Alle rechtspraak  

IEF 978

van surinaams fabrikaat

Rechtbank 's-Gravenhage, 28 september 2005, zaaknr. 21248, Bharat c.s. - SAB. Omvangrijk geschil tussen de voormalig leverancier en distributeur van de Surinaamse Mariënburg rum. Na uiteen te zijn gegaan, komen beiden elkaar nu regelmatig tegen bij Rechtbank en Hof. Ook het merkenrecht wordt als wapen in de strijd gehanteerd.

De feiten: Bharat heeft 10 jaar lang voor SAB als distributeur van Mariënburg Rum in de Benelux opgetreden voor Suriname Alcohol Beverage (SAB). In de overeenkomst is onder meer vastgesteld dat deze overeenkomst voor 10 jaar zal gelden en dat Bharat het Benelux woord/beeldmerk 'Mariënburg Rum' overdraagt aan SAB; SAB verstrekt Bharat in ruil een licentie onder het Benelux woordmerk Mariënburg. Na 10 jaar wenst SAB de overeenkomst tegen de wens van Bharat op te zeggen. Er volgt een kort geding over de rechtmatigheid van de opzegging, die door Bharat wordt verloren. SAB dient Bharat in ieder geval nog 5000 liter rum te leveren en SAB doet dit dan ook.

Inmiddels had Bharat in 1998 eveneens een woord/beeldmerk 'Marienburg Rum' gedeponeerd, dat vrijwel identiek was aan het merk van SAB. In een tweede kort geding in 2004 vordert SAB dat Bharat de verkoop van de rum onder het merk Mariënburg staakt. De Voorzieningenrechter oordeelt echter dat Bharat gerechtigd is om de geleverde 5000 liter onder het merk Mariënburg te verkopen, aangezien dit nog onder de eerder verstrekte licentie valt. SAB gaat in beroep, dat dat ten tijde van de uitspraak in de bodemprocedure nog loopt.

Kennelijk om nu toch echt een einde aan al deze ellende te maken, behandelt de Rechtbank uitvoerig de geldigheid van de opzegging van de overeenkomst en komt tot de conclusie dat SAB de overeenkomst in 2000 rechtsgeldig heeft opgezegd. Vervolgens komt het merkenrecht aan bod.

De Rechtbank oordeelt dat de inschrijving van het in 1998 door Bharat gedeponeerde merk 'Mariënburg Rum', weliswaar als te kwader trouw kan worden aangemerkt, maar dat SAB zich hier niet meer op kan beroepen voor wat betreft haar vordering tot doorhaling van het merk. Deze vordering is op grond van art. 14 sub 2 verjaard. De kwade trouw van Bharat heeft overigens wel andere gevolgen:

3.17. Bedoelde kwade trouw is overigens nog wel relevant voor de werking van art. 13 bis BMW, omdat gevorderde winstafdracht genoten met, kort gezegd, merkinbreuk moet worden afgewezen, indien de inbreuk niet te kwader trouw is gemaakt. Kwade trouw in de zin van laatstbedoeld artikel is naar het oordeel van de rechtbank gegeven in het onderhavige geval van depot te kwader trouw, zodat de gevorderde winstafdracht met de daarover af te leggen rekening en verantwoording voor zover en in de vorm zoals deze is gevorderd, voor toewijzing in aanmerking komt, evenwel als nader geformuleerd in het dictum.

Tot slot oordeelt dat Bharat (nu wel) inbreuk maakt op de merkrechten van SAB, door nog rum op de markt te brengen onder de merken van SAB.

Lees hier vonnis.

IEF 973

Procesrechtelijke aspecten GvEA

Arrest  GvEA, 27 september 2005, zaak T-123/04. Cargo Partner tegen OHIM.  Cargo Partner AG vangt bot bij haar aanvraag van het gemeenschapsmerk CARGO PARTNER voor de onder 39 vallende diensten transport, verpakking en opslag van goederen. Ook de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) oordeelt dat het teken CARGO PARTNER geen onderscheidend vermogen bezit met betrekking tot de opgegeven diensten.

Cargo Partner AG is strijdlustig en vraagt onder meer het Gerecht van Eerste Aanleg (GvEA) de bestreden beslissing te herzien in die zin dat inschrijving van het aangevraagde teken wordt aanvaard. De uiteindelijke beslissing van het GvEA is niet verrassend. Zij verwerpt het beroep. Wel verrassend is het procesrechtelijk getint verweer van het OHIM. Het OHIM heeft drie excepties van niet-ontvankelijkheid opgeworpen.

I) Het OHIM is van mening dat het beroep niet ontvankelijk is, omdat Cargo Partner AG niet vertegenwoordigd zou zijn door een advocaat die bevoegd is proceshandelingen voor het Gerecht te verrichten. Het GvEA oordeelt dat uit de processtukken blijkt dat de naam Michael Wolner voorkomt op de lijst van vennoten van Gassauer-Fleissner Rechtsanwalte en dat hij als advocaat is ingeschreven bij de balie van Wenen. Na controle door het GvEA of de handtekening op de ingediende stukken afkomstig was van Michael Wolner verwerpt zij deze exceptie.

II) Volgens het OHIM heeft Cargo Partner AG onvoldoende haar stellingen onderbouwd met feitelijke of juridische argumenten. Ook deze exceptie faalt. Hoewel het GvEA in haar arrest bevestigt dat de uiteenzetting beknopt is, acht zij zich in staat uit te maken op welke feitelijke en juridische argumenten het beroep is gebaseerd. Ook geldt dat "wanneer een verzoeker de uitlegging of de toepassing van het gemeenschapsrecht door het OHIM betwist, kunnen de door het OHIM onderzochte rechtspunten in een beroepsprocedure voor het Gerecht opnieuw worden behandeld."

III) De laatste exceptie lijkt flauw maar begrijpelijk gelet op exceptie I. Cargo Partner AG vraagt het GvEA tot herziening van de bestreden beslissing en tot inschrijving van het teken CARGO PARTNER. Volgens het OHIM is verzoekster niet-ontvankelijk, omdat het GvEA niet bevoegd is om een aangevraagd merk in te schrijven. Het GvEA verwerpt ook deze exceptie. "Gelet op de inhoud van de argumenten die verzoekster ter ondersteuning van haar conclusies aanvoert, strekken deze in casu in feite tot vernietiging van de bestreden beslissing."

Lees arrest hier.

IEF 966

Met droge ogen

GvEA, 22 september 2005, zaak T-130/03. TRAVATAN: Alcon / OHIM - Biofarma.

Alcon vraagt het gemeenschapsmerk TRAVATAN aan voor farmaceutische oogheelkundige producten. Biofarma stelt met succes oppositie in op basis van haar Italiaanse merkinschrijving uit 1986, woordmerk TRIVASTAN voor o.a. farmaceutische producten. Biofarma kan aantonen dat zij het merk gebruikte voor een specifiek farmaceutisch product voor vasculaire oogaandoeningen.

Alcon gaat in beroep en voert twee middelen aan: (1) het merk TRIVASTAN zou niet daadwerkelijk voor oogheelkundige producten gebruikt zijn en (2) de merken stemmen niet overeen en worden bovendien zijn de betrokken waren onvoldoende soortgelijk. Het Gerecht wijst beide middelen af en verwerpt het beroep.

Ter onderbouwing van haar eerste middel voert Alcon aan dat het merk van Biofarma weliswaar heeft aangetoond dat het merk kan worden gebruikt voor oogheelkundige behandelingen (Biofarma had bewijs overgelegd dat het middel deel uitmaakte van de door Italiaanse medische autoriteiten erkende therapeutische indicaties en dat het middel werd verkocht), maar niet dat het middel ook daadwerkelijk door patiënten gebruikt werd. Het Gerecht oordeelt dat bewijs van het laatste niet kan worden geëist en dat voldoende is dat aangetoond wordt dat het teken met name werd gebruikt om een verband te leggen tussen de door het merk aangeduide waren en diensten en de persoon of vennootschap die verantwoordelijk is voor het in de handel brengen ervan, te weten als aanduiding van de herkomst. Alcon heeft niet betwist dat de overgelegde documenten aantonen dat het oudere merk werd gebruikt als een handelsmerk ter aanduiding van een product dat in het kader van een oogheelkundige behandeling kan worden voorgeschreven.

Met betrekking tot het tweede middel voert Alcon nog aan dat het BHIM niet naar behoren rekening heeft gehouden met de aanbiedingsvorm van de waren. Het product van Biofarma is immers een oraal in te nemen tablet, terwijl het product van Alcon wordt aangeboden in de vorm van oogdruppels. Het Gerecht gaat hier niet in mee:

57. Zoals het BHIM terecht heeft aangevoerd, hebben de waren in casu dezelfde aard (farmaceutische producten) en dezelfde doelstelling of bestemming (behandeling van oogaandoeningen van vasculaire of andere oorsprong), zijn zij bestemd voor dezelfde consumenten (vaklieden, artsen en apothekers daaronder begrepen, en de werkelijke eindgebruikers, te weten patiënten met oogaandoeningen), worden zij langs dezelfde distributiekanalen afgezet (over het algemeen in apotheken) en zijn zij mogelijkerwijs complementair. Het lijdt dus geen twijfel dat de waren door dezelfde marktdeelnemers kunnen worden geproduceerd of in de handel kunnen worden gebracht.

58. Verzoeksters argument dat de waren niet soortgelijk zijn, omdat het product van interveniënte een oraal in te nemen tablet is, terwijl het product van verzoekster wordt aangeboden in de vorm van oogdruppels, faalt. Dit verschil in toedieningswijze van het geneesmiddel moet in casu immers wijken voor de gemeenschappelijke aard en bestemming van de twee producten.

Voorts worden TRAVATAN en TRIVASTAN overeenstemmend geacht, zowel visueel als fonetisch. Over dat laatste punt oordeelt het Gerecht:

68. Dienaangaande heeft de kamer van beroep vastgesteld dat de gemiddelde consument slechts zelden de mogelijkheid heeft verschillende merken rechtstreeks met elkaar te vergelijken, en moet aanhaken bij het onvolmaakte fonetische beeld dat bij hem is achtergebleven. Wegens de sterk op elkaar lijkende klanken van de eerste twee lettergrepen en de identieke klank van de laatste lettergreep, zullen de conflicterende tekens bij de gemiddelde consument dus een overeenstemmende fonetische totaalindruk oproepen.

Tot slot stelt het Gerecht wel vast dat beide merken in de ogen van de Italiaanse consument niets betekenen, en dus niet begripsmatig overeenstemmen; de visuele en fonetische overeenstemming, alsmede het feit dat beide merken voor soortgelijke waren worden gebruikt, leidt tot gevaar voor verwarring. Overigens doet (uiteraard) niet merkenrechtelijk ter zake dat Alcon wel reeds een vergunning voor het in de handel brengen van haar product had verkregen.

Lees hier arrest.

IEF 959

uit een oogpunt van efficiëntie

Nog even een nagekomen vonnis(je): Vzngr. Vzr. of Vr. Rechtbank Amsterdam, 5 augustus 2005, KG 05-1513. K.R.S.(RNN7) tegen Yorin / RTL (RTL7), zie eerder bericht hier). Lekker kort vonnis, de rechterlijke macht heeft namelijk ook 's zomers wel wat beters te doen dan het ene na het andere zendermerk te beoordelen.  
 
"Allereerst wordt uit een oogpunt van efficiënte onderzocht of er sprake is van een zodanig overeenstemming tussen RNN7 en RTL7, zowel de namen als de logo's, dat doordoor verwarring bij het publiek kan ontstaan. Zo niet, dan behoeven de overige stellingen en verweren van partijen niet aan de orde te komen. Gelet op de woorden, de gebruikte kleuren en de vormen stemmen noch de namen noch de logo's in hun geheel en in onderling verband beschouwd zodanig overeen dat televisiekijker RNN7 met RTL7 zullen verwarren. 
 
In zijn haast lijkt, maar misschien is het opzet, de rechter de nuance van Sat1 (HvJ) en TV10 (Rb. Utrecht) over het gebruik van cijfers in zendernnamen te zijn vergeten: "Dat in beide namen en logo's gebruik wordt gemaakt van het cijfer 7, maakt dit niet anders, nu het voor televisiezenders heel gebruikelijk is een cijfer in hun naam te gebruiken. Er kan in beginsel geen sprake van zijn dat op het gebruik van een dergelijk cijfer via merk- handelsnaam- of ander recht een monopolie kan worden gevestigd." Lees het vonnis hier (Met dank aan De Brauw Blackstone Westbroek & Klos Morel Vos en Schaap).
IEF 942

Uit de bladen (4)

Met dank aan De Brauw: Rechtbank 's-Hertogenbosch, 20-09-2005, zaaknr. 131703, VNU tegen ForwardMedia.

Zelf een goede naam voor een management tijdschrift bedenken is lastiger dan het lijkt. Eerder berichtte IEForum al dat Reed Business Information niet blij was met de tijdschrifttitel FastForward van ForwardMedia, aangezien zij deze naam zelf al als merk voor onder meer tijdschriften had geregistreerd. Daarop wijzigden de initiatiefnemers de naam van het blad in Boost Magazine. Dit leidde weer tot protesten van de zijde van uitgever VNU, die reeds een 'groeiplanwedstrijd' voor ondernemer onder de naam Business Boost organiseerde. Overigens heette dit event eerst 'Sprout Fast Forward', maar veranderde VNU dit 'geheel onverplicht, maar om geschillen te voorkomen' in Fast Forward.

Een geschil kwam er uiteindelijk toch en gisteren stelde de voorzieningenrechter VNU in het gelijk in het geding dat zij tegen de Bossche uitgever ForwardMedia had aangespannen.

Opvallend is dat de zaak niet op merkenrechtelijke grondslag is beslist, maar op grond van "onrechtmatige naamskeuze":

"4.1.1 Het tot tweemaal toe in korte tijd en daarom kennelijk bewust kiezen voor een naam die VNU zojuist had gekozen voor de groeiplanwedstrijd, kan bezwaarlijk anders worden gezien dan als een bewuste pogiing van ForwardMedia c.s. om mee te profiteren van de met die wedstrijd beoogde promotie van het tijdschrift Sprout. Ook wil ForwardMedia c.s. kennelijk aanhaken bij en profiteren van de met de groeiplanwedstrijd gegenereerde naamsbekendheid van de namen 'Business Boost' of 'Boost' in de wereld van de zakentijdschriften."

ForwardMedia wordt verboden nog langer tijdschriften op de markt te brengen onder een naam waarin het woord Boost in voorkomt. Lees hier het vonnis.

En lees hier het persbericht van ForwardMedia, die het tijdschrift voorlopig maar X Magazine noemen: "Smits en Fiselier zijn ondanks de teleurstelling overtuigd van eigen kracht. “Het recht heeft gesproken, wij respecteren de uitspraak. Maar wij laten ons niet uit het veld slaan door de grote uitgevers. Het eerste nummer verschijnt zoals afgesproken op 30 september. Begin oktober onthullen we onze nieuwe naam.” Lees hier ook nog wat achtergronden.

IEF 921

Het rijke leven

Arrest GvEA,  5 september 2005, zaak T-320/03. Citicorp - OHIM. Lezenswaardig arrest over de aanvraag van de "slogan" LIVE RICHLY als gemeenschaps(woord)merk. Citicorp heeft dit gemeenschapsmerk aangevraagd voor kort weergegeven diensten op het gebied van financiele zaken, verzekeringen en vastgoed. Zowel de nietigheidsafdeling als kamer van beroep honoreren de aanvraag niet nu volgens hen het teken geen onderscheidend vermogen heeft. Opvallend is dat het OHIM het merk wel willen inschrijven voor diensten betrekking hebbende op verzekeringen en vastgoed.

Voor Citicorp is dit niet voldoende, of aanleiding om meer te willen, en de onderneming verlangt dat het GvEA toestaat het merk het ook voor financiele diensten te registreren. Het GvEA oordeelt echter terecht dat het publiek het merk LIVE RICHLY als een aanprijzende slogan zal beschouwen

"In the present case, as the Board of Appeal points out, the relevant public will, in the context of financial and monetary services, effectively perceive that sign primarly as a promotional formula and not as an indication of the commerical origin of the services in question. There is nothing about the sign LIVE RICHLY that might, beyond its obvious promotional meaning, enable the relevant public to memorise the sign easily and instantly as a distinctive trade mark for the services designated. Even if the sign were used alone, without any other sign or trade mark, the relevant public could not, in the absence of prior knowledge, oerceive it other than its promotional sense (REAL PEOPLE, REAL SOLUTIONS (...)

As regards the paradoxical nature of that argument in relation to OHIM’s acceptance of the LIVE RICHLY mark for insurance and real estate services, it must be emphasised that the Court’s jurisdiction is limited to the application of Regulation No 40/94 to the dispute before it. Whilst it is indeed necessary, so far as possible, to maintain consistency in accepting trade marks, it is not for the Court to rule on trade marks beyond the confines of the dispute before the Court."

 

 

Lees hier het arrest.

IEF 918

de achtergrond van het algemeen belang

Hof van Justitie EG 15 september 2005, BioID AG - BHIM

In 1999 weigerde het BHIM het merk BioID in te schrijven in de klassen 9, 38 en 42. Het was beschrijvend en miste ieder onderscheidend vermogen. Het Gerecht van eerste aanleg verwierp vervolgens de door BioID verzochte vernietiging.
Het Gerecht overwoog onder meer dat " het bestanddeel „ID” in het Engels een gebruikelijke afkorting is van het zelfstandig naamwoord „identification” en dat het voorvoegsel „Bio” zowel de afkorting van een bijvoeglijk naamwoord [„biological” (biologisch), „biometrical” (biometrisch)] als de afkorting van een zelfstandig naamwoord [„biology” (biologie)] kan zijn" en dat "het relevante publiek BioID opvat in de zin van „biometrical identification” (biometrische identificatie)." BioID zal aldus worden gebruikt voor de voorstelling van waren en diensten die behoren tot de in de merkaanvraag opgegeven categorieën en mist derhalve elk onderscheidend vermogen voor deze categorieën van waren en diensten.

Bovendien kunnen de elementent „¦” en „®” in de handel worden gebruikt voor de voorstelling van allerhande waren en diensten en dus elk onderscheidend vermogen missen voor deze waren en diensten. In zijn conclusie van juni van dit jaar was de AG het in resultaat eens met het eerdere oordeel van het GvEA dat het merk ieder onderscheidend vermogen mist, maar corrigeert het Gerrecht in de onderliggende argumentatie betreffende het onderscheidend vermogen van de beeldelementen.

BioID voert twee middelen aan, te weten dat het Gerecht de in artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 bedoelde absolute weigeringsgrond voor merken die elk onderscheidend vermogen missen, onjuist en te ruim heeft uitgelegd. Als tweede middel stelt zij dat, indien het Gerecht voornoemde bepaling juist had uitgelegd, het van een onjuiste rechtsopvatting blijk heeft gegeven door het tweede in eerste aanleg aangevoerde middel, te weten schending van deze verordening, niet te onderzoeken.

Drie van de vier grieven waaruit het eerste middel bestaat, verklaar het Hof ongegrond, dan wel ten dele niet-ontvankelijk. Deze middelen omvatten de niet-inaanmerkingneming van de totaalindruk die het aangevraagde merk oproept, het bewijs dat het aangevraagde merk daadwerkelijk werd gebruikt door het publiek of door concurrenten en de niet-inaanmerkingneming van de andere als gemeenschapsmerk ingeschreven merken.

De laatste grief van het eerste middel, die rekwirante voor het eerst ter terechtzitting heeft aangevoerd, betreft onjuiste uitlegging door het Gerecht van artikel 7, lid 1, sub b, van de verordening doordat het Gerecht heeft vastgesteld dat deze bepaling inzonderheid is gericht tegen merken die uit het oogpunt van het relevante publiek gewoonlijk in de handel worden gebruikt voor de voorstelling van de betrokken waren of diensten, of waarvoor er op zijn minst concrete aanwijzingen bestaan waaruit kan worden opgemaakt dat de merken op deze wijze kunnen worden gebruikt.

Het Hof: "[...] opgemerkt [zij] dat de in artikel 7, lid 1, van verordening nr. 40/94 vermelde weigeringsgronden onafhankelijk zijn van elkaar en een afzonderlijk onderzoek vereisen (zie arrest OHIM/Erpo Möbelwerk, reeds aangehaald, punt 39). Voorts moeten deze weigeringsgronden worden uitgelegd tegen de achtergrond van het algemeen belang dat aan elk ervan ten grondslag ligt. Het algemeen belang dat bij het onderzoek van elk van deze weigeringsgronden in aanmerking wordt genomen, kan – en moet zelfs – andere overwegingen weerspiegelen naar gelang van de betrokken weigeringsgrond.

Bovendien zij eraan herinnerd dat het begrip algemeen belang dat aan artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 ten grondslag ligt, uiteraard samenvalt met de wezenlijke functie van het merk, namelijk aan de consument of de eindverbruiker met betrekking tot de door het merk aangeduide waren of diensten de identiteit van de oorsprong te waarborgen in dier voege dat hij deze zonder gevaar voor verwarring kan onderscheiden van waren of diensten van andere herkomst. Vaststaat evenwel dat, zoals het Hof in punt 36 van het reeds aangehaalde arrest SAT.1/OHIM heeft geoordeeld, dit criterium (beschrijvendheid) weliswaar relevant is in het kader van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94, maar niet het criterium (onderscheidend vermogen) is aan de hand waarvan artikel 7, lid 1, sub b, dient te worden uitgelegd."

Bijgevolg is de grief dat het Gerecht een criterium heeft gehanteerd dat niet relevant is in het kader van artikel 7, lid 1, sub b, van de verordening, doch wel in het kader van diezelfde bepaling, sub c, gegrond. Derhalve wordt het bestreden arrest vernietigd. Het Hof doet vervolgens zelf de zaak af. Gelet op het relevante publiek, de typografische kenmerken, de grafische elementen, de totaalindruk en de oppervlakkigheid van de beeld- en grafische elementen, mist het aangevraagde merk elk onderscheidend vermogen in de zin van artikel 7, lid 1, sub b en dient het beroep te worden verworpen.

Lees hier het arrest, hier de conclusie van de AG.

IEF 910

Ondertussen in Engeland

Het Engelse bedrijf Independent International Investment Research dreigt met een rechtzaak als Google nog langer de naam Gmail gebruikt voor zijn online e-maildienst, zo meldt ZDNet. Een dochteronderneming van het Engelse bedrijf gebruikt al sinds mei 2002 de naam G-Mail voor een eigen webbased e-maildienst. ‘Pas’ in mei 2004 lanceerde Google hun eigen e-maildienst.

De 'G' van G-Mail van IIIR staat voor 'Graphiti', de benaming voor de technologie achter de webmail. Shane Smith verklaart de mogelijk gerechtelijke stappen als volgt: “We hebben de naam als merk gedeponeerd en wij denken dat wij meer recht hebben op de naam gmail, omdat wij het eerder hebben geïntroduceerd. We geloven dat Google een goed bedrijf is met goede producten, maar we kunnen het niet verkopen aan onze aandeelhouders als wij er niks mee zouden doen." Onderhandelingen zijn op niets uitgelopen. Het Britse bedrijf eist 0,5% royalties. Of dat veel is? Op de omzet van 3,2 miljard dollar in 2004 zou dat 16 miljoen dollar zijn.