten grondslag gelegd dat Pervorm B.V. onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Nu hij dat in hoger beroep wel doet, is in zoverre van een wijziging van de grondslag van de eis sprake. Het hof zal deze grondslag echter op grond van art. 130 lid 3 jo 353 Rv buiten beschouwing laten, omdat [ Appellant ] deze grondslag-wijziging niet aan Pervormics B.V. kenbaar heeft gemaakt. De wijziging is immers niet aangekondigd in de appeldagvaarding (of meegedeeld bij een later exploot) maar slechts opgenomen in de memorie van grieven, zulks terwijl tegen Pervormics verstek was verleend. Pervormics B.V. weet derhalve niet dat [ Appellant ] het gevorderde bedrag thans ook op deze grondslag baseert (vgl. HR 1 maart 2002, NJ 2003/355). Hieruit volgt dat ook grief II geen doel treft.

IEF 10663

De onomkeerbare opgave is geen misbruik van recht

Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage 13 december 2011, KG ZA 11-132 (Van Caem International B.V. tegen Bacardi & Company Limited)

In navolging van het eindvonnis IEF 10179. Merkenrecht. Nevenvordering opgaveverplichting is een onomkeerbare opgave.

Van Caem legt aan haar vordering het volgende ten grondslag. De over te leggen informatie heeft een vertrouwelijk karakter. Bacardi zal die gegevens kunnen gebruiken voor oneigenlijke doeleinden, zoals het tegengaan van geoorloofde parallelimport. De ingrijpende gevolgen van overlegging van de gegevens kunnen niet worden teruggedraaid, terwijl de in 2.2. en 2.3. beschreven vonnissen een drietal kennelijke juridische misslagen bevatten, aldus Van Caem:

1. In het tussenvonnis is een onjuiste bewijstlastverdeling toegepast,
2. de bewijswaardering van de rechtbank in het eindvonnis vormt een kennelijke juridische misslag, en
3. de rechtbank is een juridische misslag begaan door een opgaveverplichting op te leggen.

Alle vorderingen worden afgewezen en de voorzieningenrechter veroordeelt Van Caem ex art. 1019h Rv in de proceskosten van Bacardi begroot €6.000.

Bewijslastverdeling 
4.6. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter verliest Van Caem bij deze stellingen uit het oog, dat in het onderhavige geval niet vaststond dat zij de bewuste partij goederen onder T1 verband in voorraad hield. In het Class-arrest is neergelegd3 dat ‘in een situatie zoals die in het hoofdgeding aan de orde’ ‘de bewijslast op de merkhouder rust, die dient te bewijzen ofwel dat van zijn merk voorziene niet-communautaire goederen in het vrije verkeer zijn gebracht ofwel dat deze goederen te koop worden aangeboden of worden verkocht en daardoor noodzakelijkerwijs in de Gemeenschap in de handel worden gebracht’. Dat arrest betrof een geval waarbij het blijkens de prejudiciële vraagstelling vaststond dat het ging om niet-communautaire goederen die zich onder de regeling extern douaneverkeer bevonden. Het arrest gaf derhalve een bewijslastverdeling voor die situatie. In het onderhavige geval werd de stelling van Van Caem dat de bewuste partij gedecodeerde goederen niet-communautaire goederen waren, gemotiveerd betwist. De rechtbank heeft vervolgens de bewijslast terzake die stelling aan Van Caem toebedeeld. Pas na vaststelling dat het om non-communautaire goederen ging, zou aan de bewijsregels van het Class-arrest zijn toegekomen. De vraag of dit juist is, is een vraag die in hoger beroep aan de orde dient te worden gesteld. Van een kennelijke juridische misslag bij de bewijslastverdeling die de rechtbank aan haar bewijsopdracht ten grondslag heeft gelegd, is gelet op het voorgaande echter geen sprake.

Bewijswaardering 
4.7. (...) De voorzieningenrechter stelt in dat kader voorop dat de rechter bij de waardering van bewijs een grote mate van vrijheid heeft. Van een kennelijke juridische misslag bij de waardering van dergelijk bewijs kan (voor zover geen sprake is van dwingend bewijs) derhalve slechts in zeer uitzonderlijke gevallen sprake zijn, waarbij gedacht dient te worden aan een situatie dat onbegrijpelijk is hoe het geleverde bewijs tot de gegeven waardering kan hebben geleid. Van Caem voert in deze procedure aan dat de bewuste partij goederen voortdurend de T1- status moeten hebben behouden, omdat er tot de dag van vandaag beslag op rust. Dat beslag is echter pas vijf maanden na de inslag van de betreffende partij goederen gelegd. Alleen al om die reden valt voorshands niet in te zien waarom dit argument met zich mee brengt dat de bewijswaardering van de rechtbank in het eindvonis onbegrijpelijk is.

4.8. Van Caem heeft in deze procedure nog een aanvullende verklaring in het geding gebracht die volgens haar aantoont dat de bewuste partij goederen voortdurend onder T1 verband was opgeslagen. Die verklaring heeft geen onderdeel uitgemaakt van de procedure die tot het eindvonnis heeft geleid, zodat dat stuk niet tot de conclusie kan leiden dat de waardering onjuist was. Van een kennelijke juridische misslag bij de bewijswaardering is naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook geen sprake.

Opgaveverplichting - Strijd met leer van de HR 4.10. Volgens Van Caem is deze overweging in strijd met de leer van de Hoge Raad in het Jack Daniels’ arrest4 over de omvang van een informatieplicht bij merkinbreuk.

4.14. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat die beoordeling weliswaar een ruime interpretatie van het bedoelde arrest vormt, maar niet evident in strijd is met het door de Hoge Raad gegeven criterium. De voorzieningenrechter geeft daarbij toe dat de – eigen – motivering van die ruime toepassing wat kort was. Dat maakt die interpretatie zelf echter nog niet tot een ‘kennelijke juridische misslag’, maar tot een onderwerp dat zonodig in hoger beroep aan de orde gesteld dient te worden.

Onomkeerbaar is geen misbruik van recht 4.16. Het feit dat Van Caem bedrijfsvertrouwelijke gegevens aan Bacardi ter beschikking dient te stellen en dat die opgave onomkeerbaar is, is onvoldoende om van misbruik van recht door Bacardi te kunnen spreken. De wetgever kent de mogelijkheid tot het inzien van bedrijfsvertrouwelijke gegevens (onder voorwaarden) ook toe indien er nog geen inbreuk in rechte is vastgesteld maar een inbreuk alleen maar voldoende gemotiveerd is gesteld, op grond van de artikelen 1019a jo. 843a Rv. De wet laat zelfs in die situatie het belang van de merkhouder bij verkrijging van bedrijfsvertrouwelijke gegevens opwegen tegen de onomkeerbaarheid van informatieverstrekking. In dat licht bezien dienen er bijzondere omstandigheden te zijn om het belang van Van Caem zwaarder te laten wegen dan dat van Bacardi. De stelling van Van Caem dat Bacardi de gegevens zal gebruiken om legale parallelimport te weren is daartoe onvoldoende. De opgave verplichting van Van Caem is beperkt tot inbreukmakende Bacardi producten en Van Caem dient slechts de onderliggende documenten over te leggen die op die producten betrekking hebben. Bacardi zal derhalve niet de beschikking krijgen over informatie betreffende transacties van toegestane intracommunautaire parallelimport. Van Caem heeft ook geen andere omstandigheden gesteld die tot een geslaagd beroep op misbruik van recht dienen te leiden.