Alle rechtspraak  

IEF 642

Familienaam Murua verkocht

Arrest GvEA  2005-07-13  Murúa Entrena / OHIM - Bodegas Murúa, T-40/03 Dit arrest betreft onder meer de vraag of een familienaam als gemeenschapmerk kan worden ingeschreven. Ja, dat kan, alleen gelden voor een teken dat de naam van een natuurlijke persoon bevat dezelfde beoordelingscriteria als voor ieder ander merk. Bodegas Murua heeft oppositie ingesteld tegen de aanvraag tot inschrijving van het hierboven afgebeeld gemeenschapsmerk. Zij beroept zich op haar oudere Spaanse woordmerk MURUA en het internationale woordmerk MURUA dat is ingeschreven en beschermd in Duitsland, Frankrijk, Oostenrijk, Zwitserland en de Benelux voor wijnsoorten. De oppositieafdeling heeft de inschrijving van het gemeenschapsmerk geweigerd en het daartegen ingestelde beroep is verworpen.  Het GvEA is er eens goed voor gaan zitten en komt tot de conclusie dat er sprake is van overeenstemming tussen het oudere merk MURUA en het teken van Murua Entrena en dat er verwarringsgevaar bestaat.

Het GvEA oordeelt dat het dominerende bestanddeel van het teken van Murua Etrena het woord MURUA is. "Zoals het BHIM terecht heeft betoogd, is de consument evenwel gewend wijn aan te duiden en te herkennen op basis van het woordelement dat hem identificeert, ongeacht of dit element naar de wijnbouwer verwijst dan wel de eigendom aanduidt waar de wijn wordt geproduceerd."

Het argument van Murua Entena dat in Spanje het relevante publiek doorgaans meer op de familienaam "Etrena" dan op de familienaam "Murua"zal afgaan wordt door het GvEA verworpen onder verwijzing naar een Spaanse arrest dat in een eerder geschil tussen partijen is gewezen. Dit arrest werd tijdens de procedure voor het BHIM overgelegd. Uit dit arrest blijkt dat de Spaanse rechter het woord "Murua" als het identificatie-element heeft beoordeeld. Ook is er volgens het GvEA sprake van verwarringsgevaar. De Spaanse consument kan denken dat de producten van beide ondernemingen dezelfde herkomst hebben. Het GvEA komt tot dit oordeel onder meer vanwege het feit dat de familienaam "Murua" dezelfde herkomst heeft.

IEF 640

Was het TV seizoen maar alvast begonnen

Adformatie komt met een udate in de RTL7/RNN7 zaak: RTL geeft RTL7 niet op. RNN7 kreeg valse hoop, toen de advocaat van de RTL-groep na het bestuderen van de stukken meer tijd had gevraagd om tot een onderbouwde reactie te komen. "Vorige keer liet de woordvoerder nog weten zich geen zorgen te maken, omdat de nieuwe naam allang zou zijn gedeponeerd" schrijft RNN7 in een verklaring, waarin wordt uitgelegd waarom nog geen kort geding is aangespannen.

RNN7 maakt zich overigens vooral zorgen om het cijfer 7. Een woordvoerder van RTL stelt echter dat de namen RTL6 en RTL+ zeker niet voor het huidige Yorin zullen worden gebruikt. Net zomin waar dus als de geruchten dat RNN7 de naam Yorin zou mogen gebruiken. Door omstandigheden heeft de brief van RNN7 er te lang gelegen. Maar we zien er eerlijk gezegd nog steeds geen zaak in deze namenkwestie’

IEF 639

Taalstrijd bij OHIM

GvEA 13 juli 2005, T-242/02 The Sunrider Corp-OHIM. Sunrider vraagt Gemeenschapmerk TOP voor voedingscapsules en -supplementen aan. Aanvrage wordt afgewezen op grond van (niet geheel verrassend) gebrek aan onderscheidend vermogen. Beroep op inburgering mag Sunrider niet baten.

Geschil in deze zaak spitst zich echter toe op de taal waarin de inschrijvingsprocedure gevoerd werd. Sunrider heeft geopteerd voor het Grieks, maar dient wel een toelichtende vertaling in het Engels in. Kamer van Beroep correspondeerde vervolgens verder in het Engels, waarop Sunrider eveneens in het Engels antwoordde.

Sunrider stelt nu dat de handelswijze van de Kamer van Beroep een schending opleverde van art. 115 lid 4 van de Gemeenschapsverordening. Door haar Griekse stukken te telkens te vertalen heeft zij ten onrechte kosten moeten maken. Het Gerecht constateert dit eveneens maar oordeelt vervolgens dat een en ander er niet toe heeft geleid dat Sunrider is geschaad in de uitoefening van haar recht van beroep of dit moeilijker heeft gemaakt.

39. In dit stadium dient te worden onderzocht of, gelet op de omstandigheden van de zaak, kan worden geconcludeerd dat de in de punten 36 en 38 hierboven vastgestelde onregelmatigheden in concreto afbreuk hebben gedaan aan de rechten van verdediging van verzoekster. Verder moet worden uitgemaakt of, en in voorkomend geval in welke mate, de omstandigheid dat aan verzoekster in een andere taal dan de taal van de procedure kennis is gegeven van de beslissing van de onderzoeker, hoewel een handeling met beslissingskarakter overduidelijk niet kan worden gelijkgesteld met „corresponderen" in de betekenis die het Hof daaraan heeft gegeven in zijn reeds aangehaald arrest van 9 september 2003, Kik/BHIM, de uitoefening, door verzoekster, van haar recht van beroep heeft kunnen belemmeren.

40 In dit verband zij in de eerste plaats opgemerkt dat verzoekster in haar op 9 augustus 1999 ingediende schriftelijke uiteenzetting van de gronden van het beroep tegen de beslissing van de onderzoeker op uitputtende wijze de inhoud van de omstreden beslissing heeft onderzocht en puntsgewijs heeft gerepliceerd op de verschillende stappen in de redenering waarop het dispositief is gebaseerd. Zij heeft tegen deze beslissing niet alleen schending van artikel 115, lid 4, van verordening nr. 40/94 aangevoerd, maar ook twee middelen inzake schending van wezenlijke vormvoorschriften, namelijk schending van haar recht te worden gehoord en ontoereikende en tegenstrijdige motivering, twee middelen over de grond van de zaak, namelijk betwisting van het oordeel van de onderzoeker dat het aangevraagde merk elk onderscheidend vermogen mist en dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 7, lid 3, van verordening nr. 40/94, alsmede een middel betreffende schending van het non-discriminatiebeginsel.

41 Blijkens deze schriftelijke uiteenzetting was verzoekster in staat, de motivering van de beslissing van de onderzoeker ten volle te begrijpen en er dus op te repliceren in het kader van haar beroep. In deze omstandigheden kan niet worden geconcludeerd dat de omstandigheid dat aan verzoekster in een andere taal dan de proceduretaal kennis is gegeven van de beslissing van de onderzoeker, in concreto afbreuk heeft gedaan aan de uitoefening van haar recht van beroep of de uitoefening ervan moeilijker heeft gemaakt of op enige wijze de uitoefening van haar rechten van verdediging tijdens de procedure voor de kamer van beroep heeft belemmerd.

Overige juridisch minder interessante middelen (tenzij men de redenering waarom TOP niet onderscheidend is, interessant vindt) die door Sunrider worden aangedragen, worden door het Gerecht eveneens niet aangenomen. Beroep afgewezen. Lees hier arrest.

IEF 629

onvoldoende feiten

Gerechtshof Amsterdam, 7 juli 2005. Smiers tegen Endemol. Smiers beschuldigde Endemol van inbreuk op zijn auteursrecht, handelsnaamrecht, merkrecht en 'éénlijnsprestatie-recht' in de vorm van het programma Starmaker. Het hof wijst het hoger beroep af en bevestigt het afwijzende vonnis van de rechtbank:

"Met de rechtbank is het hof van oordeel dat in dit geding onvoldoende feiten zijn gebleken die de slotsom wettigen dat het idee dat Smiers omschrijft als "Het maken en volgen van een amateur van begin tot ster" (...) - daargelaten of dit een origineel idee is en of het Smiers is die dit idee heeft bedacht - op zodanige wijze tot een concept dan wel format of televisieprogramma is uitgewerkt dat het voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking komt".

Lees vonnis. Als advocaat voor Endemol traden op Adonna Alkema en Dirk Visser van KMVS (voor wie net zo vaak genoemd wilt worden als Klos, Morel, Vos & Schaap: mail uitspraken en berichten, dan gaat het verder vanzelf).

IEF 616

el winnaar

Hoge Raad, 8 juli 2005, LJN: AT1088C01/036HR, Unilever tegen Arctic. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 november 2000.

In de woorden van PG Strikwerda: "Het oordeel van het hof dat het enkele feit dat Unilever c.s. het teken al eerder dan Artic c.s. gebruikten, onder de omstandigheden van het onderhavige geval onvoldoende is om af te wijken van het oordeel dat het depot te kwader trouw door Unilever c.s. is geschied, geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting: het voor-voorgebruik van Unilever c.s. staat aan het beroep van Artic c.s. op aanwezigheid van kwade trouw bij Unilever c.s. in de weg. De verwijzing door het hof naar de omstandigheden van het onderhavige geval kan daar niet aan afdoen, nu uit geen van de door het hof genoemde omstandigheden kan volgen dat Unilever c.s. het depot uit anderen hoofde te kwader trouw hebben verricht." Lees arrest.

IEF 610

detailhandel in waren

HvJ EG, 7 juli 2005, zaak C-418/02. Praktiker Bau. De aanvraag tot inschrijving van het merk Praktiker (voor met name de dienst "detailhandel in bouw-, doe-het-zelf- en tuinartikelen en andere verbruiksartikelen voor de doe-het-zelver") door Praktiker Markte werd door het Deutsche Patent- und Markenamt afgewezen. Het begrip "detailhandel" is geen aanduiding voor zelfstandige diensten met een autonome economische betekenis. Praktiker Markte stelt beroep in en de rechter besluit prejudiciele vragen te stellen omtrent de vraag of de detailhandel in waren een dienst is in de zin van artikel 2 van de richtlijn.

De volgende prejudiciele vragen worden gesteld:
1) Is de detailhandel in waren een dienst in de zin van artikel 2 van de richtlijn? Zo ja:
2) In hoeverre moeten dergelijke diensten van een detailhandelaar inhoudelijk nader worden gespecificeerd om te garanderen dat het voorwerp van de merkbescherming voldoende bepaald is, zoals wordt vereist door:
a)  de in artikel 2 van de richtlijn gedefinieerde functie van het merk, waren en diensten van een onderneming te onderscheiden,
b)  de noodzakelijke afbakening van de omvang van de bescherming van een dergelijk merk in geval van collisie?
3)   In hoeverre moet de soortgelijkheid [artikel 4, lid 1, sub b, en artikel 5, lid 1, sub b, van de richtlijn] van dergelijke diensten van een detailhandelaar en a) andere, met de distributie van waren samenhangende diensten, of b) de door de betrokken detailhandelaar verhandelde waren worden afgebakend?”

Met zijn eerste twee vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst het Bundespatentgericht in wezen te vernemen of het begrip „diensten” in de zin van de richtlijn, met name artikel 2 ervan, aldus moet worden uitgelegd dat het diensten verricht in het kader van de detailhandel in waren omvat en, zo ja, of de inschrijving van een dienstmerk voor deze diensten afhankelijk is van bepaalde nadere preciseringen. (rov 19)

Indien de lidstaten bevoegd waren voor de bepaling van het begrip „diensten”, zouden de voorwaarden voor inschrijving van dienstmerken naargelang van de betrokken nationale wetgeving kunnen variëren. Het doel, verkrijging van het recht op het merk in alle lidstaten onder „gelijke voorwaarden”, zou dan niet worden bereikt. Het is derhalve aan het Hof, in het gemeenschapsrecht een eenvormige uitlegging te geven van het begrip „diensten” in de zin van de richtlijn (rov 32 en 33)

Om te beginnen zou een onderscheid tussen de verschillende categorieën bij de verkoop van waren verrichte diensten, dat voor een engere afbakening van het begrip „detailhandelsdiensten” zou moeten worden gemaakt, kunstmatig zijn tegen de achtergrond van de realiteit in de belangrijke economische sector die de detailhandel vormt. Een dergelijk onderscheid zou onvermijdelijk moeilijkheden veroorzaken bij de algemene definitie van de te hanteren criteria en de praktische toepassing daarvan.(rov 45)

Uit niets blijkt namelijk dat eventuele moeilijkheden als gevolg van de inschrijving van merken voor detailhandelsdiensten niet zouden kunnen worden opgelost op basis van de twee genoemde bepalingen van de richtlijn zoals deze door het Hof zijn uitgelegd. Volgens de rechtspraak van het Hof dient het verwarringsgevaar globaal te worden beoordeeld, met inachtneming van alle relevante omstandigheden van het concrete geval. In het kader van deze globale beoordeling kan zo nodig rekening worden gehouden met de bijzonderheden van het begrip „detailhandelsdiensten” die samenhangen met de ruime werkingssfeer ervan, met inachtneming van de rechtmatige belangen van alle belanghebbende partijen. (rov 48)
In deze omstandigheden is het voor de inschrijving van een merk voor diensten verricht in het kader van de detailhandel niet noodzakelijk om de dienst(en) concreet te omschrijven, waarvoor de inschrijving wordt aangevraagd. Voor de identificatie ervan kan worden volstaan met algemene formuleringen als „verzamelen van verschillende waren om de consument in staat te stellen ze gemakkelijk te bekijken en te kopen”.(rov 49)

Daarentegen dient van de aanvrager te worden verlangd dat hij de waren of soorten waren waarop deze diensten betrekking hebben, specificeert door middel van omschrijvingen zoals bijvoorbeeld voorkomend in de in het hoofdgeding ingediende inschrijvingsaanvraag (zie punt 11 van het onderhavige arrest). (rov 50)

Aangezien de derde vraag van hypothetische aard is, gaat het HvJ hier niet op en en verklaart voor recht:
1)  Het begrip „diensten” in de zin van de Eerste Richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten, met name in artikel 2 ervan, omvat de diensten die in het kader van de detailhandel in waren worden verricht.
2)  Voor de inschrijving van een merk voor deze diensten is het niet noodzakelijk de betrokken dienst(en) concreet te omschrijven. Een nadere omschrijving van de waren of soorten waren waarop deze diensten betrekking hebben, is daarentegen wel noodzakelijk. Lees arrest.

IEF 609

Feyenoord buitenspel?

Met dank aan Van der Steenhoven Advocaten: Tussenvonnis Rechtbank 's-Hertogenbosch van 4 mei 2005, zaaknummer 96115/HA ZA 03-1112 (Feyenoord/Boelen) Feyenoord is opgekomen tegen het gebruik van de tekens "FR-Casuals", "FR 1908", "FR"en "FR since 1908" door Boelen voor "casual"supporterskleding.

Boelen heeft in 1996 exclusieve kleding ontworpen voor een speciale groep fanatieke Feyenoord supporters. Boelen heeft deze kleding vanaf 1997 verkocht onder de naam en logo's FR en FR-Casuals. Op 22 juni 2001 heeft Boelen deze aanduidingen als Beneluxmerk laten registreren.

Feyenoord is in april 2001 gestart met een nieuwe lijn vrijetijdskleding onder het merk "FR", en later ook nog mede onder de aanduiding FR-Casuals. Boelen heeft in reconventie gevorderd dat de rechtbank Feyenoord veroordeelt iedere inbreuk op de auteurs- , handelsnaam - en merkrechten van Boelen te doen en staken en dat de rechtbank nietig verklaart het door Feyenoord op 27 oktober 2000 geregistreerde beeldmerk "FR". 

Feyenoord heeft de volgende merkrechten ingeroepen tegen Boelen: de traditionele beeldmerken met registratienummers 011697, 385418, 410761, 0152030 en het nieuwe beeldmerk "FR". De rechtbank is van mening dat de door Boelen gedeponeerde merken op de traditionele merken geen inbreuk maken.

Volgens de rechtbank biedt het logo van Boelen een duidelijk andere totaalindruk dan de voornoemde merken. De tekstelementen "Football Club" en "since 1908" komen hierin niet voor. Ook is er geen sprake van begripsmatige overeenstemming "nu de aanduidingen "Football Club" en "since 1908" niet meer inhouden dan een voor het relevante publiek herkenbare verwijzing naar de voetbalclub Feyenoord, welke verwijzingen niet kunnen worden opgevat als naamsaanduiding voor deze voetbal club of verward met de naam "Feyenoord". Er is geen sprake van een situatie als in de Arsenal Reed uitspraak (HvJ EG 12 november 2002, C-206/1). Boelen is toegestaan de bestemming van zijn producten duidelijk te maken, zolang hij maar niet suggereert dat er een commerciele band bestaat tussen hem en Feyenoord. Hiervan is gaan sprake omdat Boelen geen gebruik heeft gemaakt van de naam "Feyenoord" als herkomstaanduiding.

De rechtbank is van oordeel dat de totaalindruk van het FR logo van Boelen wel overeenstemt met het beeldmerk "FR" van Feyenoord. Echter, de rechtbank moet beoordelen of er sprake is van een depot te kwader trouw door Feyenoord. De goeder trouw van Boelen acht zij voldoende bewezen, maar nog niet of er sprake is van een normaal gebruik van het FR-beeldmerk door Boelen in de periode van 27 oktober 1997 tot 27 oktober 2000 en of Feyenoord wist dan wel behoorde te weten van dit gebruik. De rechtbank heeft Boelen de opdracht gegeven om bovengenoemde punten te bewijzen. De rechtbank verlangt bovendien dat Boelen bewijs levert dat hij zijn logo in 1996 heeft ontworpen. Lees vonnis.

IEF 607

Have a break...

Een opmerkelijke uitspraak. Nestlé heeft in het Verenigd Koninkrijk de slagzin “Have a break… have a Kit Kat” ingeschreven. Later doet zij een aanvraag voor het merk HAVE A BREAK. Concurrent Mars stelt oppositie in, zich beroepend op art. 3 lid 1 sub b van Richtlijn 89/104.

Uiteindelijk weet de rechter in hoger beroep het ook niet meer en stelt de volgende prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie: “Kan een merk onderscheidend vermogen in de zin van art. 3 lid 3 van richtlijn en art. 7 lid 3 van de Verordening verkrijgen na of ten gevolge van het gebruik van dat merk als deel van of in samenhang met een ander merk?”

Het Hof heeft slechts 33 overwegingen nodig en vindt van wel.

26. Wat de verkrijging van het onderscheidend vermogen door gebruik betreft, moeten de betrokken kringen de waar of de dienst als afkomstig van een bepaalde onderneming identificeren op basis van het gebruik van het teken als merk (arrest Philips, reeds aangehaald, punt 64).

27. Om te kunnen voldoen aan laatstgenoemde voorwaarde, die in het hoofdgeding aan de orde is, hoeft het merk waarvoor inschrijving wordt aangevraagd, niet noodzakelijkerwijs zelfstandig te zijn gebruikt.

28. Artikel 3, lid 3, van de richtlijn bevat immers geen beperking in die zin en doelt enkel op „het gebruik dat [...] is gemaakt” van het merk.

29. De uitdrukking „gebruik van het teken als merk” moet derhalve aldus worden begrepen dat zij enkel betrekking heeft op het gebruik van het teken met het oog op de identificatie door de betrokken kringen van de waar of de dienst als afkomstig van een bepaalde onderneming.

30. Een dergelijke identificatie, en dus de verkrijging van onderscheidend vermogen, kan zowel voortkomen uit het gebruik, als deel van een ingeschreven merk, van een element van dit laatste, als uit het gebruik van een afzonderlijk teken in samenhang met een ingeschreven merk. In de twee gevallen is het voldoende dat de betrokken kringen de waar of de dienst die wordt aangeduid met het enkele merk waarvoor inschrijving wordt aangevraagd, ten gevolge van dit gebruik daadwerkelijk percipiëren als afkomstig van een bepaalde onderneming.

31. Er zij aan herinnerd dat alle factoren moeten worden onderzocht waaruit kan blijken dat het merk geschikt is geworden om de betrokken waar of dienst te identificeren, en dat bij deze beoordeling rekening kan worden gehouden met onder meer het marktaandeel van het merk, de intensiteit, de geografische spreiding en de duur van het gebruik van dit merk, de omvang van de investeringen die de onderneming heeft gedaan voor de promotie ervan, het aandeel van de betrokken kringen dat op basis van het merk de waar of de dienst identificeert als afkomstig van een bepaalde onderneming, alsmede de verklaringen van kamers van koophandel en industrie of van andere beroepsverenigingen (arrest van 4 mei 1999, Windsurfing Chiemsee, C-108/97 en C-109/97, Jurispr. blz. I-2779, punten 49 en 51).

32. Derhalve moet de prejudiciële vraag aldus worden beantwoord dat een merk onderscheidend vermogen in de zin van artikel 3, lid 3, van de richtlijn kan verkrijgen ten gevolge van het gebruik van dit merk als deel van of in samenhang met een ingeschreven merk.

IEF 606

Het aandachtsniveau van een motorrijder

Arrest van het Gerecht van eerste aaanleg, T-385/03 (Miles International / OHMI - Biker Miles (Biker Miles)  Op grond van haar woordmerk MILES, ingeschreven voor "kledingstukken, waaronder sportkleding" van klasse 25 heeft Miles International met succes opppositie ingesteld tegen de inschrijving van het beeldmerk "BIKER MILES" voor de waren van klasse 25.

De Tweede kamer van Beroep heeft het beroep van Biker Miles toegewezen. Zij is van mening dat "de betrokken consumenten bijzonder belang hechten aan het functionele karakter van deze speciale kledingstukken en aan de erdoor verschafte veiligheid, en dat zij dus blijk geven van een verhoogd aandachtsniveau". Bovendien acht zij de tekens verschillend.

Het GvEA denkt hieranders over. Hoewel het juist is dat het aandachtsniveau van de betrokken consument kan varieren naar gelang van de soort waren of diensten waar het om gaat, gaat dat argument hier niet op omdat "uit de omschrijving van de waren in de inschrijvingsaanvraag kan evenwel niet worden afgeleid dat de kledingstukken waarop de aanvraag betrekking heeft, naast de functie ervan kenmerken bezitten waardoor zij zich onderscheiden van kledingstukken in het algemeen".

Kortom: nu Biker Miles haar aanvraag niet heeft beperkt tot specifieke kleding heeft de betrokken consument geen hoog aandachtsniveau. Het GvEA heeft bovendien geoordeeld dat er sprake is van overeenstemming. Het woordelement "MILES" is het dominerende bestanddeel van het aangevraagde merk en is identiek aan het merk MILES. De les is: schrijf het (Gemeenschaps)merk niet zomaar in, maar denk goed na over de omschrijving van de waren en dienstenklassen. Een te ruime omschrijving kan nadelig uitpakken. Lees arrest.